Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CJ0379

    Arrest van het Hof van 14 juli 1994.
    Strafzaak tegen Matteo Peralta.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretura circondariale di Ravenna - Italië.
    Artikelen 3, sub f, 7, 30, 48, 52, 59, 62, 84 en 130 R EEG-Verdrag.
    Zaak C-379/92.

    Jurisprudentie 1994 I-03453

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:296

    61992J0379

    ARREST VAN HET HOF VAN 14 JULI 1994. - STRAFZAAK TEGEN MATTEO PERALTA. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: PRETURA CIRCONDARIALE DI RAVENNA - ITALIE. - ARTIKELEN 3, SUB F, 7, 30, 48, 52, 59, 62, 84 EN 130 R EEG-VERDRAG. - ZAAK C-379/92.

    Jurisprudentie 1994 bladzijde I-03453
    Zweedse bijz. uitgave bladzijde I-00015
    Finse bijz. uitgave bladzijde I-00015


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    ++++

    1. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Internationale overeenkomst die Gemeenschap niet bindt ° Daarvan uitgesloten

    2. Vrij verrichten van diensten ° Gemeenschapsregels ° Mogelijkheid voor marktdeelnemer om deze regels in te roepen tegenover Lid-Staat waar hij is gevestigd, op grond van dienstverrichting ten behoeve van andere Lid-Staat

    (EEG-Verdrag, art. 59; verordening nr. 4055/86 van de Raad, art. 1, lid 1)

    3. Vrij verrichten van diensten ° Non-discriminatiebeginsel ° Draagwijdte ° Beperkingen ° Begrip ° Nadelen voor dienstverrichter vanwege feit dat hij is onderworpen aan bijzonder dwingende vereisten die gelden in plaats van vestiging ° Toelaatbaarheid

    (EEG-Verdrag, art. 59; verordening nr. 4055/86 van de Raad, art. 9)

    4. Vervoer ° Zeevervoer ° Vrij verkeer van goederen ° Werknemers ° Vrijheid van vestiging ° Vrij verrichten van diensten ° Milieu ° Nationale wettelijke regeling die in wateren onder jurisdictie van staat alle schepen en op volle zee enkel onder nationale vlag varende schepen verbiedt schadelijke chemicaliën te lozen en op overtreding door nationale kapiteins schorsing van recht om beroep uit te oefenen, als sanctie stelt ° Toelaatbaarheid

    (EEG-Verdrag, art. 3, sub f, 7, 30, 48, 52, 59, 62, 84 en 130 R; verordening nr. 4055/86 van de Raad)

    Samenvatting


    1. Het staat niet aan het Hof om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van de wettelijke regeling van een Lid-Staat met een internationale overeenkomst als het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, het zogenaamde "Marpol-Verdrag", aangezien de Gemeenschap geen partij is bij deze overeenkomst en niet blijkt, dat de Gemeenschap krachtens het EEG-Verdrag de voorheen door de Lid-Staten uitgeoefende bevoegdheden ter zake van de toepassing ervan heeft aanvaard, en ook niet dat de bepalingen ervan de Gemeenschap verbinden.

    2. Aangezien enerzijds artikel 59 van het Verdrag toepassing dient te vinden in alle gevallen waarin een dienstverrichter zijn diensten aanbiedt op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan die waar hij is gevestigd, en anderzijds artikel 1, lid 1, van verordening nr. 4055/86 bepaalt, dat het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer tussen de Lid-Staten onderling en tussen de Lid-Staten en derde landen van toepassing is op de onderdanen van de Lid-Staten die in een andere Lid-Staat zijn gevestigd dan in die van degene voor wie de diensten worden verricht, kan een zeevervoerder die vracht vervoert naar andere Lid-Staten, zich tegenover de Lid-Staat waar hij is gevestigd en waarvan zijn schepen de vlag voeren, beroepen op een inbreuk op de door het gemeenschapsrecht erkende vrijheid van dienstverrichting inzake zeevervoer.

    Wat de bezwaren betreft die hij tegen deze Lid-Staat kan doen gelden, verschilt zijn situatie evenwel van die van een in een andere Lid-Staat gevestigde vervoerder, die diensten komt verrichten en dus tegelijkertijd moet voldoen aan de voorschriften van twee Lid-Staten, namelijk die waarvan zijn schip de vlag voert en die waar hij van plan is tijdelijk zijn werkzaamheden uit te oefenen.

    3. Wanneer het verschil in behandeling door een nationale wettelijke regeling van nationale zeevervoerders en die van andere Lid-Staten verband houdt met het feit dat de bevoegdheid die krachtens de wet van de vlag over de eerste groep kan worden uitgeoefend, niet dezelfde is als die welke over de tweede groep kan worden uitgeoefend ° een bevoegdheid die beperkt is tot die welke een staat in de wateren onder zijn jurisdictie kan uitoefenen ° is geen sprake van een discriminatie die verboden zou zijn bij artikel 9 van verordening nr. 4055/86 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de Lid-Staten onderling en tussen de Lid-Staten en derde landen. In elk geval mag de toepassing van een nationale wettelijke regeling niet met het discriminatieverbod in strijd worden geacht op de enkele grond dat andere Lid-Staten minder rigoureuze bepalingen zouden toepassen.

    Voorts kan een nationale wettelijke regeling die zonder onderscheid van toepassing is op schepen, ongeacht of zij vracht vervoeren binnen nationaal grondgebied of naar andere Lid-Staten, die geen onderscheid maakt tussen uitgevoerde produkten en op de nationale markt in de handel gebrachte produkten, en die niet voorziet in specifieke voordelen voor de nationale markt, de nationale vervoerondernemingen of de nationale produkten, niet worden geacht, beperkingen aan het vrij verrichten van diensten naar de andere Lid-Staten te stellen, die bij bovengenoemde verordening zouden zijn verboden.

    De indirecte voordelen die de vervoerders uit de andere Lid-Staten kunnen behalen, nu voor hen minder strenge voorschriften gelden, zijn enkel het gevolg van het ontbreken van harmonisatie van de nationale wettelijke regelingen waaraan de verschillende dienstverrichters zijn onderworpen in de verschillende Lid-Staten waar zij zijn gevestigd.

    4. De artikelen 3, sub f, 7, 30, 48, 52, 59, 62, 84 en 130 R van het Verdrag alsook verordening nr. 4055/86 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de Lid-Staten onderling en tussen de Lid-Staten en derde landen, verzetten zich er niet tegen, dat de wettelijke regeling van een Lid-Staat alle vaartuigen zonder onderscheid naar vlag verbiedt schadelijke chemicaliën in zijn territoriale wateren en binnenwateren te lozen, dat dit verbod op volle zee enkel geldt voor onder nationale vlag varende vaartuigen, en ten slotte dat scheepskapiteins die onderdaan zijn van deze Lid-Staat, in geval van overtreding worden gestraft met schorsing van het recht hun beroep uit te oefenen.

    Partijen


    In zaak C-379/92,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Pretura circondariale di Ravenna (Italië), in de aldaar dienende strafzaak tegen

    M. Peralta,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3, sub f, 7, 30, 48, 52, 59, 62, 84 en 130 R EEG-Verdrag,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, waarnemend voor de president, R. Joliet, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse (rapporteur), M. Zuleeg, en J. L. Murray, rechters,

    advocaat-generaal: C. O. Lenz

    griffier: J.-G. Giraud

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    ° M. Peralta, vertegenwoordigd door G. Conte en G. M. Giacomini, advocaten te Genua,

    ° de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de dienst Diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,

    ° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Di Bucci, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van M. Peralta, de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter terechtzitting van 9 februari 1994,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 mei 1994,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij beschikking van 24 september 1992, ingekomen bij het Hof op 19 oktober daaraanvolgend, heeft de Pretore di Ravenna krachtens artikel 177 EEG-Verdrag zes prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 3, sub f, 7, 30, 48, 52, 59, 62, 84 en 130 R EEG-Verdrag.

    2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een door de Italiaanse autoriteiten tegen M. Peralta ingestelde strafvervolging wegens overtreding van wet nr. 979 van 31 december 1982 inzake de bescherming van de zee (GURI nr. 16 van 18.1.1983, gewoon supplement, blz. 5).

    3 Artikel 16 van deze wet luidt:

    "Het is voor alle vaartuigen zonder onderscheid naar nationaliteit verboden binnen de territoriale wateren en de binnenwateren, de havens daaronder begrepen, koolwaterstoffen of koolwaterstofmengsels, alsook andere voor het zeemilieu schadelijke stoffen die zijn opgesomd in lijst A in bijlage bij deze wet, in zee te lozen of te doen lozen.

    Het is voor de onder Italiaanse vlag varende vaartuigen eveneens verboden de in de vorige alinea bedoelde stoffen buiten de territoriale wateren te lozen."

    4 Overtreding van deze bepalingen wordt onder de voorwaarden van artikel 20 van deze wet gestraft met een geldboete van 500 000 tot 10 miljoen LIT en met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Naast deze strafrechtelijke sancties zijn er sancties op het vlak van de beroepsuitoefening. Gezagvoerders van Italiaanse nationaliteit worden voor een periode van ten hoogste twee jaren geschorst. Gezagvoerders van andere nationaliteiten wordt gedurende een door de minister van Koopvaardij vastgestelde periode de toegang tot Italiaanse havens ontzegd.

    5 Blijkens de processtukken is Peralta, die de Italiaanse nationaliteit heeft, gezagvoerder van een onder Italiaanse vlag varend tankschip, dat speciaal is uitgerust voor het vervoer van chemicaliën. De reder van het vaartuig is een vennootschap naar Italiaans recht.

    6 Vaststaat, dat Peralta gedurende de eerste drie maanden van 1990 herhaaldelijk opdracht had gegeven water dat was gebruikt voor het reinigen van tanks die voordien natriumhydroxyde hadden bevat, in zee te lozen terwijl het vaartuig zich buiten de Italiaanse territoriale zee bevond (meestal in een zone tussen 12 en 24 mijl van de Italiaanse basislijnen). Natriumhydroxyde is een van de schadelijke stoffen opgesomd in bijlage A bij de wet van 31 december 1982.

    7 De Pretore di Ravenna, bij wie Peralta verzet deed tegen zijn strafvonnis, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen verzocht:

    "1) Zijn de in de artikelen 16 en 20 van wet nr. 979/82 neergelegde bepalingen te beschouwen als bij artikel 62 EEG-Verdrag verboden beperkingen in de zin van de artikelen 7, 48, 52, en 59 EEG-Verdrag, op grond dat zij niet worden gerechtvaardigd door objectieve redenen verband houdend met de bescherming van het openbaar belang van de betrokken staat?

    2) Is bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht met de in vraag 1 genoemde gemeenschapsrechtelijke voorschriften verenigbaar een nationale wettelijke regeling als de onderhavige, die op bepaalde gedragingen van de eigen onderdanen strafsancties stelt, die niet gelden voor identieke gedragingen van andere gemeenschapsonderdanen? Wanneer deze strafrechtelijke regeling onder meer voor de gezagvoerder van het schip de automatische en verplichte bijkomende straf inhoudt van een tijdelijke schorsing van de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheden, is zij dan verenigbaar met het in het gemeenschapsrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel?

    3) Kan bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de omstandigheid dat strafrechtelijke maatregelen aan de Lid-Staten voorbehouden blijven, van invloed zijn op de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden, zoals het vrije verkeer van goederen en personen, en, inzonderheid, vormen de in de artikelen 16 en 20 van wet nr. 979/82 neergelegde bepalingen een belemmering voor de uitoefening van deze vrijheden?

    4) Staan de gemeenschapsrechtelijke beginselen op milieugebied, inzonderheid het in de artikelen 130 R en volgende EEG-Verdrag neergelegde beginsel van preventief handelen, in de weg aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat die aan nationale schepen een absoluut verbod oplegt om buiten de territoriale wateren koolwaterstoffen en andere schadelijke stoffen te lozen, zodat dergelijke schepen een alternatief lozingssysteem moeten gebruiken, dat in elk opzicht ondoelmatig is en hoe dan ook in strijd is met de verplichtingen die die staat op internationaal niveau op zich heeft genomen en ter uitvoering waarvan communautaire maatregelen zijn vastgesteld?

    5) Staan de communautaire beginselen die beogen te waarborgen dat onder de verrichters van zee- en havendiensten van de Gemeenschap een vrije, maar eerlijke mededinging zonder kunstmatige verstoringen tot stand komt en dat bij de voldoening aan de vraag naar diensten zo weinig mogelijk schade wordt berokkend aan het milieu, in het bijzonder de artikelen 3, sub f, en 84 EEG-Verdrag, in de weg aan een nationale wettelijke regeling zoals die van de artikelen 16, (17) en 20 van wet nr. 979/82, die enkel aan onder nationale vlag varende schepen een absoluut verbod oplegt, buiten de territoriale wateren voor het reinigen van tanks gebruikte vloeistoffen te lozen, ook al zijn deze schepen uitgerust met zeer kostbare ontsmettingsinstallaties die zijn voorgeschreven in door de Lid-Staten van de Gemeenschap geratificeerde internationale verdragen, waardoor de mededinging tussen de zeehavens en de scheepvaartmaatschappijen in de Gemeenschap wordt verstoord?

    6) Is artikel 30 EEG-Verdrag verenigbaar met een nationale wettelijke regeling van een Lid-Staat, die enkel aan onder nationale vlag varende schepen, ook al zijn die uitgerust met de in internationale verdragen voorgeschreven zeer dure apparatuur, een absoluut verbod oplegt om buiten de territoriale wateren koolwaterstoffen en andere schadelijke stoffen te lozen, zodat die schepen verplicht zijn bijzondere technieken en een alternatief lozingssysteem te gebruiken dat ondoeltreffend, duur en hoe dan ook in strijd is met de verplichtingen die deze staat op internationaal niveau op zich heeft genomen en ter uitvoering waarvan communautaire maatregelen zijn vastgesteld? Kunnen inzonderheid de onderhavige strafsancties en de economische lasten die op kennelijk discriminerende en volledig irrationele wijze uitsluitend de nationale vloot treffen, worden beschouwd als maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen, nu die lasten extra kosten meebrengen, die de prijs van de vervoerde goederen en bovendien ook de invoer beïnvloeden?"

    8 De prejudiciële vragen betreffen de regels ter zake van de lozing in zee van koolwaterstoffen en andere schadelijke stoffen dan koolwaterstoffen. Vaststaat evenwel, dat het in het hoofdgeding enkel gaat om de lozing in zee van afvalwater dat natriumhydroxyde bevat. De prejudiciële vragen betreffen dus enkel de lozing in zee van andere schadelijke stoffen dan koolwaterstoffen.

    9 Blijkens de processtukken wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen, of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan een wettelijke regeling als de Italiaanse, die een belemmering vormt voor de activiteiten van nationale zeevervoerondernemingen als die waarbij Peralta in dienst is. Een dergelijke wettelijke regeling zou met name ten gevolge kunnen hebben, dat het reinigen van tankschepen, dat volgens de relevante internationale verdragen waarbij Italië partij is, op zee had kunnen plaatsvinden, vertraging ondervindt en moeilijker en duurder is dan voor schepen van de andere Lid-Staten het geval is.

    10 Met zijn vragen stelt de nationale rechter verschillende aspecten van deze belemmeringen aan de orde, en wijst hij op de bezwaren die tegen de Italiaanse wettelijke regeling kunnen worden aangevoerd:

    ° miskenning van "door de Lid-Staten van de Gemeenschap geratificeerde internationale verdragen";

    ° bij artikel 7 EEG-Verdrag verboden discriminatie op grond van nationaliteit;

    ° invoering door de Italiaanse wettelijke regeling van beperkingen die in strijd zijn met de artikelen 3, sub f, 30, 48, 52, 59, 62 EEG-Verdrag en in het bijzonder met het vrije verkeer van diensten op het gebied van het zeevervoer;

    ° schending van artikel 130 R EEG-Verdrag.

    Het ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke gemeenschapsrecht

    11 In het hoofdgeding gaat het over de toepassing van een Italiaanse wettelijke regeling inzake vaartuigen en zeevaart. Titel IV van het tweede deel van het EEG-Verdrag is aan het vervoer gewijd.

    12 Artikel 84, lid 2, maakt deel uit van titel IV en bepaalt, dat de Raad kan besluiten of passende bepalingen voor de zeevaart zullen kunnen worden genomen. Krachtens artikel 61 EEG-Verdrag betreffen deze bijzondere bepalingen met name het "vrije verkeer van de diensten".

    13 De Raad heeft op basis van artikel 84, lid 2, verordening (EEG) nr. 4055/86 van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de Lid-Staten onderling en tussen de Lid-Staten en derde landen (PB 1986, L 378, blz. 1) vastgesteld. Deze verordening is op 1 januari 1987 in werking getreden en was dus van toepassing ten tijde van de litigieuze feiten.

    14 De bepalingen van artikel 84 sluiten evenwel de toepassing van het Verdrag op het gebied van het vervoer niet uit, en het zeevervoer blijft op dezelfde voet als de andere takken van vervoer onderworpen aan de algemene regels van het Verdrag (arrest van 4 april 1974, zaak 167/73, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1974, blz. 359, r.o. 31 en 32).

    Naleving van de internationale verdragen inzake de lozing in zee van schadelijke stoffen

    15 Hoewel dit in de verwijzingsbeschikking niet wordt gepreciseerd, blijkt uit de processtukken dat de nationale rechter van het Hof wenst te vernemen, of de Italiaanse wettelijke regeling verenigbaar is met het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen, het zogenaamde "Marpol-Verdrag" (United Nations Treaty Series, deel 1341, nr. 22484). Hij is blijkbaar van mening, dat dit verdrag in de communautaire rechtsorde rechtsgevolgen sorteert.

    16 Voor zover het Hof wordt gevraagd, of de Italiaanse wettelijke regeling verenigbaar is met het Marpol-Verdrag, kan worden volstaan met de vaststelling, dat de Gemeenschap geen partij is bij dit verdrag. Voorts blijkt niet, dat de Gemeenschap krachtens het EEG-Verdrag de voorheen door de Lid-Staten uitgeoefende bevoegdheden ter zake van de toepassing van dit verdrag heeft aanvaard, en dus ook niet dat de bepalingen van dit verdrag de Gemeenschap binden (arrest van 12 december 1972, gevoegde zaken 21/72 tot 24/72, International Fruit Company, Jurispr. 1972, blz. 1219, r.o. 18).

    17 Het staat derhalve niet aan het Hof om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een door een Lid-Staat vastgestelde nationale regeling met een verdrag als het Marpol-Verdrag.

    Artikel 7 EEG-Verdrag

    18 Opgemerkt zij, dat artikel 7 EEG-Verdrag (artikel 6 EG-Verdrag), waarin het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, slechts autonoom toepassing kan vinden in gevallen waarin het gemeenschapsrecht wel geldt, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet (arrest van 10 december 1991, zaak C-179/90, Merci convenzionali porto di Genova, Jurispr. 1991, blz. I-5889, r.o. 11). Bijgevolg moet in het licht van de bijzondere voorschriften die aan dit beginsel zijn concrete inhoud geven, worden onderzocht of een wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, verenigbaar is met het EEG-Verdrag.

    Artikel 3, sub f, EEG-Verdrag

    19 De nationale rechter stelt de vraag aan de orde, of de beginselen van gemeenschapsrecht die een onvervalste mededinging dienen te waarborgen, in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling zoals de Italiaanse. Zijns inziens zijn distorsies van de mededinging tussen de havens en de rederijen in de Gemeenschap het noodzakelijk gevolg van deze wettelijke regeling.

    20 De mededingingsregels van het EEG-Verdrag, inzonderheid de artikelen 85 tot en met 90, zijn op de vervoersector van toepassing (arresten van 30 april 1986, gevoegde zaken 209/84 tot 213/84, Asjes e.a., Jurispr. 1986, blz. 1425, r.o. 42, en 17 november 1993, zaak C-185/91, Reiff, Jurispr. 1993, blz. I-5801, r.o. 12). Dit is met name het geval op het gebied van het zeevervoer (verordening (EEG) nr. 4056/86 van de Raad van 22 december 1986 tot vaststelling van de wijze van toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag op het zeevervoer; PB 1986, L 378, blz. 4).

    21 Er zij aan herinnerd, dat in het kader van de uitlegging van de artikelen 3, sub f, 5, tweede alinea, en 85 EEG-Verdrag, artikel 85 op zich slechts de gedragingen van ondernemingen betreft, en niet de wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de Lid-Staten. Volgens vaste rechtspraak volgt evenwel uit de samenhang van artikel 85 met artikel 5 van het Verdrag, dat de Lid-Staten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, mogen nemen of handhaven die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken. Volgens die zelfde rechtspraak is dat bij voorbeeld het geval, wanneer een Lid-Staat het tot stand komen van met artikel 85 strijdige afspraken oplegt of begunstigt dan wel de werking ervan versterkt of aan haar eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere ondernemingen over te dragen (arresten van 21 september 1988, zaak 267/86, Van Eycke, Jurispr. 1988, blz. 4769, r.o. 16, en 17 november 1993, zaak C-2/91, Meng, Jurispr. 1993, blz. I-5751, r.o. 14).

    22 Op deze bepalingen kan daarentegen geen beroep worden gedaan tegen een wettelijke regeling als de Italiaanse. Deze regeling legt geen mededingingsbeperkende gedragingen op en begunstigt ze ook niet, omdat het daarin vastgestelde verbod op zich toereikend is. Zij versterkt evenmin de werking van een vroegere afspraak (arrest Meng, reeds aangehaald, r.o. 15 en 19).

    Artikel 30 EEG-Verdrag

    23 De nationale rechter wenst te vernemen, of de Italiaanse wettelijke regeling verenigbaar is met artikel 30, nu de Italiaanse vaartuigen hierdoor verplicht worden dure installaties te gebruiken. De vraag rijst, of de invoer van chemische produkten in Italië hierdoor zelf ook niet duurder wordt, wat een door artikel 30 verboden belemmering zou opleveren.

    24 Volstaan kan worden met vast te stellen, dat een wettelijke regeling als de onderhavige, geen onderscheid maakt naar de herkomst van de vervoerde stoffen, dat zij niet tot doel heeft, het handelsverkeer met de andere Lid-Staten te regelen, en dat de beperkingen die zij voor het vrije verkeer van goederen teweeg zou kunnen brengen, zo onzeker en indirect zijn, dat men van de in de regeling vervatte verplichting niet kan zeggen, dat zij de handel tussen de Lid-Staten belemmert (arresten van 7 maart 1990, zaak C-69/88, Krantz, Jurispr. 1990, blz. I-583, r.o. 10 en 11, en 13 oktober 1993, zaak C-93/92, CMC Motorradcenter, Jurispr. 1993, blz. I-5009, r.o. 12).

    25 Artikel 30 verzet zich dus niet tegen een wettelijke regeling als de onderhavige.

    Artikel 48 EEG-Verdrag

    26 De verwijzende rechter wenst te vernemen, of een stelsel van sancties zoals dat van de litigieuze Italiaanse wettelijke regeling, verenigbaar is met artikel 48, nu Italiaanse kapiteins die het verbod op de lozing in zee van schadelijke stoffen overtreden, worden geschorst, en dus zwaarder worden gestraft dan kapiteins met een andere nationaliteit.

    27 Het is vaste rechtspraak, dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers niet kunnen worden toegepast op een volledig binnen de interne sfeer van een Lid-Staat gelegen situatie. Meer in het bijzonder volstaat het enkele feit dat een buitenlandse werknemer door de wettelijke regeling van een Lid-Staat gunstiger wordt behandeld dan een onderdaan van die Lid-Staat, niet om deze onderdaan onder de gemeenschapsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers te doen vallen, wanneer alle elementen die kenmerkend zijn voor zijn situatie, beperkt blijven tot de interne sfeer van de Lid-Staat waarvan hij onderdaan is (arresten van 15 januari 1986, zaak 44/84, Hurd, Jurispr. 1986, blz. 29, r.o. 55 en 56, en 28 januari 1992, zaak C-332/90, Steen, Jurispr. 1992, blz. I-341, r.o. 5, 9 en 10).

    28 Blijkens de processtukken heeft Peralta de Italiaanse nationaliteit, is hij in dienst van een Italiaanse reder en gezagvoerder op een onder Italiaanse vlag varend vaartuig. Hij bevindt zich dus in een zuiver interne situatie, en kan zich niet op artikel 48 beroepen.

    29 Dit betekent, dat artikel 48 zich niet verzet tegen een wettelijke regeling als de Italiaanse, krachtens welke Italiaanse kapiteins die het daarin vervatte verbod hebben overtreden, worden geschorst.

    Artikel 52 EEG-Verdrag

    30 Uit de verwijzingsbeschikking kan niet worden opgemaakt, op welke gronden de nationale rechter wenst te vernemen, welke gevolgen artikel 52 EEG-Verdrag heeft voor de litigieuze wet. Bij gebrek van informatie ter zake, zij erop gewezen dat volgens Peralta deze wet de Italiaanse zeevervoerders die onder Italiaanse vlag varende vaartuigen exploiteren, de mogelijkheid ontneemt om zich in een andere Lid-Staat te vestigen, zodat hun activiteiten beperkt blijven tot cabotage in de Italiaanse territoriale wateren. Hun schepen hebben in de havens van de andere Lid-Staten immers niet de beschikking over de ingevolge de Italiaanse wettelijke regeling noodzakelijke zuiveringsinstallaties voor afvalwater.

    31 Hoewel de verdragsbepalingen die de vrijheid van vestiging waarborgen met name beogen te verzekeren dat buitenlandse onderdanen en vennootschappen in de Lid-Staat van ontvangst op dezelfde wijze worden behandeld als de onderdanen van die Lid-Staat, verbieden zij de Lid-Staat van oorsprong ook, de vestiging in een andere Lid-Staat te bemoeilijken van een van zijn onderdanen of van een naar zijn nationaal recht opgerichte en onder de definitie van artikel 58 vallende vennootschap. De door de artikelen 52 en volgende gewaarborgde rechten zouden immers hun betekenis verliezen indien de Lid-Staat van oorsprong ondernemingen kon beletten het land te verlaten ten einde zich in een andere Lid-Staat te vestigen (arrest van 27 september 1988, zaak 81/87, The Queen/Treasury en Commissioners of Inland Revenue, ex parte Daily Mail and General Trust PLC, Jurispr. 1988, blz. 5483, r.o. 16).

    32 Een wettelijke regeling als de Italiaanse bevat evenwel geen enkele bepaling die eraan in de weg zou kunnen staan, dat Italiaanse vervoersondernemingen zich in een andere Lid-Staat dan Italië vestigen.

    33 Er zij nog aan herinnerd, dat volgens het arrest van 25 juli 1991 (zaak C-221/89, Factortame e.a., Jurispr. 1991, blz. I-3905, r.o. 23) de voorwaarden voor registratie van vaartuigen geen belemmering van de vrijheid van vestiging mogen vormen. Een wettelijke regeling als de onderhavige heeft echter geen betrekking op de registratie van vaartuigen.

    34 Bij gebreke van communautaire harmonisatie kan een Lid-Staat stellig, al dan niet rechtstreeks, eigen en niet noodzakelijkerwijs ook in de andere Lid-Staten geldende technische voorschriften vaststellen voor zeevervoerondernemingen die, zoals die waarbij Peralta in dienst is, op zijn grondgebied zijn gevestigd en onder de vlag van die Lid-Staat varende schepen exploiteren. De moeilijkheden die dit eventueel voor deze ondernemingen meebrengt, hebben evenwel geen gevolgen voor de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 52 EEG-Verdrag. Naar hun aard verschillen deze moeilijkheden niet van die welke voortvloeien uit dispariteiten tussen de nationale wettelijke regelingen, bij voorbeeld op het gebied van lonen, sociale lasten of het belastingstelsel.

    35 Artikel 52 staat dus niet in de weg aan een wettelijke regeling als de onderhavige Italiaanse regeling.

    Artikel 59 EEG-Verdrag

    36 De vraag van de nationale rechter betreft een situatie waarin een Italiaanse kapitein, die door een dienstverrichter van Italiaanse nationaliteit is belast met het bevel over een onder Italiaanse vlag varend schip, zich erop beroept dat Italië, de Lid-Staat van vestiging van de dienstverrichter, heeft gehandeld in strijd met de vrijheid van dienstverrichting inzake zeevervoer.

    De mogelijkheid om zich op de vrijheid van dienstverrichting inzake zeevervoer te beroepen

    37 Gelijk het Hof in rechtsoverweging 13 van het onderhavige arrest heeft verklaard, was ten tijde van de litigieuze feiten verordening nr. 4055/86 van toepassing.

    38 Artikel 1, lid 1, van deze verordening luidt:

    "Het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer tussen de Lid-Staten onderling en tussen de Lid-Staten en derde landen is van toepassing op de onderdanen van de Lid-Staten die in een andere Lid-Staat zijn gevestigd dan in die van degene voor wie de diensten worden verricht."

    39 Blijkens de bewoordingen van dit artikel, is het van toepassing op het type zeevervoer tussen Lid-Staten dat in het hoofdgeding aan de orde is. Wie voor de vrijheid van dienstverrichting in aanmerking komt, wordt daarin omschreven in termen die in wezen niet verschillen van die van artikel 59 van het Verdrag.

    40 Anderzijds heeft het Hof in zijn arrest van 17 mei 1994 (zaak C-18/93, Corsica Ferries Italia, Jurispr. 1994, blz. I-1783, r.o. 30) voor recht verklaard, dat de vrijheid van dienstverrichting inzake zeevervoer tussen Lid-Staten door een onderneming kan worden ingeroepen tegenover de staat waar zij is gevestigd, wanneer de diensten worden verricht ten behoeve van in een andere Lid-Staat gevestigde personen.

    41 Voorts heeft het Hof verklaard, dat artikel 59 van het Verdrag tot doel heeft, een einde te maken aan de beperkingen op het vrij verrichten van diensten door personen die niet zijn gevestigd in de staat op het grondgebied waarvan de dienst moet worden verricht, en dat artikel 59 dus toepassing dient te vinden in alle gevallen waarin een dienstverrichter zijn diensten aanbiedt op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan die waar hij is gevestigd (arrest van 26 februari 1991, zaak C-154/89, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1991, blz. I-659, r.o. 9 en 10).

    42 Onder deze omstandigheden kan Peralta, nu met het schip dat onder zijn bevel staat, vracht wordt vervoerd naar andere Lid-Staten, zich tegenover Italië beroepen op een inbreuk op de door het gemeenschapsrecht erkende vrijheid van dienstverrichting inzake zeevervoer.

    Discriminatie tussen vaartuigen op grond van vlag

    43 Krachtens artikel 9 van verordening nr. 4055/86, waarin het beginsel van artikel 7 EEG-Verdrag wordt herhaald, geldt als minimumvereiste voor een wettelijke regeling als die waarover het gaat in het hoofdgeding, dat zij geen onderscheid maakt naar nationaliteit tussen de verrichters van diensten inzake zeevervoer.

    44 In dit opzicht voldoet een dergelijke wettelijke regeling aan het vereiste van non-discriminatie wat de regels betreft die gelden voor vaartuigen die zich in de Italiaanse territoriale zee en de Italiaanse binnenwateren bevinden. Het verbod schadelijke stoffen te lozen geldt voor alle vaartuigen, ongeacht hun vlag en de nationaliteit van de onderneming door welke zij worden geëxploiteerd.

    45 Buiten de grenzen van de territoriale zee geldt volgens de Italiaanse wettelijke regeling een onderscheid tussen buitenlandse vaartuigen en onder nationale vlag varende vaartuigen, in die zin dat het verbod om schadelijke stoffen te lozen, alleen voor laatstbedoelde categorie geldt.

    46 Blijkens de antwoorden van de Italiaanse regering en de Commissie op een vraag van het Hof, heeft Italië in de Middellandse Zee geen exclusieve economische zone ingesteld. In overeenstemming met het internationaal publiekrecht, kan het buiten de grenzen van de territoriale zee zijn jurisdictie dus enkel over onder zijn vlag varende vaartuigen uitoefenen.

    47 Dat een wettelijke regeling als de onderhavige, vaartuigen die onder Italiaanse vlag varen anders behandelt dan vaartuigen die onder een andere vlag varen, uitsluitend ten nadele van Italiaanse vaartuigen, vormt dus geen door het Verdrag verboden discriminatie, aangezien de Italiaanse wettelijke regeling op de volle zee niet kan worden toegepast op vaartuigen die onder andere dan Italiaanse vlag varen. Tegen de wettelijke regeling van een Lid-Staat kan niet worden ingebracht, dat zij enkel geldt voor de vaartuigen ten opzichte waarvan deze staat ook buiten de territoriale grenzen van zijn jurisdictie bevoegd is.

    48 Voorts mag, aldus het Hof in zijn arrest van 14 juli 1981 (zaak 155/80, Oebel, Jurispr. 1981, blz. 1993, r.o. 9), de toepassing van een nationale wettelijke regeling niet met het discriminatieverbod in strijd worden geacht op de enkele grond dat andere Lid-Staten minder rigoureuze bepalingen zouden toepassen (zie ook het arrest van 13 februari 1969, zaak 14/68, Wilhelm, Jurispr. 1969, blz. 1, r.o. 13).

    Beperkingen op het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer

    49 De nationale rechter zet uiteen, dat de Italiaanse wettelijke regeling, ook indien ervan wordt uitgegaan dat zij niet discriminatoir is, het vrij verrichten van diensten inzake zeevervoer naar de andere Lid-Staten beperkt.

    50 Beklemtoond zij, dat de door Peralta bedoelde belemmering van de uitvoer niet het gevolg is van de wettelijke regeling van een Lid-Staat op het grondgebied waarvan een vervoerdienst wordt verricht, maar van de wettelijke regeling van de Lid-Staat waar de onderneming het vaartuig waarover betrokkene het bevel voert, heeft laten registreren en waar zij is gevestigd, namelijk Italië. De situatie van deze onderneming ten opzichte van haar eigen Lid-Staat van vestiging is dus niet dezelfde als die van een in een andere Lid-Staat dan Italië gevestigde zeevervoeronderneming, die in deze laatste staat tijdelijk haar werkzaamheden uitoefent en dus tegelijkertijd moet voldoen aan de wettelijke regeling van de Lid-Staat waarvan haar schip de vlag voert, én aan de Italiaanse wettelijke regeling.

    51 Een wettelijke regeling als de Italiaanse, die de lozing in zee van schadelijke chemicaliën verbiedt, is objectief gezien van toepassing op alle vaartuigen zonder onderscheid, ongeacht of zij vracht vervoeren binnen Italië of naar andere Lid-Staten. Zij maakt geen onderscheid tussen uitgevoerde produkten en produkten die in Italië in de handel zijn gebracht. Zij voorziet niet in enig specifiek voordeel voor de Italiaanse binnenlandse markt, de Italiaanse vervoersondernemingen of de Italiaanse produkten.

    52 Peralta beklaagt zich integendeel over de indirecte voordelen die de vervoersondernemingen uit de andere Lid-Staten genieten, nu het verbod om residuen van natriumhydroxyde in zee te lozen, niet onder dezelfde voorwaarden geldt. Bij gebreke van harmonisatie van de wettelijke regelingen van de Lid-Staten ter zake, zijn deze beperkingen evenwel enkel het gevolg van de nationale regeling van het land van vestiging waaraan de onderneming onderworpen blijft.

    53 Uit een en ander volgt, dat verordening nr. 4055/86 zich niet verzet tegen de in geding zijnde bepalingen van een wettelijke regeling als de Italiaanse inzake de lozing in zee van schadelijke stoffen door koopvaardijschepen.

    54 Mitsdien behoeft niet afzonderlijk te worden ingegaan op artikel 62, dat door de nationale rechter aan de orde is gesteld, en waar in artikel 1, lid 3, van de verordening naar wordt verwezen. Artikel 62 vult artikel 59 aan, en kan geen beperkingen verbieden die niet binnen het toepassingsgebied van laatstgenoemd artikel vallen (arrest van 4 oktober 1991, zaak C-159/90, Society for the Protection of Unborn Children Ireland, Jurispr. 1991, blz. I-4685, r.o. 29).

    Artikel 130 R EEG-Verdrag

    55 Ten slotte wenst de nationale rechter nog te vernemen, of de artikelen 130 R en volgende in de weg staan aan een wettelijke regeling als die welke thans in geding is, en die tot gevolg heeft dat de Italiaanse vaartuigen worden verplicht gebruik te maken van een alternatief afvalwaterzuiveringssysteem, dat volgens hem ondoelmatig is en in strijd met de door Italië aangegane internationale verplichtingen.

    56 Dienaangaande zij enerzijds opgemerkt dat, zoals gezegd in rechtsoverweging 17, het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een door een Lid-Staat vastgestelde nationale regeling met een verdrag als het Marpol-Verdrag. Evenmin staat het aan het Hof om artikel 130 R uit te leggen in het licht van een internationaal verdrag dat de Gemeenschap niet bindt en waarbij overigens niet alle Lid-Staten partij zijn.

    57 Anderzijds beperkt artikel 130 R zich ertoe, de algemene doelstellingen van de Gemeenschap op milieugebied te omschrijven. De bevoegdheid inzake de te nemen maatregelen komt ingevolge artikel 130 S toe aan de Raad. Bovendien bepaalt artikel 130 T, dat de beschermende maatregelen die gemeenschappelijk worden vastgesteld uit hoofde van artikel 130 S, niet beletten dat een Lid-Staat maatregelen voor een verdergaande bescherming handhaaft en treft welke verenigbaar zijn met het Verdrag.

    58 Artikel 130 R verzet zich dus niet tegen een wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

    59 Aan de nationale rechter moet derhalve worden geantwoord, dat de artikelen 3, sub f, 7, 30, 48, 52, 59, 62, 84 en 130 R van het Verdrag alsook verordening nr. 4055/86, zich er niet tegen verzetten, dat de wettelijke regeling van een Lid-Staat alle vaartuigen zonder onderscheid naar vlag verbiedt schadelijke chemicaliën in zijn territoriale wateren en binnenwateren te lozen, dat dit verbod op volle zee enkel geldt voor onder nationale vlag varende vaartuigen, en ten slotte dat scheepskapiteins die onderdaan zijn van deze Lid-Staat, in geval van overtreding worden gestraft met schorsing van het recht hun beroep uit te oefenen.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    60 De kosten door de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door de Pretore di Ravenna bij beschikking van 24 september 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    De artikelen 3, sub f, 7, 30, 48, 52, 59, 62, 84 en 130 R EEG-Verdrag alsook verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de Lid-Staten onderling en tussen de Lid-Staten en derde landen, verzetten zich er niet tegen, dat de wettelijke regeling van een Lid-Staat alle vaartuigen zonder onderscheid naar vlag verbiedt schadelijke chemicaliën in zijn territoriale wateren en binnenwateren te lozen, dat dit verbod op volle zee enkel geldt voor onder nationale vlag varende vaartuigen, en ten slotte dat scheepskapiteins die onderdaan zijn van deze Lid-Staat, in geval van overtreding worden gestraft met schorsing van het recht hun beroep uit te oefenen.

    Top