Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61995CJ0130

    Arrest van het Hof van 17 juli 1997.
    Bernd Giloy tegen Hauptzollamt Frankfurt am Main-Ost.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hessisches Finanzgericht Kassel - Duitsland.
    Artikel 177 - Bevoegdheid van Hof - Nationale wettelijke regeling waarbij communautaire bepalingen worden overgenomen - Communautair douanewetboek - Beroep - Schorsing van douanebeschikking - Zekerheidstelling.
    Zaak C-130/95.

    Jurisprudentie 1997 I-04291

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:372

    61995J0130

    Arrest van het Hof van 17 juli 1997. - Bernd Giloy tegen Hauptzollamt Frankfurt am Main-Ost. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hessisches Finanzgericht Kassel - Duitsland. - Artikel 177 - Bevoegdheid van Hof - Nationale wettelijke regeling waarbij communautaire bepalingen worden overgenomen - Communautair douanewetboek - Beroep - Schorsing van douanebeschikking - Zekerheidstelling. - Zaak C-130/95.

    Jurisprudentie 1997 bladzijde I-04291


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Uitlegging gevraagd wegens toepasselijkheid van bepalingen van gemeenschapsrecht op interne situatie als gevolg van verwijzing in nationaal recht - Bevoegdheid om deze uitlegging te verstrekken

    (EG-Verdrag, art. 177)

    2 Douane-unie - Toepassing van douanewetgeving - Recht van beroep - Opschorting van tenuitvoerlegging - Voorwaarden - Gegronde redenen om te twijfelen aan overeenstemming met douanewetgeving of gevaar van onherstelbare schade voor belanghebbende - Alternatieve voorwaarden - Onherstelbare schade - Uitlegging van begrip geïnspireerd door begrip "onherstelbare schade" in de zin van artikel 185 van Verdrag

    (EG-Verdrag, art. 185; verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 244, tweede alinea)

    3 Douane-unie - Toepassing van douanewetgeving - Recht van beroep - Opschorting van tenuitvoerlegging - Opschorting afhankelijk van zekerheidstelling - Voorwaarde - Gevaar van onherstelbare schade voor belanghebbende in geval van onmiddellijke tenuitvoerlegging van betrokken beschikking - Irrelevantie - Mogelijkheid voor douaneautoriteiten om van zekerheid af te zien - Voorwaarde - Gevaar van ernstige economische of sociale moeilijkheden voor schuldenaar - Toelaatbaarheid

    (Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 244, tweede en derde alinea)

    4 Douane-unie - Toepassing van douanewetgeving - Recht van beroep - Opschorting van tenuitvoerlegging - Zekerheidstelling - Vaststelling van bedrag van zekerheid - Inaanmerkingneming van financiële situatie van schuldenaar - Voorwaarden

    (Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 192 en 244, derde alinea)

    Samenvatting


    5 Het Hof is bevoegd om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van gemeenschapsrecht in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor een interne situatie heeft geconformeerd aan de in het gemeenschapsrecht gekozen oplossingen, teneinde in vergelijkbare situaties één enkele procedure te verzekeren. De Gemeenschap heeft er immers stellig belang bij, dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van het gemeenschapsrecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden.

    6 Artikel 244, tweede alinea, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd, dat de douaneautoriteiten de tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking geheel of gedeeltelijk opschorten, wanneer aan één van de twee in deze bepaling genoemde voorwaarden is voldaan, zodat de tenuitvoerlegging moet worden opgeschort, wanneer de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden, zonder dat er evenwel reden moet zijn om te twijfelen aan de overeenstemming van de bestreden beschikking met de douanewetgeving.

    Voor de uitlegging van het begrip "onherstelbare schade" dient aansluiting te worden gezocht bij het begrip "onherstelbare schade" dat een voorwaarde is voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling krachtens artikel 185 van het Verdrag.

    7 Het feit dat in geval van onmiddellijke tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking voor de belanghebbende onherstelbare schade kan ontstaan, staat geenszins eraan in de weg, dat de douaneautoriteiten voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking een zekerheidstelling verlangen. Weliswaar vormt volgens artikel 244, tweede alinea, van het communautair douanewetboek de voorwaarde inzake eventuele onherstelbare schade een reden die de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bestreden beschikking rechtvaardigt, doch deze voorwaarde is niet relevant wat de noodzaak van zekerheidstelling betreft.

    Indien evenwel het vereiste van zekerheidstelling, gezien de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, ernstige economische of sociale moeilijkheden kan veroorzaken, hebben de douaneautoriteiten de mogelijkheid van een dergelijke zekerheidstelling af te zien. Dit is het geval wanneer de schuldenaar niet over voldoende middelen beschikt om een dergelijke zekerheid te kunnen stellen.

    8 Ingeval voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking op grond van artikel 244, derde alinea, van het communautair douanewetboek een zekerheidstelling wordt verlangd, moet het bedrag van deze zekerheid worden vastgesteld op het juiste bedrag van de schuld of, indien dit bedrag niet nauwkeurig kan worden bepaald, op het hoogste bedrag van de schuld die is of kan ontstaan, tenzij het vereiste van zekerheidstelling voor de schuldenaar ernstige economische of sociale moeilijkheden kan veroorzaken; indien zulks het geval is, mag het bedrag van de zekerheid, met inachtneming van de financiële situatie van de schuldenaar, worden vastgesteld op een lager bedrag dan het totale bedrag van de betrokken schuld.

    Partijen


    In zaak C-130/95,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Hessische Finanzgericht te Kassel (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

    B. Giloy

    en

    Hauptzollamt Frankfurt am Main-Ost,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 244 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1),

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray en L. Sevón, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann (rapporteur) en H. Ragnemalm, rechters,

    advocaat-generaal: F. G. Jacobs

    griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Schmidt, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van de Commissie ter terechtzitting van 4 juni 1996,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 september 1996,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 31 maart 1995, ingekomen bij het Hof op 21 april daaraanvolgend, heeft het Hessische Finanzgericht te Kassel krachtens artikel 177 EG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 244 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: "wetboek").

    2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen B. Giloy en het Hauptzollamt Frankfurt am Main-Ost over een aanslag, waarbij een bedrag van 293 870,76 DM aan omzetbelasting over ingevoerde goederen werd gevorderd (hierna: "bestreden aanslag").

    3 Artikel 244, tweede alinea, van het wetboek bepaalt, dat in het kader van een beroep tegen een beschikking van de douaneautoriteiten die betrekking heeft op de toepassing van de douanewetgeving, deze autoriteiten de tenuitvoerlegging van de aangevochten beschikking geheel of gedeeltelijk opschorten, "indien zij gegronde redenen hebben om aan de overeenstemming van die beschikking met de douanewetgeving te twijfelen of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden".

    4 Artikel 244, derde alinea, luidt als volgt:

    "Indien de aangevochten beschikking tot de toepassing van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer leidt, dient ingeval van opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking een zekerheid te bestaan of te worden gesteld. Van die eis kan evenwel worden afgezien wanneer deze, gezien de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, ernstige economische of sociale moeilijkheden zou kunnen veroorzaken."

    5 Opgemerkt zij, dat de Duitse versie van de laatste volzin van deze bepaling - luidende "Diese Sicherheitsleistung darf jedoch nicht gefordert werden, wenn (...)" - is gewijzigd om deze in overeenstemming te brengen met de andere taalversies. De gewijzigde versie luidt thans als volgt: "Diese Sicherheitsleistung braucht jedoch nicht gefordert zu werden, wenn (...)". De Italiaanse versie is eveneens in die zin gewijzigd (PB 1996, L 97, blz. 38, Duitse en Italiaanse versie).

    6 Artikel 192, lid 1, van het wetboek bepaalt, dat indien de douanewetgeving tot zekerheidstelling verplicht, de douaneautoriteiten het bedrag van deze zekerheid vaststellen op een niveau dat gelijk is aan het juiste bedrag van de desbetreffende schuld of, indien dit bedrag niet nauwkeurig kan worden bepaald, aan het hoogste bedrag van de schuld die is of kan ontstaan.

    7 Artikel 192, lid 2, bepaalt, dat indien de douanewetgeving in een facultatieve zekerheidstelling voorziet en de douaneautoriteiten zekerheidstelling eisen, deze autoriteiten het bedrag van de zekerheid vaststellen op een niveau dat niet hoger ligt dan dat bedoeld in lid 1.

    8 Artikel 9, lid 1, van het wetboek luidt als volgt: "Een voor de belanghebbende gunstige beschikking wordt ingetrokken of gewijzigd indien, in andere dan de in artikel 8 genoemde gevallen, aan een of meer daaraan verbonden voorwaarden niet is of niet meer wordt voldaan."

    9 Vóór de inwerkingtreding van het wetboek bepaalde § 69, leden 2 en 3, van de Finanzgerichtsordnung (Duitse wet op de organisatie van de belastingrechtspraak; hierna: "FGO"), onder welke voorwaarden met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aanslagen van de belastingautoriteiten, met inbegrip van die betreffende douanerechten, kon worden opgeschort. Volgens de Duitse rechtspraak en doctrine moeten deze bepalingen, die nog steeds van kracht zijn, in alle gevallen worden toegepast in overeenstemming met artikel 244 van het wetboek.

    10 Volgens § 21, lid 2, van het Umsatzsteuergesetz (Duitse wet op de omzetbelasting; hierna: "UStG") zijn de bepalingen betreffende de douanerechten mutatis mutandis van toepassing op de omzetbelasting bij invoer. Bijgevolg vinden de bepalingen van § 69, leden 2 en 3, FGO toepassing op de verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging van aanslagen in de omzetbelasting bij invoer.

    11 Verweerder in het hoofdgeding legde Giloy op 28 maart 1990 de bestreden aanslag op, die tegen deze aanslag bij verweerder een bezwaarschrift indiende, dat op 17 september 1991 werd afgewezen. Daarop stelde Giloy op 23 oktober 1991 voor het Hessische Finanzgericht beroep tot nietigverklaring van de bestreden aanslag in.

    12 Bij beschikking van 16 augustus 1994 legde het Hauptzollamt Fulda - de bevoegde centrale instantie in Hessen ter zake van tenuitvoerlegging - de bestreden aanslag ten uitvoer door beslag te leggen op het loon van verzoeker in het hoofdgeding. Het bedrag van de achterstallige belasting, vermeerderd met boetes wegens te late betaling, bedroeg op dat tijdstip 451 092,76 DM. Wegens de hoogte van deze vordering werd Giloy op 16 september 1994 door zijn werkgever ontslagen en sindsdien ontvangt hij sociale bijstand.

    13 Verzoeker in het hoofdgeding vorderde voor het Hessische Finanzgericht opschorting van de tenuitvoerlegging van de bestreden aanslag krachtens § 21, lid 2, UStG, juncto § 69, lid 3, FGO. Zijns inziens zijn er gegronde redenen om te twijfelen aan de rechtmatigheid van deze aanslag. Voorts moet zijn vordering zijns inziens worden toegewezen op grond dat hij door het loonbeslag zijn arbeidsplaats heeft verloren en daardoor onherstelbare schade heeft geleden. Zijn voormalige werkgever heeft hem verzekerd dat hij hem weer in dienst zou nemen, wanneer de dreiging van tenuitvoerlegging van de bestreden aanslag zou zijn geweken. Bovendien kan op grond van zijn persoonlijke financiële situatie in geval van opschorting van de tenuitvoerlegging krachtens artikel 244, derde alinea, van het wetboek van hem geen zekerheidstelling worden verlangd.

    14 Volgens verweerder in het hoofdgeding daarentegen is er geen gegronde reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bestreden aanslag en lijdt verzoeker in het hoofdgeding evenmin onherstelbare schade als gevolg van de tenuitvoerlegging van de bestreden aanslag.

    15 Van oordeel, dat hij in deze omstandigheden verplicht was artikel 244 van het wetboek toe te passen, heeft de nationale rechter besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

    "1) Staan beide in artikel 244, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek genoemde voorwaarden, te weten

    - gegronde redenen om te twijfelen aan de overeenstemming met de douanewetgeving

    of

    - onherstelbare schade voor de belanghebbende,

    volledig onafhankelijk naast elkaar, zodat de tenuitvoerlegging ook moet worden opgeschort, wanneer er geen enkele reden bestaat om te twijfelen aan de overeenstemming met de douanewetgeving van de aanslag waarvoor opschorting van de tenuitvoerlegging wordt verlangd, maar de mogelijkheid van het ontstaan van onherstelbare schade voor de belanghebbende wordt erkend?

    Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

    2) Is, wanneer de in het tweede streepje genoemde voorwaarde is vervuld, het vereiste van zekerheidstelling automatisch uitgesloten, of moet daarvoor nog aan andere voorwaarden worden voldaan en zo ja aan welke?

    3) Vormt het dreigende - ingevolge de vervaldatum van de schuldvordering reeds ontstane - verlies van een baan een $ernstige economische of sociale moeilijkheid', ook wanneer op grond van nationale wettelijke regelingen het bestaansminimum door bijvoorbeeld sociale bijstand is verzekerd?

    4) Moet in geval van opschorting van de tenuitvoerlegging de zekerheid altijd worden vastgesteld op het bedrag van de rechten, of bestaat de mogelijkheid de zekerheid met inachtneming van de totale financiële situatie van de verzoeker tot een deelbedrag te beperken?"

    De bevoegdheid van het Hof

    16 Aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op de heffing van omzetbelasting en niet op douanerechten, zijn de betrokken bepalingen van het wetboek volgens de Commissie enkel op grond van het Duitse nationale recht op dit geding van toepassing. Volgens zijn eigen bewoordingen is het wetboek immers niet van toepassing op omzetbelasting bij invoer (zie artikel 4, punt 10, van het wetboek). De Commissie vraagt zich derhalve af, of het Hof wel bevoegd is de hem gestelde vragen te beantwoorden.

    17 Nochtans is zij van mening, dat het Hof in casu bevoegd is uitspraak te doen. Zij baseert zich inzonderheid op het arrest van 18 oktober 1990 (gevoegde zaken C-297/88 en C-197/89, Dzodzi, Jurispr. 1990, blz. I-3763, r.o. 37) en op het feit, dat de betrokken bepalingen van het wetboek van toepassing zijn op het hoofdgeding, hoewel enkel op grond van het nationale recht.

    18 In hun antwoorden op enkele vragen die het Hof dienaangaande heeft gesteld, hebben verzoeker en verweerder in het hoofdgeding en de Duitse regering zich aangesloten bij het standpunt van de Commissie. De Duitse regering heeft benadrukt, dat de Duitse douaneautoriteiten verantwoordelijk zijn voor de heffing van zowel douanerechten als omzetbelasting bij invoer. Bovendien worden de twee heffingen normaliter gelijktijdig in één aanslag vastgesteld. Bijgevolg zijn de procedures ter zake identiek, zodat de relevante bepalingen op eenvormige wijze moeten worden uitgelegd. Deze procedures omvatten die welke zijn voorgeschreven in artikel 244 van het wetboek, omdat de nationale regeling inzake heffing van douanerechten zich hiernaar moet richten.

    19 Overeenkomstig artikel 177 van het Verdrag is het Hof bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de uitlegging van dit Verdrag, alsmede van de handelingen van de instellingen van de Gemeenschap.

    20 Volgens vaste rechtspraak is de procedure van artikel 177 van het Verdrag een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties. Bijgevolg staat het uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarbij het geding aanhangig is en die de verantwoordelijkheid voor het te wijzen vonnis dragen, om met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis als de juridische relevantie van de vragen die zij het Hof stellen, te beoordelen (zie inzonderheid arrest Dzodzi, reeds aangehaald, r.o. 33 en 34, en arrest van 8 november 1990, zaak C-231/89, Gmurzynska-Bscher, Jurispr. 1990, blz. I-4003, r.o. 18 en 19).

    21 Wanneer de door de nationale rechterlijke instantie gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie arresten Dzodzi en Gmurzynska-Bscher, reeds aangehaald, r.o. 35 respectievelijk r.o. 20). Immers, uit de tekst van artikel 177 noch uit het doel van de bij dit artikel ingestelde procedure blijkt, dat de auteurs van het Verdrag de bevoegdheid van het Hof om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over een bepaling van gemeenschapsrecht hebben willen uitsluiten in het bijzondere geval, dat het nationale recht van een Lid-Staat naar de inhoud van die bepaling verwijst ter vaststelling van de voorschriften die in een zuiver interne situatie van die Lid-Staat van toepassing zijn (zie arresten Dzodzi en Gmurzynska-Bscher, reeds aangehaald, r.o. 36 respectievelijk r.o. 25).

    22 Een verzoek van een nationale rechterlijke instantie kan immers slechts worden afgewezen, indien blijkt dat van de procedure van artikel 177 van het Verdrag een oneigenlijk gebruik wordt gemaakt en wel om via een geconstrueerd geschil een uitspraak van het Hof uit te lokken, of wanneer duidelijk is dat het gemeenschapsrecht rechtstreeks noch indirect van toepassing kan zijn op de omstandigheden van het geval (zie in die zin arresten Dzodzi en Gmurzynska-Bscher, reeds aangehaald, r.o. 40 respectievelijk r.o. 23).

    23 Op grond van deze rechtspraak heeft het Hof zich herhaaldelijk bevoegd verklaard om uitspraak te doen op verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van gemeenschapsrecht in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vielen, doch waarin deze bepalingen van toepassing waren geworden hetzij door middel van het nationale recht, hetzij door middel van eenvoudige contractuele bepalingen (zie voor de toepassing van het gemeenschapsrecht door middel van het nationale recht arresten Dzodzi en Gmurzynska-Bscher, reeds aangehaald, alsmede arresten van 26 september 1985, zaak 166/84, Thomasdünger, Jurispr. 1985, blz. 3001, en 24 januari 1991, zaak C-384/89, Tomatis en Fulchiron, Jurispr. 1991, blz. I-127, en voor de toepassing van het gemeenschapsrecht door middel van contractuele bepalingen, arresten van 25 juni 1992, zaak C-88/91, Federconsorzi, Jurispr. 1992, blz. I-4035, en 12 november 1992, zaak C-73/89, Fournier, Jurispr. 1992, blz. I-5621; hierna: "rechtspraak Dzodzi"). In die arresten hadden zowel de bepalingen van nationaal recht als de contractuele bepalingen waarin de communautaire bepalingen waren overgenomen, de toepassing van deze laatste kennelijk niet beperkt.

    24 In het arrest van 28 maart 1995 (zaak C-346/93, Kleinwort Benson, Jurispr. 1995, blz. I-615) daarentegen heeft het Hof zich onbevoegd verklaard om uitspraak te doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: "Executieverdrag").

    25 In dat arrest wees het Hof erop (r.o. 19), dat, anders dan in de rechtspraak Dzodzi, de bepalingen van het Executieverdrag waarvan het Hof om uitlegging was gevraagd, als zodanig niet door het recht van de betrokken Verdragsluitende Staat toepasselijk waren gemaakt, maar dat de betrokken nationale wet enkel naar het Executieverdrag was gemodelleerd en de bewoordingen ervan slechts gedeeltelijk had overgenomen (r.o. 16). Voorts stelde het vast (r.o. 18), dat de wet uitdrukkelijk voorzag in de mogelijkheid, dat de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat wijzigingen vaststellen "die tot verschillen leiden" tussen de bepalingen van die wet en de overeenkomstige bepalingen van het Executieverdrag. Bovendien maakte de wet uitdrukkelijk onderscheid tussen bepalingen die van toepassing waren op communautaire situaties, en die welke van toepassing waren op interne situaties. In het eerste geval waren de nationale rechterlijke instanties bij de uitlegging van de relevante bepalingen van de wet gebonden door de rechtspraak van het Hof inzake het Executieverdrag, terwijl zij in het tweede geval daarmee slechts rekening behoefden te houden, zodat zij daarvan konden afwijken.

    26 In het onderhavige geval geeft niets in het dossier aanleiding tot de veronderstelling, dat het hoofdgeding niet zal wordt beslecht door toepassing van normen van gemeenschapsrecht.

    27 Uit de stukken van dit dossier blijkt namelijk juist, dat de betrokken bepalingen van nationaal recht zonder onderscheid - en soms zelfs tegelijkertijd - van toepassing zijn op situaties die enerzijds onder het nationale recht en anderzijds onder het gemeenschapsrecht vallen. Volgens het nationale recht moeten deze bepalingen op eenvormige wijze worden uitgelegd en toegepast, ongeacht of het nationale recht dan wel het gemeenschapsrecht van toepassing is. Voor de toepassing op gemeenschapsrechtelijke situaties moeten deze bepalingen worden uitgelegd en toegepast overeenkomstig artikel 244 van het wetboek. Derhalve verlangt het nationale recht, dat de betrokken nationale bepalingen altijd overeenkomstig dit artikel worden toegepast.

    28 Wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor een interne situatie conformeert aan de in het gemeenschapsrecht gekozen oplossingen, teneinde in vergelijkbare situaties één enkele procedure te verzekeren, heeft de Gemeenschap er derhalve stellig belang bij, dat ter vermijding van uiteenlopende uitlegging en in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van het gemeenschapsrecht op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie in die zin arrest Dzodzi, reeds aangehaald, r.o. 37).

    29 Uit al het voorgaande volgt, dat het Hof bevoegd is uitspraak te doen op de hem voorgelegde vragen.

    De eerste vraag

    30 Opgemerkt zij, dat in alle taalversies van artikel 244, tweede alinea, van het wetboek tussen de twee in deze vraag bedoelde voorwaarden door het nevenschikkend voegwoord "of" staat. Ofschoon deze term soms als een conjunctie van zinsleden kan worden gelezen, staat het buiten kijf dat het in dit geval een disjunctie van deze voorwaarden tot uitdrukking brengt.

    31 Blijkens de tekst van de bepaling zag de gemeenschapswetgever de twee betrokken voorwaarden dus als twee afzonderlijke redenen, die elk op zich de opschorting van de tenuitvoerlegging van een aangevochten beschikking rechtvaardigen.

    32 Deze uitlegging wordt overigens bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van het wetboek. In het door de Commissie op 21 maart 1990 bij de Raad ingediende voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek konden de douaneautoriteiten de tenuitvoerlegging van een aangevochten beschikking immers enkel opschorten op grond dat zij gegronde redenen hadden om te twijfelen aan de overeenstemming van de aangevochten beschikking met de douanewetgeving [artikel 243, tweede alinea, van het voorstel voor een verordening (PB 1990, C 128, blz. 1)].

    33 In zijn advies betreffende dit voorstel heeft het Economisch en Sociaal Comité met betrekking tot artikel 243, tweede alinea, van het voorstel voor een verordening verklaard, dat "het (...) wenselijk [zou] zijn in een bijkomende bepaling vast te stellen dat de tenuitvoerlegging van een besluit ook wordt opgeschort, wanneer dit voor de betrokken persoon onbillijke gevolgen zou hebben die niet door primerende openbare belangen gewettigd zijn" (PB 1991, C 60, blz. 5, inz. blz. 11).

    34 Aangezien de Commissie haar voorstel voor een verordening niet in die zin heeft gewijzigd (PB 1991, C 97, blz. 11), heeft de Raad zelf aan artikel 244, tweede alinea, van het wetboek het zinsdeel "(...) of indien de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden" toegevoegd (zie artikel 244, tweede alinea, van het door de Raad op 14 mei 1992 vastgestelde gemeenschappelijke standpunt, waarvan mededeling is gedaan in PB 1992, C 149, blz. 1).

    35 Voor de uitlegging van het begrip "onherstelbare schade" dient aansluiting te worden gezocht bij het begrip "onherstelbare schade" dat een voorwaarde is voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling krachtens artikel 185 van het Verdrag (zie, wat het vereiste van onherstelbare schade betreft, beschikking Hof van 19 juli 1995, zaak C-149/95 P(R), Atlantic Container Line e.a., Jurispr. 1995, blz. I-2165, r.o. 22).

    36 Dienaangaande is het vaste rechtspraak van het Hof, dat op grond van de voorwaarde van "onherstelbare schade" de rechter in kort geding moet nagaan, of de eventuele nietigverklaring van de bestreden beschikking door de rechter in de hoofdzaak de situatie die door onmiddellijke tenuitvoerlegging van die beschikking zal ontstaan, zal kunnen terugdraaien en, omgekeerd, of opschorting van de tenuitvoerlegging belet dat deze beschikking nog volledige werking krijgt wanneer het beroep in de hoofdzaak zal worden verworpen (zie in die zin beschikking Atlantic Container Line, reeds aangehaald, r.o. 50).

    37 Het Hof heeft overwogen, dat financiële schade in beginsel alleen dan als ernstig en onherstelbaar wordt beschouwd, indien ze niet geheel kan worden goedgemaakt wanneer de verzoekende partij in haar beroep in de hoofdzaak in het gelijk wordt gesteld (zie beschikking Hof van 26 september 1988, zaak 229/88 R, Cargill, Jurispr. 1988, blz. 5183, r.o. 17).

    38 Indien de onmiddellijke tenuitvoerlegging van een bestreden handeling evenwel kan leiden tot de ontbinding van een vennootschap of een particulier kan verplichten zijn appartement te verkopen, moet de voorwaarde inzake onherstelbare schade in dergelijke omstandigheden als vervuld worden beschouwd (zie beschikkingen Gerecht van 15 juni 1994, zaak T-88/94 R, Société commerciale des potasses et de l'azote en Entreprise minière et chimique, Jurispr. 1994, blz. II-401, r.o. 33, en 7 november 1995, zaak T-168/95 R, Eridania e.a., Jurispr. 1995, blz. II-2817, r.o. 42, en beschikking Hof van 3 juli 1984, zaak 141/84 R, De Compte, Jurispr. 1984, blz. 2575, r.o. 5).

    39 Dienaangaande is het niet noodzakelijk, dat met absolute zekerheid wordt aangetoond, dat de gestelde schade dreigt. In het bijzonder wanneer het intreden van de schade afhankelijk is van een aantal factoren, is het voldoende dat de schade met een voldoende mate van waarschijnlijkheid valt te voorzien (zie in die zin beschikking Atlantic Container Line, reeds aangehaald, r.o. 38).

    40 Ten slotte zij opgemerkt dat, indien ondanks de opschorting van de tenuitvoerlegging krachtens artikel 244, tweede alinea, van het wetboek de onherstelbare schade op grond waarvan de opschorting gerechtvaardigd was, later om andere redenen alsnog intreedt, de douaneautoriteiten de opschorting krachtens artikel 9, lid 1, van het wetboek ongedaan kunnen maken.

    41 In casu blijkt uit de stukken van het hoofdgeding, dat de beweerde schade die verzoeker zou lijden in geval van onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, het voortduren van zijn werkloosheid is. Uit deze stukken blijkt evenwel niet, dat indien hij in het hoofdgeding in het gelijk zou worden gesteld en zelfs indien de werkgever hem weer in dienst zou nemen, hij het bedrag van zijn gederfde salaris op de douaneautoriteiten mag verhalen. Overigens kan niet worden uitgesloten, dat in geval van onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking voor verzoeker eventueel andere onherstelbare schade kan ontstaan, zoals die welke voortvloeit uit een procedure betreffende beslaglegging op zijn vermogen en toewijzing van dit vermogen aan zijn schuldeisers.

    42 De nationale rechter dient dus te beoordelen of, gezien alle relevante omstandigheden van het hoofdgeding, in geval van tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking voor verzoeker onherstelbare schade in de hier bedoelde zin kan ontstaan.

    43 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 244, tweede alinea, van het wetboek aldus moet worden uitgelegd, dat de douaneautoriteiten de tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking geheel of gedeeltelijk opschorten, wanneer aan één van de twee in deze bepaling genoemde voorwaarden is voldaan, zodat de tenuitvoerlegging moet worden opgeschort, wanneer de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden, zonder dat er evenwel reden moet zijn om te twijfelen aan de overeenstemming van de bestreden beschikking met de douanewetgeving.

    De tweede vraag

    44 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het feit dat in geval van onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking voor de belanghebbende onherstelbare schade kan ontstaan, automatisch eraan in de weg staat, dat de douaneautoriteiten als voorwaarde voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking een zekerheidstelling verlangen.

    45 Weliswaar vormt volgens artikel 244, tweede alinea, van het wetboek de voorwaarde inzake eventuele onherstelbare schade een reden die de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bestreden beschikking rechtvaardigt, doch deze voorwaarde is niet relevant wat de noodzaak van zekerheidstelling betreft.

    46 Blijkens artikel 244, derde alinea, eerste volzin, van het wetboek dient in de regel voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bestreden beschikking een zekerheidstelling te worden verlangd, ook al wordt de tenuitvoerlegging opgeschort op grond dat voor de belanghebbende onherstelbare schade kan ontstaan.

    47 De enige uitzondering op deze regel is het in artikel 244, derde alinea, tweede volzin, van het wetboek genoemde geval, dat het vereiste van zekerheidstelling, gezien de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, ernstige economische of sociale moeilijkheden zou kunnen veroorzaken.

    48 In geval van dergelijke moeilijkheden staat het de douaneautoriteiten vrij om te beslissen, of voor de opschorting van de tenuitvoerlegging een zekerheidstelling moet worden verlangd. Weliswaar is de Duitse versie van artikel 244, derde alinea, tweede volzin, van het wetboek, die ten tijde van de feiten van het hoofdgeding van toepassing was, die van vóór de wijziging van 1996, doch uit de tekst van alle andere taalversies van de toentertijd van kracht zijnde bepaling - met uitzondering van de Italiaanse versie - blijkt duidelijk, dat de douaneautoriteiten in dergelijke omstandigheden voor de opschorting van de tenuitvoerlegging steeds een zekerheidstelling mogen verlangen.

    49 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat het feit dat in geval van onmiddellijke tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking voor de belanghebbende onherstelbare schade kan ontstaan, geenszins eraan in de weg staat, dat de douaneautoriteiten voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking een zekerheidstelling verlangen. Indien evenwel het vereiste van zekerheidstelling, gezien de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, ernstige economische of sociale moeilijkheden kan veroorzaken, hebben de douaneautoriteiten de mogelijkheid van een dergelijke zekerheidstelling af te zien.

    De derde vraag

    50 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of het feit dat voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking een zekerheidstelling wordt verlangd, ernstige economische of sociale moeilijkheden kan veroorzaken voor een schuldenaar die geen werk heeft en sinds zijn ontslag sociale bijstand ontvangt.

    51 Teneinde vast te stellen, of het feit dat van een schuldenaar een zekerheidstelling wordt verlangd, voor hem dergelijke moeilijkheden kan veroorzaken, dienen de douaneautoriteiten rekening te houden met alle op de situatie van deze persoon betrekking hebbende omstandigheden, inzonderheid die betreffende zijn financiële situatie.

    52 In casu blijkt uit de stukken van het hoofdgeding, dat verzoeker geen werk heeft en sinds zijn ontslag sociale bijstand ontvangt. Het ontslag heeft plaatsgevonden vóórdat hij om opschorting van de tenuitvoerlegging van de door hem bestreden douanebeschikking heeft verzocht. Uit deze stukken blijkt eveneens, dat verzoeker voor de nationale rechter stelt, dat hij op grond van zijn financiële situatie niet in staat is een zekerheid te stellen. De nationale rechter maakt evenwel niet duidelijk, of dit inderdaad het geval is.

    53 Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat het verlangen van een zekerheidstelling van een schuldenaar die niet over voldoende middelen beschikt, voor hem ernstige economische moeilijkheden zou kunnen veroorzaken. Ingeval de schuldenaar niet in staat is een zekerheid te stellen, biedt het wetboek de douaneautoriteiten dus de mogelijkheid ervan af te zien, voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bestreden beschikking een zekerheidstelling te verlangen.

    54 Derhalve moet op de derde vraag worden geantwoord, dat het feit dat voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking een zekerheidstelling wordt verlangd, ernstige economische of sociale moeilijkheden kan veroorzaken voor een schuldenaar die niet over voldoende middelen beschikt om een dergelijke zekerheid te kunnen stellen.

    De vierde vraag

    55 Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of, ingeval voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking een zekerheidstelling wordt verlangd, het bedrag van deze zekerheid moet worden vastgesteld op het bedrag van de in geding zijnde schuld dan wel of dit bedrag, gezien de financiële situatie van de schuldenaar, kan worden beperkt tot een deel van het totale bedrag van de schuld.

    56 Dienaangaande zij in herinnering gebracht, dat artikel 192 van het wetboek onderscheid maakt tussen het bedrag van een verplichte zekerheidstelling enerzijds en het bedrag van een facultatieve zekerheidstelling anderzijds.

    57 Ingevolge artikel 192, lid 1, is het bedrag van een verplichte zekerheidstelling gelijk aan het juiste bedrag van een schuld of, indien dit bedrag niet nauwkeurig kan worden bepaald, aan het hoogste bedrag van de schuld die is of kan ontstaan.

    58 In geval van een facultatieve zekerheidstelling evenwel schrijft artikel 192, lid 2, geen minimumgrens voor het bedrag van de zekerheid voor. Het bepaalt daarentegen enkel, dat het bedrag van die zekerheid niet hoger mag zijn dan een maximumbedrag, dat wil zeggen het in lid 1 van dit artikel bedoelde bedrag.

    59 Hieruit volgt, dat in geval van een facultatieve zekerheidstelling het bedrag van de zekerheid mag worden vastgesteld op een bedrag dat lager is dan dat van de schuld of, indien dit bedrag niet nauwkeurig kan worden bepaald, op het hoogste bedrag van de schuld die is of kan ontstaan. Bij de vaststelling van het adequate bedrag van die zekerheid moeten de douaneautoriteiten rekening houden met alle relevante omstandigheden, met inbegrip van de financiële situatie van de schuldenaar.

    60 Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt in rechtsoverweging 46 van het onderhavige arrest, vereist artikel 244, derde alinea, van het wetboek in de regel een verplichte zekerheidstelling. Derhalve dient het bedrag ervan normaliter te worden vastgesteld op het juiste bedrag van de schuld of, indien dit bedrag niet nauwkeurig kan worden bepaald, op het hoogste bedrag van de schuld die is of kan ontstaan.

    61 Wanneer het vereiste van zekerheidstelling evenwel, gezien de situatie van de schuldenaar, ernstige economische of sociale moeilijkheden kan veroorzaken, hebben de douaneautoriteiten ingevolge artikel 244, derde alinea, tweede volzin, de mogelijkheid van dergelijke zekerheidstelling af te zien (zie r.o. 47 en 48 van dit arrest).

    62 Voor zover het in casu om een facultatieve zekerheidstelling gaat, mag het bedrag van de zekerheid, met inachtneming van alle relevante omstandigheden, met inbegrip van de financiële situatie van de schuldenaar, worden vastgesteld op elk bedrag dat het totale bedrag van de schuld niet overschrijdt of, indien dit bedrag niet nauwkeurig kan worden bepaald, op het hoogste bedrag van de schuld die is of kan ontstaan.

    63 Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat ingeval voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking op grond van artikel 244, derde alinea, van het wetboek een zekerheidstelling wordt verlangd, het bedrag van deze zekerheid moet worden vastgesteld op het juiste bedrag van de schuld of, indien dit bedrag niet nauwkeurig kan worden bepaald, op het hoogste bedrag van de schuld die is of kan ontstaan, tenzij het vereiste van zekerheidstelling voor de schuldenaar ernstige economische of sociale moeilijkheden kan veroorzaken; indien zulks het geval is, mag het bedrag van de zekerheid, met inachtneming van de financiële situatie van de schuldenaar, worden vastgesteld op een lager bedrag dan het totale bedrag van de betrokken schuld.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    64 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door het Hessische Finanzgericht te Kassel bij beschikking van 31 maart 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1) Artikel 244, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd, dat de douaneautoriteiten de tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking geheel of gedeeltelijk opschorten, wanneer aan één van de twee in deze bepaling genoemde voorwaarden is voldaan, zodat de tenuitvoerlegging moet worden opgeschort, wanneer de belanghebbende onherstelbare schade dreigt te lijden, zonder dat er evenwel reden moet zijn om te twijfelen aan de overeenstemming van de bestreden beschikking met de douanewetgeving.

    2) Het feit dat in geval van onmiddellijke tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking voor de belanghebbende onherstelbare schade kan ontstaan, staat geenszins eraan in de weg, dat de douaneautoriteiten voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking een zekerheidstelling verlangen. Indien evenwel het vereiste van zekerheidstelling, gezien de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, ernstige economische of sociale moeilijkheden kan veroorzaken, hebben de douaneautoriteiten de mogelijkheid van een dergelijke zekerheidstelling af te zien.

    3) Het feit dat voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking een zekerheidstelling wordt verlangd, kan ernstige economische of sociale moeilijkheden veroorzaken voor een schuldenaar die niet over voldoende middelen beschikt om een dergelijke zekerheid te kunnen stellen.

    4) Ingeval voor de opschorting van de tenuitvoerlegging van een bestreden douanebeschikking op grond van artikel 244, derde alinea, van verordening nr. 2913/92 een zekerheidstelling wordt verlangd, moet het bedrag van deze zekerheid worden vastgesteld op het juiste bedrag van de schuld of, indien dit bedrag niet nauwkeurig kan worden bepaald, op het hoogste bedrag van de schuld die is of kan ontstaan, tenzij het vereiste van zekerheidstelling voor de schuldenaar ernstige economische of sociale moeilijkheden kan veroorzaken; indien zulks het geval is, mag het bedrag van de zekerheid, met inachtneming van de financiële situatie van de schuldenaar, worden vastgesteld op een lager bedrag dan het totale bedrag van de betrokken schuld.

    Top