Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997TJ0147

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 19 november 1998.
    Champion Stationery Mfg Co. Ltd, Sun Kwong Metal Manufacturer Co. Ltd en US Ring Binder Corporation tegen Raad van de Europese Unie.
    Antidumpingrechten - Administratieve procedure - Definitieve mededeling - Wijziging van antidumpingrechten - Rechten van verweer.
    Zaak T-147/97.

    Jurisprudentie 1998 II-04137

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:1998:266

    61997A0147

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer - uitgebreid) van 19 november 1998. - Champion Stationery Mfg Co. Ltd, Sun Kwong Metal Manufacturer Co. Ltd en US Ring Binder Corporation tegen Raad van de Europese Unie. - Antidumpingrechten - Administratieve procedure - Definitieve mededeling - Wijziging van antidumpingrechten - Rechten van verweer. - Zaak T-147/97.

    Jurisprudentie 1998 bladzijde II-04137


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken - Verordening tot instelling van antidumpingrechten - Productie- en exportondernemingen wier identiteit uit handelingen van Commissie en Raad blijkt, of die vooronderzoek heeft betroffen - Aan exporteur gelieerde ondernemingen wier verkoopprijs van betrokken product als grondslag voor berekening van uitvoerprijs heeft gediend - Ontvankelijkheid

    (EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea)

    2 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Recht van verweer - Eerbiediging in administratieve procedures - Antidumping - Verplichting van instellingen om informatie van betrokken ondernemingen te verzekeren - Draagwijdte - Modaliteiten van mededeling - Inlichtingen die moeten worden verstrekt - Percentage van definitief antidumpingrecht - Daaronder begrepen - Aan betrokken ondernemingen gestelde termijn om opmerkingen te maken - Artikel 20, lid 5, van verordening nr. 384/96 dat minimumtermijn van tien dagen stelt - Rechtstreekse werking

    (Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 20, leden 2, 4 en 5)

    3 Procedure - Kosten - Compensatie - Bijzondere redenen - Gedrag van Commissie in antidumpingprocedure

    (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 87, leden 3, eerste alinea, en 4, eerste en derde alinea)

    Samenvatting


    1 Ofschoon de verordeningen tot instelling van een antidumpingrecht, gelet op de criteria van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, naar aard en strekking normatieve handelingen zijn, aangezien zij voor alle betrokken ondernemers gelden, is het niet uitgesloten dat hun bepalingen sommige ondernemers rechtstreeks en individueel kunnen raken.

    Dienaangaande kunnen handelingen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, de productie- en exportondernemingen individueel raken die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie of de Raad blijkt, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen.

    Evenzo wordt een in een derde land gevestigde en aan de exporteurs gelieerde onderneming wier verkoopprijs van de betrokken producten in de Gemeenschap als grondslag diende voor de berekening van de uitvoerprijs, door deze handelingen individueel geraakt.

    2 Het beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer is een grondbeginsel van gemeenschapsrecht waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert. Krachtens dit beginsel moeten de ondernemingen die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure zinvol hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade.

    Dat de definitieve mededeling van de Commissie aan de ondernemingen die volgens artikel 20, lid 2, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 worden geraakt, geen melding maakt van de verhoging van het percentage van het op hun producten toepasselijke antidumpingrecht wegens de aan een van hen verleende individuele behandeling, noch van het juiste percentage van het definitieve recht, levert geen schending van het recht van verweer van deze ondernemingen op, wanneer blijkt dat zij tijdens een telefoongesprek met een ambtenaar van de Commissie van een en ander in kennis zijn gesteld op een datum waarop zij hun standpunt daaromtrent nog naar behoren kenbaar konden maken voordat de Commissie haar voorstel voor de vaststelling van de definitieve verordening opstelde.

    Ofschoon enerzijds volgens artikel 20, lid 4, van de basisverordening deze definitieve mededeling schriftelijk moet worden gedaan, en anderzijds volgens artikel 20, lid 3, de verzoeken om mededeling schriftelijk aan de Commissie moeten worden gericht, kunnen de ondernemingen die deze laatste bepaling niet in acht hebben genomen, de gemeenschapsinstellingen niet verwijten, de hun in de loop van een telefoongesprek verstrekte inlichtingen niet schriftelijk te hebben bevestigd. Aangezien artikel 20 van de basisverordening strekt tot bescherming van het recht van verweer van de belanghebbende partijen in de administratieve procedure, kan bovendien de niet-inachtneming van het bepaalde in artikel 20, lid 4, slechts tot de nietigverklaring van de verordening tot instelling van een antidumpingrecht leiden, indien blijkt, dat deze omstandigheid het verweer van de betrokken ondernemingen heeft aangetast.

    Daar artikel 20, lid 5, van de basisverordening, dat een minimumtermijn voor het maken van eventuele opmerkingen stelt, een duidelijke en nauwkeurige bepaling is die de gemeenschapsinstellingen geen enkele beoordelingsmarge laat, beschikt een onderneming die in de loop van de administratieve procedure op de hoogte wordt gesteld van essentiële feiten en overwegingen in de zin van artikel 20, lid 2, van deze verordening, ingevolge de rechtstreekse werking van de bepaling van artikel 20, lid 5, van de basisverordening overigens over een minimumtermijn van tien dagen, wanneer de gemeenschapsinstellingen geen enkele aanwijzing betreffende de termijn voor de indiening van haar eventuele opmerkingen geven.

    3 De artikelen 87, lid 3, eerste alinea, en 87, lid 4, eerste en derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moeten worden toegepast en elke partij moet in de eigen kosten worden verwezen, hoewel het beroep wordt afgewezen, wanneer blijkt dat het geschil had kunnen worden voorkomen, indien de Commissie, die door de verzoeker was gewezen op de onvolledigheid van de mededeling die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening aan bij een onderzoeksprocedure betrokken ondernemingen moet worden toegezonden, onverwijld een volledige versie van de mededeling had bezorgd en een termijn voor het maken van hun eventuele opmerkingen had gesteld.

    Partijen


    In zaak T-147/97,

    Champion Stationery Mfg Co. Ltd, vennootschap gevestigd te Hongkong (China),

    Sun Kwong Metal Manufacturer Co. Ltd., vennootschap gevestigd te Hongkong (China),

    US Ring Binder Corporation, vennootschap gevestigd te New Bedford, Massachusetts (Verenigde Staten),

    vertegenwoordigd door R. Luff, advocaat te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch en Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11,

    verzoeksters,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. Tanca en E. Karlsson, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, bijgestaan door H.-J. Rabe en G. M. Berrisch, advocaten te Hamburg en te Brussel, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. Morbilli, directeur-generaal van de directie juridische aangelegenheden van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100,

    verweerder,

    ondersteund door

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en N. Khan, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

    Koloman Handler GmbH, vennootschap naar Oostenrijks recht, gevestigd te Wenen (Oostenrijk),

    en

    Robert Krause GmbH & Co. KG, vereniging naar Duits recht, gevestigd te Espelkamp (Duitsland),

    vertegenwoordigd door R. M. Bierwagen, advocaat te Berlijn en te Brussel,

    interveniënten,

    betreffende een verzoek om nietigverklaring, voor zover zij verzoeksters betreft, van verordening (EG) nr. 119/97 van de Raad van 20 januari 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde ringbandmechanismen van oorsprong uit Maleisië en uit de Volksrepubliek China en tot definitieve invordering van de voorlopig ingestelde rechten (PB L 22, blz. 1),

    wijst

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

    (Vierde kamer - uitgebreid),

    samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas, K. Lenaerts, J. D. Cooke en M. Jaeger, rechters,

    griffier: J. Palacio González, administrateur

    gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 1 juli 1998,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    De feiten

    1 Champion Stationery Mfg Co. Ltd (hierna: "Champion Stationery") en Sun Kwong Metal Manufacturer Co. Ltd (hierna: "Sun Kwong") vervaardigen ringbandmechanismen in de Volksrepubliek China (hierna: "VRC"). Deze twee ondernemingen verkopen de door hen vervaardigde ringbandmechanismen aan een aan hen gelieerde vennootschap, namelijk US Ring Binder Corporation (hierna: "US Ring Binder"), die ze doorverkoopt in de Gemeenschap.

    2 Na een klacht die op 18 september 1995 is ingediend door Robert Krause GmbH & Co. KG (hierna: "Robert Krause") en Koloman Handler GmbH (hierna: "Koloman Handler"), die samen 90 % van de gemeenschapsproductie van ringbandmechanismen voor hun rekening zouden nemen, opende de Commissie op 28 oktober 1995 een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde ringbandmechanismen van oorsprong uit Maleisië en de VRC (PB 1995, C 284, blz. 16).

    3 De Commissie stuurde alle bekende belanghebbende partijen een vragenlijst. Verzoeksters hebben de vragenlijst beantwoord en bij hen is ter plaatse een onderzoek uitgevoerd.

    4 Op 11 juli 1996 zijn verzoeksters op de hoogte gebracht van de essentiële feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie overwoog voorlopige rechten in te stellen.

    5 Op 25 juli 1996 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 1465/96 vast, tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van bepaalde ringbandmechanismen van oorsprong uit Maleisië en uit de Volksrepubliek China (PB L 187, blz. 47; hierna: "voorlopige verordening"). De Commissie stelde vast dat sprake was van een gemiddelde dumpingmarge van 112,8 % voor de VRC (punt 41 van de considerans van de voorlopige verordening), en berekende het recht dat nodig is om de door deze dumping aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade op te heffen (punten 82-86 van de considerans van de voorlopige verordening). Voor de VRC leverde deze berekening een schadedrempel van 35,4 % op. Aangezien dit cijfer lager was dan de voorlopig vastgestelde dumpingmarge, is het recht voor alle importen van ringbandmechanismen van oorsprong uit de VRC voorlopig op dit niveau vastgesteld.

    6 Op 12 augustus 1996 deelden verzoeksters de Commissie hun schriftelijke opmerkingen mee over de mededeling van 11 juli 1996.

    7 Op 29 oktober 1996 stuurde de Commissie verzoeksters per telefax en via de post de definitieve mededeling (hierna: "mededeling"), waarin zij de essentiële feiten en overwegingen uiteenzette op basis waarvan zij voornemens was de instelling van definitieve rechten voor te stellen.

    8 Volgens de begeleidende brief bij de mededeling beschikten verzoeksters over een termijn tot 8 november 1996 om opmerkingen te maken. Verzoeksters zijn op die uitnodiging niet ingegaan.

    9 Volgens punt A.3.1 van de mededeling was de Commissie tot de slotsom gekomen, dat aan een van de exporteurs van de VRC, World Wide Stationery (hierna: "WWS"), de door hem gevraagde individuele behandeling kon worden verleend. Volgens punt A.3.2 van dit document "bedraagt de individuele dumpingmarge van WWS 96,6 %. Na de beslissing om WWS de gevraagde individuele behandeling te verlenen en haar transacties dus buiten beschouwing gelaten bij de berekening van het gemiddelde voor de Chinese uitvoer, bedraagt de dumpingmarge voor de VRC in haar geheel 129,22 %". In punt D van dit document, "Definitieve maatregelen", dat begint met "Overwegingen over de vaststelling van het peil waarop de schade wordt opgeheven", is het volgende uiteengezet (punt D.1.1): "In deze omstandigheden moet de in de punten 83 tot en met 86 van de considerans van de voorlopige verordening uiteengezette methode van berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven, worden bevestigd." In punt D.2, "Het peil waarop de schade wordt opgeheven", is voor de VRC het volgende uiteengezet (punt D.2.2): "De aan WWS verleende individuele behandeling is van invloed op de voorlopige conclusies. De hierboven beschreven methode is toegepast ter berekening van het individuele peil waarop de schade wordt opgeheven voor deze onderneming bij wie een onderbiedingsmarge van 32,5 % is vastgesteld."

    10 Blijkens de begeleidende brief bij de mededeling telde de zending in totaal negen bladzijden ("negen bladzijden in totaal"). Verzoeksters stellen negen bladzijden te hebben ontvangen, de begeleidende brief inbegrepen. De Raad verklaarde evenwel, dat verzoeksters de laatste bladzijde van de mededeling per abuis niet hadden ontvangen. Op deze laatste bladzijde die de Raad als bijlage D.3 bij zijn verweerschrift heeft overgelegd, zette de Commissie uiteen, dat "door de lagere onderbiedingsmarge van WWS de marge voor alle andere exporteurs van de VRC werd verhoogd tot 39,4 % (voorheen 35,4 %)". Bovendien gaf zij haar voornemen te kennen de Raad voor te stellen een recht van 32,5 % voor WWS en een residueel recht van 39,4 % voor de overige Chinese ondernemingen in te stellen, alsmede de bij de voorlopige verordening gegarandeerde bedragen definitief in te vorderen voor zover het voorlopige recht het definitieve recht niet overschrijdt.

    11 Op 29 november 1996 had verzoeksters' raadsman een telefoongesprek met de heer Knoche, een van de ambtenaren van het directoraat-generaal Buitenlandse economische betrekkingen (DG I) die met het dossier zijn belast.

    12 Over dit telefoongesprek tekende Knoche op 12 december 1996 in het dossier het volgende aan:

    "Luff, juridisch raadsman van US Ring Binder in deze zaak, telefoneerde op 29 november en stelde dat zijn cliënte, gelet op punt D.D.1 van de mededeling dat de punten 83 tot en met 86 van de verordening tot instelling van een voorlopig recht bevestigt, er rechtmatig van kon uitgaan, dat het op haar uitvoer toepasselijke recht ongewijzigd (35,4 %) zou blijven.

    Hem is geantwoord, dat dit punt alleen de in de voorlopige verordening bepaalde methode bevestigde en dat de laatste bladzijde van de mededeling zeer duidelijk was met betrekking tot het voorgestelde recht dat op US Ring Binder zou worden toegepast (39,4 %).

    Vervolgens beweerde Luff deze laatste bladzijde niet te hebben ontvangen en wees hij er op, dat hij dus een andere mededeling kon vragen.

    Hem is geantwoord, dat het aantal bladzijden uit het ontvangstbericht van de gefaxte mededeling bleek en dat zijn kantoor kon nagaan, of de intussen ontvangen aangetekende zending even volledig was (zo niet diende hij snel bezwaar te maken).

    Luff heeft zijn vragen later niet meer herhaald."

    13 Volgens verzoeksters is deze samenvatting van het telefoongesprek onvolledig en onjuist. In repliek (blz. 14, punt 3, sub ii en iii) vatten zij het telefoongesprek samen als volgt: "Tijdens zijn telefoongesprek met Luff, preciseerde Knoche dat verschillende versies van de mededeling werden voorbereid. Hij wees er voorts op, dat ofschoon de mededeling normaal gesproken door DG I, directie E (bevoegd inzake schade), had moeten worden verstuurd, zijn collega's van DG I, directie C (bevoegd inzake dumping), in dit geval daarvoor hebben gezorgd. (...) Om te beginnen bevestigde Knoche, dat het percentage van het op verzoeksters toepasselijke recht was verhoogd wegens de aan WWS toegekende individuele behandeling. Wanneer Luff vroeg hoe het kon dat deze informatie niet was vermeld in de door hem ontvangen mededeling, voegde Knoche er evenwel aan toe, dat de mededeling hoe dan ook het aantal bladzijden vermeldde (...) en nodigde hij Luff uit na te gaan, of hij alle bladzijden had ontvangen. Luff antwoordde onmiddellijk, dat de mededeling blijkens de eerste bladzijde in totaal negen bladzijden telde en dat hij alle negen bladzijden inderdaad had ontvangen. [Vervolgens nodigde Luff (...)] Knoche uit contact op te nemen met zijn collega's van DG I, directie C, om uitsluitsel te hebben over de juiste versie en hun te vragen na te gaan of de aan Luff gestuurde versie van de mededeling wel de juiste was. (...) Toen Knoche Luff vroeg, of de door hem ontvangen mededeling het percentage van het op zijn klanten toepasselijke aanvankelijke recht bevestigde, antwoordde Luff, dat dit het geval was, gelet op de laatste alinea van punt D.1.1. Knoche stelde zeer duidelijk, dat de laatste alinea in de door hem ontvangen versie niet verwees naar de punten 83 tot en met 86 [van de considerans van de voorlopige verordening] en dat de punten 85 en 86 [van de considerans van deze verordening] uitdrukkelijk waren weggelaten".

    14 Op 20 januari 1997 stelde de Raad verordening (EG) nr. 119/97 vast, tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde ringbandmechanismen van oorsprong uit Maleisië en uit de Volksrepubliek China en tot definitieve invordering van de voorlopig ingestelde rechten (PB L 22, blz. 1; hierna: "bestreden verordening"). Behalve voor de invoer van WWS waarvoor een definitief recht van 32,5 % werd ingesteld, stelde de bestreden verordening een definitief antidumpingrecht vast van 39,4 % voor de invoer van oorsprong uit de VRC.

    Het procesverloop en de conclusies van partijen

    15 In die omstandigheden hebben verzoeksters bij op 30 april 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld.

    16 Bij op 4 augustus 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte verzocht de Commissie om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van het Gerecht van 10 november 1997 is de Commissie toegelaten tot interventie. De Commissie, die in casu geen memorie in interventie heeft ingediend, heeft ter terechtzitting haar argumenten uiteengezet.

    17 Bij op 26 september 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte verzochten ook Koloman Handler en Robert Krause om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van het Gerecht van 10 november 1997 zijn zij toegelaten tot interventie. Zij dienden binnen de door de griffie van het Gerecht gestelde termijn een memorie in interventie in.

    18 Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

    - de bestreden verordening nietig te verklaren, voor zover zij hen betreft;

    - de Raad in de kosten te verwijzen.

    19 In hun opmerkingen over de memorie in interventie van Koloman Handler en Robert Krause vragen verzoeksters voorts dat de interveniënten in hun eigen kosten zouden worden verwezen.

    20 De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

    - het beroep van US Ring Binder niet-ontvankelijk te verklaren;

    - het beroep hoe dan ook ongegrond te verklaren; - verzoeksters in de kosten te verwijzen.

    21 De Commissie ondersteunt de conclusies van de Raad.

    22 Koloman Handler en Robert Krause concluderen dat het het Gerecht behage:

    - het beroep niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren;

    - verzoeksters te verwijzen in de kosten van interveniënten.

    23 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer - uitgebreid) besloten zonder instructie tot de mondelinge behandeling over te gaan. Het heeft de Raad evenwel verzocht om vóór de terechtzitting een schriftelijke vraag te beantwoorden. De Raad heeft tijdig gevolg gegeven aan dit verzoek.

    24 Partijen zijn ter terechtzitting van 1 juli 1998 in hun pleidooien en antwoorden op de mondelinge vragen van het Gerecht gehoord.

    De ontvankelijkheid

    Argumenten van partijen

    25 Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 7 juli 1994, Gao Yao/Raad (C-75/92, Jurispr. blz. I-3141, punten 28-30) betwijfelt de Raad de ontvankelijkheid van het beroep, voor zover het door verzoeksters Champion Stationery en Sun Kwong is ingesteld. Dienaangaande wijst hij erop, dat het in de onderhavige zaak gevoerde onderzoek was gericht tegen de producenten/exporteurs uit de VRC en Maleisië, en niet tegen de producenten/exporteurs uit Hongkong. Daarom zijn de vragenlijsten niet gestuurd aan verzoeksters Champion Stationery en Sun Kwong, die in Hongkong zijn gevestigd. Bovendien merkt de Raad op, dat deze twee verzoeksters niet in de voorlopige verordening en evenmin in de bestreden verordening als producenten/exporteurs zijn genoemd, maar als met de producenten/exporteurs van de VRC gelieerde ondernemingen uit Hongkong. Dat de Commissie hun antwoorden op de vragenlijsten aanvaardde, met hen een briefwisseling heeft gevoerd en hun vertegenwoordigers heeft gehoord, impliceert niet, dat zij rechtstreeks en individueel door de bestreden verordening zijn geraakt (arrest Gao Yao/Raad, reeds aangehaald, punt 30).

    26 Volgens de Raad is het beroep voorts kennelijk niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door US Ring Binder. Deze verzoekster is niet rechtstreeks gelieerd aan de producenten/exporteurs van de VRC. US Ring Binder, enerzijds, en Champion Stationery en Sun Kwong, anderzijds, zijn zelfs niet rechtstreeks gelieerd. Dat deze vennootschappen tot dezelfde groep behoren, kan niet meebrengen dat US Ring Binder rechtstreeks en individueel door de bestreden verordening is geraakt. De Raad wijst er ook op, dat het onderzoek geen betrekking had op uitvoer vanuit de Verenigde Staten. US Ring Binder werd evenmin beschuldigd van dumping. Zij kan niet worden beschouwd als een rechtstreeks en individueel door de bestreden verordening geraakte onderneming op de enkele grond dat zij op de vragenlijsten van de Commissie heeft geantwoord.

    27 Interveniënten sluiten zich aan bij de argumenten van de Raad inzake de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep.

    28 Volgens verzoeksters daarentegen is het beroep ontvankelijk. Om te beginnen betogen zij, dat de ondernemingen Champion Stationery en Sun Kwong producenten/exporteurs van de VRC zijn. De productie-installaties van deze twee ondernemingen in de VRC zijn namelijk geen afzonderlijke juridische eenheden. In casu hadden slechts de twee betrokken verzoeksters de vragenlijst kunnen beantwoorden, aangezien zij producenten van de VRC en exporteurs naar de Europese Unie waren. Aangezien beroepen krachtens artikel 173 van het Verdrag slechts door natuurlijke en rechtspersonen kunnen worden ingesteld, hadden de in de VRC gelegen productiedepartementen van verzoeksters Champion Stationery en Sun Kwong het onderhavige beroep niet rechtsgeldig kunnen instellen.

    29 Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 21 februari 1984, Allied Corporation e.a./Commissie (239/82 en 275/82, Jurispr. blz. 1005, punt 12), en het arrest van het Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad (T-164/94, Jurispr. blz. II-2681, punten 34-36), betogen verzoeksters vervolgens, dat het beroep ook voor zover het door US Ring Binder is ingesteld, ontvankelijk is. Dienaangaande wijzen zij erop, dat US Ring Binder de exclusieve exporteur naar de Gemeenschap is van de door Champion Stationery en Sun Kwong vervaardigde producten. Bovendien werd US Ring Binder in de voorlopige verordening geïdentificeerd en bij het vooronderzoek betrokken (arrest Allied Corporation e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 12). Bovendien blijkt uit de rechtspraak, dat verzoeksters rechtstreeks en individueel worden geraakt door de verordeningen tot instelling van antidumpingrechten, wanneer hun wederverkoopprijzen van de betrokken producten de grondslag vormden voor de samenstelling van de uitvoerprijs (arrest Ferchimex/Commissie, reeds aangehaald, punten 34-36). In casu is de ter berekening van de dumpingmarges van Champion Stationery en Sun Kwong gebruikte uitvoerprijs verkregen op basis van de door US Ring Binder aan zijn onafhankelijke klanten in de Europese Unie gefactureerde prijs.

    Beoordeling door het Gerecht

    30 Volgens artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: "basisverordening") worden "voorlopige of definitieve antidumpingrechten (...) bij verordening ingesteld". Ofschoon deze verordeningen, gelet op de criteria van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag, naar aard en strekking in feite normatieve handelingen zijn, aangezien zij voor alle betrokken ondernemers gelden, is het niet uitgesloten dat hun bepalingen sommige ondernemers rechtstreeks en individueel kunnen raken (arresten Hof Allied Corporation e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 11; van 23 mei 1985, Allied Corporation e.a./Raad, 53/83, Jurispr. blz. 1621, punt 4; Gao Yao/Raad, reeds aangehaald, punt 26; arresten Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad, T-161/94, Jurispr. blz. II-695, punt 45, en 25 september 1997, Shanghai Bicycle/Raad, T-170/94, Jurispr. blz. II-1383, punt 35).

    31 Om te beginnen zij vastgesteld, dat de drie verzoeksters rechtstreeks door de bestreden verordening zijn geraakt. Deze verordening stelt immers een definitief antidumpingrecht in dat de douaneautoriteiten van de lidstaten moeten invorderen, zonder dat hun enige beoordelingsmarge is gelaten.

    32 Voorts is het Gerecht van oordeel, dat om uit te maken of verzoeksters ook individueel zijn geraakt, de situatie van Champion Stationery en Sun Kwong, enerzijds, en van US Ring Binder, anderzijds, afzonderlijk moet worden onderzocht.

    33 Verzoeksters stelden, zonder op dit punt door de Raad of door de interveniënten te worden weersproken, dat de in de VRC gelegen eenheden van Champion Stationery en Sun Kwong waaraan de vragenlijsten van de Commissie zijn gestuurd en die volgens de Raad het beroep tot nietigverklaring hadden moeten instellen, productie-installaties van de twee in Hongkong gevestigde verzoeksters zijn. Het gaat om departementen binnen de betrokken verzoekende ondernemingen. Bovendien wordt evenmin betwist, dat de in de VRC gelegen eenheden van Champion Stationery en Sun Kwong geen afzonderlijke rechtspersonen zijn.

    34 In deze omstandigheden moeten de verzoeksters Champion Stationery en Sun Kwong worden beschouwd als producenten/exporteurs van de VRC. De situatie in de onderhavige zaak verschilt dus duidelijk van die in de zaak Gao Yao/Raad (reeds aangehaald). In deze laatste zaak is het beroep door het Hof namelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verzoekster in de administratieve procedure was opgetreden "louter als in Hongkong gevestigd intermediair om de correspondentie tussen de diensten van de Commissie en Gao Yao China te vergemakkelijken" (arrest Gao Yao/Raad, reeds aangehaald, punt 29).

    35 Volgens vaste rechtspraak kunnen handelingen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, die productie- en exportondernemingen individueel raken die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie of de Raad blijkt, dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (arresten Hof Allied Corporation e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 12; van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C-133/87 en C-150/87, Jurispr. blz. I-719, punt 14, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C-156/87, Jurispr. blz. I-781, punt 17; 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C-358/89, Jurispr. blz. I-2501, punt 15; Gao Yao/Raad, reeds aangehaald, punt 27; arresten Sinochem Heilongjiang/Raad, reeds aangehaald, punt 46, en Shanghai Bicycle/Raad, reeds aangehaald, punt 36).

    36 Verzoeksters Champion Stationery en Sun Kwong zijn evenwel bij naam genoemd in de voorlopige verordening in punt 5, sub b.2, van de considerans, als "exporteurs/producenten" van de VRC. Voorts werd ter plaatse bij deze ondernemingen een onderzoek uitgevoerd (punt 5, sub b.2, van de considerans van de voorlopige verordening). Deze verzoeksters zijn geïdentificeerd in de bestreden verordening (punt 26 van de considerans).

    37 Verzoeksters Champion Stationery en Sun Kwong zijn dus individueel geraakt door de bestreden verordening en hun beroep is ontvankelijk.

    38 Vastgesteld zij voorts, dat naar luid van punt 5, sub b.2, in fine, van de considerans van de voorlopige verordening, "eenzelfde groep van ondernemingen eigenaar is van Champion Stationery Manufacturing Co. Ltd en van Sun Kwong Metal Manufacturer Co. Ltd die beiden hun Chinese ringbandmechanismen aan een in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde gelieerde onderneming (US Ring Binder) verkopen". Daarom staat US Ring Binder bij de als "exporteurs/producenten" van de VRC in de voorlopige verordening genoemde ondernemingen en is bij haar ter plaatse een onderzoek uitgevoerd (punt 5, sub b.2 van de considerans van de voorlopige verordening). US Ring Binder is dus geïdentificeerd in de handelingen van de Commissie en het vooronderzoek raakt haar in de zin van de in punt 35 supra aangehaalde rechtspraak. In zijn antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht erkende de Raad voorts, dat de uitvoerprijs van Champion Stationery en Sun Kwong op basis van de door US Ring Binder aan de onafhankelijke kopers in de Gemeenschap gefactureerde prijs werd berekend. Ook deze omstandigheid kan deze verzoekster wat de betrokken maatregel betreft tegenover iedere andere marktdeelnemer karakteriseren (naar analogie van de arresten Gao Yao/Raad, reeds aangehaald, punt 27, en Ferchimex/Raad, reeds aangehaald, punt 34).

    39 Uit een en ander volgt dat de beroepen van de drie verzoeksters ontvankelijk zijn.

    Ten gronde

    40 Verzoeksters voeren een enkel middel aan: schending van hun recht van verdediging.

    Argumenten van partijen

    41 Volgens verzoeksters hebben de gemeenschapsinstellingen, in strijd met de in de rechtspraak gehuldigde beginselen, hun in de administratieve procedure niet alle inlichtingen verstrekt waarmee zij hun belangen doeltreffend hadden kunnen verdedigen (arresten Hof van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie, 264/82, Jurispr. blz. 849, punt 30, en 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I-3187, punt 18). Dienaangaande betogen zij, dat uit de mededeling niet bleek, dat het op hen toepasselijke antidumpingrecht in de eindfase van de procedure van 35,4 % op 39,4 % zou worden gebracht. Door de punten 85 en 86 van de considerans van de voorlopige verordening te bevestigen, bevestigde punt D.1.1 van de mededeling daarentegen de schadedrempel van 35,4 % voor alle andere Chinese exporteurs/producenten dan WWS. In de bestreden verordening (punt 64 van de considerans) is voorts nadrukkelijk aangegeven, dat de punten 82 tot en met 84 van de considerans van de voorlopige verordening worden bevestigd, terwijl de punten 85 en 86 van deze considerans uitdrukkelijk zijn weggelaten. Uit dit verschil tussen de mededeling en de bestreden verordening blijkt, dat de mededeling zeker niet onvolledig is maar inhoudelijk eigenlijk verschilt van de bestreden verordening.

    42 Vervolgens bleek volgens verzoeksters uit de mededeling niet, dat de verkoop van WWS wegens de haar toegekende individuele behandeling buiten beschouwing zou worden gelaten bij de berekening van de aan de andere Chinese exporten toe te rekenen gemiddelde schade. Door de aan WWS toegekende individuele behandeling hoefde voor verzoeksters niet noodzakelijkerwijs een ander dan het in de voorlopige verordening bepaalde percentage van het recht te worden ingesteld. De individuele behandeling van een bepaalde exporteur is namelijk niet noodzakelijkerwijs van invloed op het peil waarop de door de andere exporteurs teweeggebrachte schade wordt opgeheven. Dienaangaande verwijzen verzoeksters naar de zaak van de fotokopieerapparaten voor gewoon papier van oorsprong uit Japan [verordening (EEG) nr. 535/87 van de Raad van 23 februari 1987 houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van fotokopieerapparaten voor gewoon papier van oorsprong uit Japan (PB L 54, blz. 12)] en naar de zaak van de electronische microschakelingen ("DRAM's") van oorsprong uit de Republiek Korea [verordening (EEG) nr. 611/93 van de Raad van 15 maart 1993 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer in de Gemeenschap van bepaalde soorten elektronische microschakelingen "DRAM's" genaamd, van oorsprong uit de Republiek Korea, die worden uitgevoerd door ondernemingen welke niet van dit recht zijn vrijgesteld, en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht (PB L 66, blz. 1)]. Ook indien zij hadden moeten weten, dat het niveau van hun recht wegens de aan WWS toegekende individuele behandeling zou stijgen, hadden zij het juiste percentage van het definitieve recht niet kunnen berekenen.

    43 Bij vergelijking van de voorlopige verordening en de bestreden verordening blijkt volgens verzoeksters, dat de gebruikte methodologie ter berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven, in de loop van de procedure wijzigingen onderging. Dat bij de voorlopige verordening één enkel peil is vastgesteld waarop de schade wordt opgeheven, op basis van de uitvoer door alle betrokken Chinese exporteurs, terwijl bij de bestreden verordening voor deze exporteurs verschillende niveaus zijn vastgesteld, is een kennelijke wijziging in de methodologie. Aldus bevestigde de bestreden verordening alleen de in de punten 82 tot en met 84 van de considerans van de voorlopige verordening uiteengezette methodologie en niet die van de punten 85 en 86 daarvan, waarbij voor alle Chinese exporteurs eenzelfde schadedrempel is vastgesteld.

    44 Verzoeksters beklemtonen, dat zij andere argumenten zouden hebben aangevoerd indien zij in de loop van de administratieve procedure hadden vernomen, dat het percentage van het op hen toepasselijke recht aanzienlijk zou worden verhoogd. Zij wijzen erop, dat de door de instellingen toegepaste methodologie in casu betwistbaar is, aangezien het onlogisch ware een schade, in het bijzonder een prijsonderbieding, in het algemeen, voor alle exporteurs samen vast te stellen, terwijl op individuele grondslag wordt berekend op welk niveau de schade wordt opgeheven. Waar de Commissie in een voorlopig stadium had vastgesteld, dat de prijsonderbieding voor exporten uit de VRC 11,5 % bedroeg (punt 54 van de considerans van de voorlopige verordening) en dat een recht van 35,4 % volstond om de schade voor alle betrokken exporteurs op te heffen (punt 85 van de considerans van de voorlopige verordening), was er geen enkele reden om in het definitieve stadium een hoger recht vast te stellen om de schade op te heffen, terwijl bij de definitieve berekening de prijsonderbieding voor exporten uit de VRC op een algemene basis werd berekend en op dat niveau gehandhaafd (punt B.5 van de mededeling en punt 34 van de considerans van de bestreden verordening).

    45 Vervolgens, aldus verzoeksters, hadden zij in de loop van de administratieve procedure geen enkele reden om te vermoeden dat de mededeling onvolledig was, aangezien zij identiek dezelfde versie per fax en via de post hadden ontvangen, dat uit de eerste bladzijde van de twee versies duidelijk bleek dat de mededeling negen bladzijden telde en dat de tekst op de laatste bladzijde (blz. 9) van de mededeling ophield in het midden van de bladzijde. De Commissie heeft hoe dan ook artikel 20, lid 4, van de basisverordening geschonden, volgens hetwelk de "definitieve mededeling (...) schriftelijk (wordt) gedaan". Een telefoongesprek kan geen schriftelijke mededeling vervangen, zeker niet wanneer het definitieve recht verschilt van het voorlopige recht.

    46 In antwoord op het argument dat de Raad ontleent aan artikel 20, lid 3, van de basisverordening, erkenden verzoeksters ter terechtzitting evenwel, dat zij nooit om een schriftelijke definitieve mededeling verzochten. Zij stellen evenwel, dat wanneer de Commissie een bepaalde partij een definitieve mededeling doet toekomen, deze mededeling volledig moet zijn.

    47 Volgens de Raad en interveniënten hadden verzoeksters om te beginnen kennis van de wijziging van het percentage van het op hen toepasselijke antidumpingrecht. Blijkens het in het dossier aangehaalde telefoongesprek van 29 november 1996 (zie punt 12 supra) vernamen verzoeksters namelijk bij die gelegenheid, dat het definitieve recht dat door de Commissie aan de Raad werd gesuggereerd, hoger zou zijn dan het bij de voorlopige verordening ingestelde recht. Ook werd hun het juiste percentage van het recht meegedeeld. Voorts bevestigden verzoeksters in repliek, dat Knoche tijdens het telefoongesprek van 29 november 1996 er hun raadsman over had ingelicht, dat het door de Commissie voorgestelde definitieve recht hoger was dan het voorlopige recht en dat hij de redenen van deze verhoging had uitgelegd (zie punt 13 supra). Evenmin betwistten verzoeksters, dat zij in kennis waren gesteld van het percentage van het definitieve recht dat de Commissie voornemens was voor te stellen. Verzoeksters, aldus de Raad en interveniënten, hadden dus moeten weten, dat zij niet de volledige versie van de mededeling hadden ontvangen. In antwoord op verzoeksters' argument dat de mededeling niet onvolledig maar verschillend was, betoogt de Raad, dat verzoeksters het document dat zij moesten ontvangen daadwerkelijk hebben ontvangen, plus de ontbrekende laatste bladzijde. Deze ontbrekende bladzijde is volgens de Raad in bijlage D.3 bij zijn verweerschrift gevoegd. In de mededeling aan verzoeksters en in de mededeling aan de andere exporteurs verschillen alleen de antwoorden op sommige specifieke argumenten omtrent dumping en/of zakengeheimen. Door deze kleine verschillen was er een verschil in lengte en bladspiegel tussen de verschillende mededelingen.

    48 Vervolgens bleek de verhoging van het percentage van de rechten volgens de Raad en interveniënten bovendien uit de strekking van de door verzoeksters ontvangen mededeling. Dienaangaande verwijzen zij naar punt D.1.1 van de mededeling dat stelt, dat "de methode ter berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven, in de punten 83 tot en met 86 van de considerans van de voorlopige verordening moet worden bevestigd". Voorts beklemtonen zij, dat de Commissie omtrent "het peil waarop de schade wordt opgeheven" in punt D.2.2 van de mededeling, op het volgende wees: "De aan WWS toegekende individuele behandeling is van invloed op de voorlopige conclusies." Volgens de Raad en interveniënten was de verhoging van het bedrag van het op verzoeksters toepasselijke recht in de definitieve verordening het logische resultaat van de uitdrukkelijke bevestiging van de methode ter berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven en van de individuele behandeling van WWS, waarvan het individuele peil waarop de schade wordt opgeheven, onder het gemiddelde lag. Indien verzoeksters de mededeling aandachtig hadden gelezen, kon er bij hen dus geen twijfel over zijn, dat het definitieve recht dat de Commissie voornemens was aan de Raad voor te stellen, hoger lag dan het voorlopige recht. In dupliek erkent de Raad evenwel, dat verzoeksters op basis van de inlichtingen in de mededeling het juiste percentage van het recht dat de Commissie wilde voorstellen, niet konden berekenen. Toch neemt dat niet weg, dat uit de mededeling duidelijk bleek, dat het recht dat de Commissie wilde voorstellen, hoger was dan het voorlopig recht.

    49 Ter weerlegging van verzoeksters' argument betreffende een wijziging van de methodologie in de loop van de administratieve procedure, stelt de Raad dat de methode voor de berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven, en dus voor de berekening van het antidumpingrecht, nooit is gewijzigd, noch tussen de instelling van de voorlopige rechten en de definitieve mededeling, noch tussen de definitieve mededeling en de instelling van de definitieve rechten.

    50 Vervolgens stellen de Raad en interveniënten, dat de mededeling kennelijk onvolledig was, en dat verzoeksters in deze omstandigheden contact met de Commissie hadden moeten opnemen, om te vragen of stukken van het document ontbraken. Dienaangaande betogen zij dat de door verzoeksters ontvangen mededeling noch voor de uitvoer van WWS, noch voor de volledige uitvoer van de VRC, noch voor de uitvoer van ringbandmechanismen van oorsprong uit Maleisië, melding maakt van het niveau van het recht dat de Commissie aan de Raad wilde voorstellen. Bovendien valt op dat de door verzoeksters ontvangen mededeling wel voor Maleisië en voor WWS, maar niet voor de overige Chinese producenten/exporteurs het peil vermeldt waarop de schade wordt opgeheven. Ten slotte was de aan WWS toegekende individuele behandeling blijkens de mededeling van invloed op de "voorlopige conclusies". Verzoeksters hadden dus kunnen verwachten, dat de mededeling een toelichting bevatte over de wijze waarop de conclusies betreffende de andere exporteurs van de VRC dan WWS werden beïnvloed. Ter terechtzitting betoogden de Raad en de interveniënten nog, dat de onvolledigheid van de mededeling ook hieruit blijkt, dat zij niets zegt over de invordering van de voorlopige rechten.

    51 Subsidiair betoogt de Raad, dat ook al zou het Gerecht tot de slotsom komen, dat de gemeenschapsinstellingen verzoeksters niet erover hebben ingelicht dat de door de Commissie aan de Raad voorgestelde definitieve rechten hoger waren dan de voorlopige rechten, hun recht van verdediging daardoor niet wordt geschonden. Hij betoogt, dat de Commissie overeenkomstig artikel 20, leden 2 tot en met 4, van de basisverordening verzoeksters heeft ingelicht over de essentiële feiten en overwegingen voor de berekening van de definitieve rechten, met name de toegepaste methode voor de berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven. De Raad herinnert eraan, dat het in de bestreden verordening vastgestelde peil waarop de schade wordt opgeheven, wat verzoeksters betreft, ten gevolge van een loutere rekenkundige bewerking hoger is dan het in de voorlopige verordening vermelde peil. Derhalve maakt het bedrag van het definitieve peil waarop de schade wordt opgeheven geen deel uit van de "essentiële feiten en overwegingen" in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening.

    52 Bovendien hadden verzoeksters volgens de Raad en de interveniënten geen enkel bijkomend argument kunnen laten gelden, ook al was hun uitdrukkelijk meegedeeld wat het niveau was van het voorgestelde recht, en dat het hoger was dan het voorlopige recht (arrest Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, reeds aangehaald, punt 18). De administratieve procedure had dus geen ander resultaat kunnen opleveren.

    53 Nog meer subsidiair betoogt de Raad, dat verzoeksters niet binnen de termijn van artikel 20, lid 3, van de basisverordening een schriftelijk verzoek om mededeling hebben ingediend. Zij hebben dus geen recht op definitieve mededeling en de gemeenschapsinstellingen zijn niet gehouden hun die te verstrekken. Al hadden de gemeenschapsinstellingen ontoereikende informatie verstrekt en al konden verzoeksters daardoor hun belangen niet doeltreffend verdedigen, kan zulks dus niet leiden tot nietigverklaring van de bestreden verordening.

    54 In antwoord op verzoeksters' argument dat de definitieve mededeling krachtens artikel 20, lid 4, van de basisverordening schriftelijk wordt gedaan, betoogt de Raad in dupliek nog, dat bij niet-nakoming van een mededelingsplicht een antidumpingmaatregel slechts nietig kan worden verklaard, indien de betrokken partij door deze niet-nakoming haar belangen niet doeltreffend heeft kunnen verdedigen, wat in casu niet het geval was.

    Beoordeling door het Gerecht

    55 Het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging is een grondbeginsel van gemeenschapsrecht waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert (arrest Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, reeds aangehaald, punt 15; arrest Gerecht van 18 december 1997, Ajinomoto en Nutrasweet/Raad, T-159/94 en T-160/94, Jurispr. blz. II-2461, punt 81). Krachtens dit beginsel moeten de ondernemingen die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure zinvol hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade (arrest Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, reeds aangehaald, punt 17; arresten Gerecht van 17 december 1997, EFMA/Raad, T-121/95, Jurispr. blz. II-2391, punt 84, en Ajinomoto en Nutrasweet/Raad, reeds aangehaald, punt 83). Deze vereisten zijn nog nader gepreciseerd in artikel 20 van de basisverordening. Aldus mogen de klagers, de importeurs, de exporteurs, hun representatieve verenigingen, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer volgens artikel 20, lid 2, "om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen (...) aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd". Artikel 20, lid 5, van de basisverordening verleent de ondernemingen aan wie een dergelijke definitieve mededeling is gedaan, voorts het recht om binnen een door de Commissie vast te stellen termijn van ten minste tien dagen eventuele opmerkingen te maken.

    56 In het licht van deze beginselen moet dus worden nagegaan, of verzoeksters' rechten van verdediging in de loop van de administratieve procedure zijn geschonden.

    57 Tussen partijen staat vast, dat de op 29 oktober 1996 door verzoeksters ontvangen mededeling onvolledig was. Dienaangaande verklaren de gemeenschapsinstellingen, dat de mededeling die verzoeksters hadden moeten ontvangen, die is welke zij op 29 oktober 1996 ontvingen, plus de ontbrekende laatste bladzijde (zie punt 10 supra).

    58 Volgens verzoeksters konden zij hun recht van verdediging in de loop van de administratieve procedure wegens de onvolledigheid van de mededeling niet doeltreffend uitoefenen. Dienaangaande stellen zij om te beginnen, dat zij tussen de datum van ontvangst van de mededeling en het instellen van de definitieve rechten niet werden ingelicht over eventuele wijzigingen van de voor de berekening van het definitieve recht gebruikte methode. In de tweede plaats werden hun rechten van verdediging geschonden, nu de door hen ontvangen mededeling de schadedrempel van 35,4 % voor de VRC bevestigde, terwijl de bestreden verordening een marge van 39,4 % vermeldt. In de derde plaats is hun recht van verdediging geschonden, omdat de door hen ontvangen mededeling geen melding maakte van het voornemen van de Commissie de Raad wegens de aan WWS toegekende individuele behandeling voor te stellen een hoger definitief recht dan het voorlopige recht vast te stellen, en evenmin van het exacte percentage van het definitieve recht. In de vierde plaats ten slotte moet de bestreden verordening wegens schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening nietig worden verklaard. Deze verschillende grieven moeten afzonderlijk worden onderzocht.

    De wijziging van de methode voor de berekening van het definitieve recht

    59 Er zij aan herinnerd, dat het voorlopige en het definitieve antidumpingrecht krachtens de artikelen 7, lid 2, en 9, lid 4, van de basisverordening lager dient te zijn dan de vastgestelde dumpingmarge, indien dit lagere recht toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen. Ingevolge dit beginsel hebben de gemeenschapsinstellingen zowel in de voorlopige verordening (punten 85 en 86 van de considerans) als in de bestreden verordening (punt 66 van de considerans) het niveau van het antidumpingrecht vastgesteld op het niveau van de vastgestelde schadedrempel.

    60 Anders dan verzoeksters stellen, werd de methode voor de berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven en van het antidumpingrecht na de vaststelling van de voorlopige verordening niet gewijzigd. Met zoveel woorden wijst de bestreden verordening er zelfs op, dat "de methode die is gehanteerd om het peil te bepalen waarop de schade wordt teniet gedaan, zoals uiteengezet in de overwegingen 82 tot 84 van de verordening [betreffende het] voorlopig recht, [wordt] bevestigd" (punt 64 van de considerans). Deze methode is de volgende. De gemeenschapsinstellingen onderzochten welk recht geschikt zou zijn om de door de dumping aan de bedrijfstak van de Gemeenschap toegebrachte schade op te heffen (punten 82-84 van de considerans van de voorlopige verordening en punten 62-69 van de considerans van de bestreden verordening). Daartoe werd geoordeeld, dat een prijs diende te worden berekend die gebaseerd was op de productiekosten van de producenten van de Gemeenschap, vermeerderd met een redelijke winstmarge. Aldus hebben de gemeenschapsinstellingen "een neutrale prijs" vastgesteld (punt 83 van de considerans van de voorlopige verordening en punt 64 van de considerans van de bestreden verordening) en vervolgens aangegeven dat het verschil tussen deze "neutrale prijs" en de door de exporteurs in de Gemeenschap daadwerkelijk toegepaste verkoopprijzen diende te worden berekend. Dit verschil vormt de schadedrempel, namelijk de geschikte prijsverhoging om de verkoopprijs van de exporteurs op het niveau van de "neutrale prijs" te brengen (punt 84 van de considerans van de voorlopige verordening en punt 64 van de considerans van de bestreden verordening).

    61 Verzoeksters kunnen niet stellen, zoals zij in repliek doen, dat de methodologie kennelijk is gewijzigd, alleen doordat in de voorlopige verordening op basis van de uitvoer van alle betrokken Chinese exporteurs één enkel peil is vastgesteld waarop de schade wordt opgeheven, terwijl in de bestreden verordening voor WWS enerzijds en voor de andere Chinese exporteurs anderzijds verschillende niveaus zijn vastgesteld waarop de schade wordt opgeheven. De zowel in de voorlopige verordening als in de bestreden verordening toegepaste methode hield namelijk in, dat de instellingen de schadedrempel berekenden door een "neutrale prijs" vast te stellen en deze prijs te vergelijken met de door de exporteurs in de Gemeenschap daadwerkelijk toegepaste verkoopprijzen. De toepassing van deze methode voor de berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven, in samenhang met de aan WWS verleende individuele behandeling - waarvan verzoeksters in de mededeling (punten A.3.1 en D.2.2 van dit document) op de hoogte werden gesteld - leidde ertoe dat voor verzoeksters een definitief recht van 39,4 % werd vastgesteld.

    62 Uit het voorgaande volgt dat verzoeksters' eerste grief feitelijke grondslag mist, en dus moet worden verworpen.

    De zienswijze dat in de schriftelijke mededeling de vaststelling is bevestigd van een schadedrempel van 35,4 % voor de andere Chinese producenten/exporteurs dan WWS

    63 Door te verwijzen naar de punten 85 en 86 van de considerans van de voorlopige verordening bevestigde punt D.1.1 van de mededeling volgens verzoeksters de schadedrempel van 35,4 % voor de andere Chinese producenten/exporteurs dan WWS. Zij leiden daaruit af, dat zij geen onvolledige versie van de mededeling, maar de volledige versie van een andere mededeling ontvingen. Anders dan de door verzoeksters ontvangen mededeling, bevatten de bestreden verordening (punt 64 van de considerans) en de zogeheten officiële mededeling geen enkele uitdrukkelijke verwijzing naar de punten 85 en 86 van de considerans van de voorlopige verordening.

    64 Naar luid van punt D.1.1 van de mededeling moet "de in de punten 83 tot en met 86 van de considerans van de voorlopige verordening uiteengezette methode voor de berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven, worden bevestigd".

    65 Opgemerkt zij, dat de methode voor de berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven, in de punten 83 en 84 van de considerans van de voorlopige verordening is toegelicht, en dat op basis van deze methode in de punten 85 en 86 van de considerans van deze verordening de schadedrempels voor de VRC (35,4 %) en voor Maleisië (10,5 %) zijn vastgesteld. In punt D.1.1 van de mededeling bevestigde de Commissie dus niet de in punt 85 van de considerans van de voorlopige verordening voor de Chinese uitvoer vastgestelde schadedrempel van 35,4 %. Zij bevestigde alleen de voor de berekening van de schadedrempel gehanteerde methode die tussen de vaststelling van de voorlopige verordening en de bestreden verordening ongewijzigd bleef (zie punt 60 supra). Ook indien er een andere versie van de mededeling was geweest, zonder enige verwijzing naar de punten 85 en 86 van de considerans van de voorlopige verordening, zou de niet-mededeling van deze versie verzoeksters' recht van verdediging niet hebben aangetast, nu punt D.1.1 van de hun toegezonden mededeling evenals de versie van de mededeling waarvan wordt beweerd dat zij hun niet is toegezonden, slechts de methode bevestigt van de berekening van het peil waarop de schade wordt opgeheven, en niet het percentage van 35,4 % dat volgens punt 85 van de considerans van de voorlopige verordening voor de Chinese uitvoer het peil is waarop de schade wordt opgeheven.

    66 Ook verzoeksters' tweede grief mist dus feitelijke grondslag, en moet worden verworpen.

    Het ontbreken in de mededeling van aanwijzingen omtrent de verhoging, wegens de individuele behandeling van WWS, van het op verzoeksters toepasselijke recht en omtrent het juiste percentage van het definitieve recht

    67 Volgens verzoeksters is hun recht van verdediging in de administratieve procedure geschonden, omdat de door hen ontvangen mededeling geen melding maakte van het voornemen van de Commissie de Raad wegens de aan WWS verleende individuele behandeling voor te stellen het definitieve recht te verhogen ten opzichte van het voorlopige recht, noch van het exacte percentage van het definitieve recht.

    68 Er zij aan herinnerd, dat de voorlopige verordening (punt 85 van de considerans) voor alle Chinese producenten/exporteurs van het betrokken product een schadedrempel van 35,4 % en een voorlopig antidumpingrecht van hetzelfde niveau had vastgesteld. Volgens de bestreden verordening (punt 68 van de considerans) daarentegen kwam "het verlaagde peil waarop de schade wordt opgeheven voor WWS neer op een verhoging van 35,4 % tot 39,4 % van het niveau waarop de schade voor de overige exporteurs van de VRC werd opgeheven". Op deze basis werd het residuele recht voor de andere Chinese producenten/exporteurs dan WWS vastgesteld op 39,4 % (punt 69 van de considerans).

    69 Wegens de aan WWS verleende individuele behandeling verschilt het op verzoeksters' invoer in de Europese Unie toepasselijke definitieve antidumpingrecht dus fundamenteel van het voorlopige recht. Aangezien het bedrag van het definitieve recht volgens de rechtspraak van het Hof een essentiële informatie is (arrest Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, reeds aangehaald, punt 23), moet worden onderzocht of verzoeksters in de loop van de administratieve procedure over deze wijziging naar behoren zijn ingelicht.

    70 Dienaangaande zij om te beginnen vastgesteld, dat verzoeksters via de mededeling vernamen, dat aan WWS een individuele behandeling zou worden verleend. Bovendien vermeldde het document dat de individuele behandeling van invloed was op de voorlopige conclusies. Aldus is in punt D.2.2 van dit document het volgende gezegd: "De aan [WWS] toegekende individuele behandeling is van invloed op de voorlopige conclusies. De hierboven beschreven methode is toegepast ter berekening van het individuele peil waarop de schade wordt opgeheven voor deze onderneming bij wie een onderbiedingsmarge van 32,5 % is vastgesteld." Daarentegen staat nergens in de mededeling uitdrukkelijk, dat het percentage van het op verzoeksters toepasselijke antidumpingrecht wegens de aan WWS verleende individuele behandeling zou worden verhoogd. Evenmin vermeldde het betrokken document het exacte percentage van het op verzoeksters' uitvoer toepasselijke definitieve recht. Deze twee inlichtingen stonden immers op de laatste bladzijde van de mededeling die verzoeksters in de loop van de administratieve procedure niet is meegedeeld (zie punt 10 supra).

    71 In repliek erkenden verzoeksters evenwel zelf, dat Knoche in de loop van het telefoongesprek van 29 november 1992 met hun raadsman "om te beginnen bevestigde (...) dat het percentage van het op verzoeksters toepasselijke recht was verhoogd wegens de aan WWS verleende individuele behandeling". In antwoord op een door het Gerecht ter terechtzitting gestelde vraag wees hij er bovendien op, dat hij in de loop van dit telefoongesprek op de hoogte is gesteld van het juiste percentage (39,4 %) van het definitieve recht dat op de invoer van verzoeksters' producten in de Europese Unie toepasselijk zou zijn.

    72 Ook al was het verzoeksters' raadsman die dit telefoongesprek van 29 november 1996 met de ambtenaar van de Commissie had, toch moeten verzoeksters worden geacht zelf kennis te hebben gehad van de in de loop van dit gesprek verstrekte informatie. Vaststaat immers, dat deze raadsman ook in de administratieve procedure verzoeksters' belangen behartigde.

    73 Derhalve moet worden geconcludeerd, dat ofschoon de mededeling geen melding maakte van het feit dat het op hun producten toepasselijke antidumpingrecht in de definitieve verordening zou worden verhoogd wegens de aan WWS verleende individuele behandeling, noch van het juiste percentage van dit recht, verzoeksters daarvan in de loop van de administratieve procedure toch kennis hebben gekregen.

    74 Nagegaan moet evenwel nog worden, of verzoeksters in de loop van de administratieve procedure van deze "feiten en overwegingen" tijdig op de hoogte zijn gesteld om hun verdediging voor te bereiden.

    75 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 20, lid 5, van de basisverordening het volgende bepaalt: "Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen."

    76 In casu stuurde de Commissie op 29 oktober 1996 verzoeksters de mededeling per fax en via de post. Verzoeksters beschikten krachtens artikel 20, lid 5, van de basisverordening over de minimumtermijn van tien dagen om hun eventuele opmerkingen te maken. Deze termijn verstreek op 8 november 1996.

    77 Eerst op 29 november 1996 vernamen verzoeksters dat het op de invoer van hun producten in de Europese Unie toepasselijke antidumpingrecht wegens de aan WWS verleende individuele behandeling zou worden verhoogd, en dat dit antidumpingrecht 39,4 % bedroeg. Aangezien deze essentiële inlichtingen niet in de mededeling stonden, kregen verzoeksters dus geen toereikende informatie om vóór het verstrijken van de door de Commissie voor het maken van hun eventuele opmerkingen gestelde termijn hun rechten te kunnen verdedigen.

    78 Bovendien is het Gerecht van oordeel, dat de Commissie na het telefoongesprek van 29 november 1996 tussen verzoeksters' raadsman en Knoche heeft moeten vaststellen, dat de mededeling onvolledig was. De Commissie bezorgde verzoeksters na dit telefoongesprek evenwel geen volledige versie van de mededeling en evenmin stelde zij krachtens artikel 20, lid 5, van de basisverordening een termijn voor het maken van hun eventuele opmerkingen.

    79 Toch wettigen deze vaststellingen op zich niet de conclusie, dat de rechten van de verdediging van verzoeksters in de administratieve procedure zijn geschonden. Van een dergelijke schending kan namelijk geen sprake zijn, indien blijkt dat verzoeksters ondanks de passieve houding van de diensten van de Commissie, in de loop van de administratieve procedure hun standpunt omtrent de inlichtingen waarvan zij naar aanleiding van het telefoongesprek van 29 november 1996 kennis hebben genomen, doeltreffend kenbaar hebben kunnen maken.

    80 Dienaangaande zij beklemtoond, dat artikel 20, lid 5, van de basisverordening, dat een minimumtermijn voor de indiening van eventuele opmerkingen stelt, een duidelijke en nauwkeurige bepaling is die de gemeenschapsinstellingen geen enkele beoordelingsmarge laat (zie, naar analogie, arrest Hof van 19 november 1991, Francovich e.a., C-6/90 en C-9/90, Jurispr. blz. I-5357, punt 19). Derhalve kan worden gesteld, dat een onderneming die in de loop van de administratieve procedure op de hoogte wordt gesteld van essentiële feiten en overwegingen in de zin van artikel 20, lid 2, van de basisverordening, ingevolge de rechtstreekse werking van de bepaling van artikel 20, lid 5, van de basisverordening over een minimumtermijn van tien dagen beschikt, wanneer de gemeenschapsinstellingen geen enkele aanwijzing geven betreffende de termijn voor de indiening van haar eventuele opmerkingen.

    81 In casu beschikten verzoeksters dus over een termijn van tien dagen voor de indiening van eventuele opmerkingen omtrent de essentiële inlichtingen die niet in de hun op 29 oktober 1996 toegezonden mededeling stonden en waarvan zij op 29 november 1996 kennis hebben genomen. Deze termijn verstreek op 9 december 1996.

    82 Verzoeksters kunnen niet stellen, zoals zij ter terechtzitting deden, dat bepaalde in de loop van het telefoongesprek van 29 november 1996 verstrekte inlichtingen te laat zijn meegedeeld. Vaststaat namelijk dat de Commissie haar voorstel voor de vaststelling van de bestreden verordening op 16 december 1996 heeft opgesteld en dezelfde dag aan de Raad heeft gezonden (PB 1997, C 13, blz. 2). Indien verzoeksters hun opmerkingen vóór 9 december 1996 hadden ingediend, had de Commissie er dus bij het opstellen van haar voorstel nog rekening mee kunnen houden.

    83 Dat de mededeling de verhoging van het wegens de aan WWS verleende individuele behandeling op hun producten toepasselijke percentage van het antidumpingrecht en het exacte percentage van het definitieve recht (39,4 %) niet vermeldde, is dus geen schending van verzoeksters' recht van verdediging, nu blijkt dat zij naar aanleiding van een telefoongesprek met een ambtenaar van de Commissie van een en ander in kennis zijn gesteld op een datum waarop zij hun standpunt daaromtrent nog naar behoren kenbaar konden maken vóór de vaststelling door de Commissie van haar voorstel met het oog op de vaststelling van de bestreden verordening.

    84 Ook verzoeksters' derde grief tot staving van hun middel moet dus worden verworpen.

    De gestelde schending van artikel 20, lid 4, van de basisverordening

    85 Volgens verzoeksters ontslaat een telefoongesprek de Commissie niet van de verplichting een nauwkeurige schriftelijke mededeling te doen in de zin van artikel 20, lid 4, van de basisverordening. De niet-inachtneming van deze bepaling van de basisverordening levert grond op voor de nietigverklaring van de bestreden verordening.

    86 Weliswaar wordt volgens artikel 20, lid 4, van de basisverordening "de definitieve mededeling (...) schriftelijk gedaan", doch daartegenover staat, dat volgens artikel 20, lid 3, van deze verordening de verzoeken om mededeling "schriftelijk aan de Commissie worden gericht". Ter terechtzitting erkende verzoeksters' raadsman evenwel, dat zij in casu nooit een schriftelijk verzoek in die zin hebben ingediend. Verzoeksters, die erkennen de bepalingen van artikel 20, lid 3, van de basisverordening niet in acht te hebben genomen, kunnen de gemeenschapsinstellingen dus niet verwijten de hun in de loop van het telefoongesprek van 29 november 1996 verstrekte inlichtingen niet schriftelijk te hebben bevestigd.

    87 Bovendien zij beklemtoond, dat de bepalingen van artikel 20 van de basisverordening strekken tot bescherming van het recht van verdediging van de belanghebbende partijen in de administratieve procedure. In casu kan de niet-inachtneming van het bepaalde in artikel 20, lid 4, van de basisverordening dus slechts leiden tot de nietigverklaring van de bestreden verordening indien blijkt, dat deze omstandigheid verzoeksters' verdediging heeft aangetast. De gemeenschapsinstellingen kunnen, ingeval zij mondeling informatie verstrekken, moeilijkheden ondervinden om te "bewijzen dat die informatie inderdaad is verstrekt" (arrest Al-Jubail Fertilizer en Saudi Arabian Fertilizer/Raad, reeds aangehaald, punt 20), doch in casu geven verzoeksters zelf toe, dat de diensten van de Commissie hen op 29 november 1996 telefonisch hadden ingelicht over de verhoging wegens de aan WWS verleende individuele behandeling van het op hun producten toepasselijke definitieve antidumpingrecht, alsmede over het juiste percentage van het definitieve recht. Aangezien voorts blijkt dat verzoeksters hun standpunt daaromtrent in de administratieve procedure naar behoren hebben kunnen laten gelden, moet worden geconcludeerd, dat de niet-inachtneming van artikel 20, lid 4, van de basisverordening wat de feiten en overwegingen betreft waarvan verzoeksters tijdens het telefoongesprek van 29 november 1996 kennis kregen, hun verdediging niet heeft aangetast.

    88 Ook verzoeksters vierde grief tot staving van hun middel moet dus worden verworpen.

    89 Uit een en ander volgt, dat verzoeksters niet hebben vermogen aan te tonen, dat de onvolledigheid van de mededeling hen heeft verhinderd hun rechten van verdediging in de administratieve procedure doeltreffend uit te oefenen. In deze omstandigheden moet het middel betreffende schending van de rechten van de verdediging, en dus ook het beroep in zijn geheel, worden verworpen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    90 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, van dit Reglement kan het Gerecht de proceskosten wegens bijzondere redenen evenwel over de partijen verdelen. Krachtens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Volgens artikel 87, lid 4, derde alinea, van dit Reglement kan het Gerecht voorts bepalen, dat andere interveniënten dan lidstaten of instellingen hun eigen kosten zullen dragen.

    91 Hoewel het beroep in casu moet worden verworpen, is het Gerecht van oordeel dat de artikelen 87, lid 3, eerste alinea, en 87, lid 4, eerste en derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering moeten worden toegepast en elke partij in de eigen kosten moet worden verwezen. Na het telefoongesprek van 29 november 1996 tussen verzoeksters' raadsman en een ambtenaar van de Commissie, had deze laatste hun namelijk onverwijld een volledige versie van de mededeling moeten bezorgen en een termijn voor het maken van hun eventuele opmerkingen moeten stellen. Het Gerecht is van oordeel, dat indien de Commissie aldus had gehandeld, het onderhavige geschil had kunnen worden voorkomen.

    Dictum


    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vierde kamer - uitgebreid),

    rechtdoende:

    1) Verwerpt het beroep.

    2) Verwijst elke partij in de eigen kosten.

    Top