EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61989CJ0184

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 7 februari 1991.
Helga Nimz tegen Freie und Hansestadt Hamburg.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeitsgericht Hamburg - Duitsland.
Overgang naar hogere salarisgroep - Verdubbeling van anciënniteit voor deeltijdwerknemers - Indirekte disscriminatie.
Zaak C-184/89.

Jurisprudentie 1991 I-00297

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:50

61989J0184

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 7 FEBRUARI 1991. - HELGA NIMZ TEGEN FREIE UND HANSESTADT HAMBURG. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: ARBEITSGERICHT HAMBURG - DUITSLAND. - OVERGANG NAAR EEN HOGERE SALARISGROEP - DUBBELE WACHTTIJD VOOR DEELTIJDWERKNEMERS - INDIRECTE DISCRIMINATIE. - ZAAK C-184/89.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-00297


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1 . Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Begrip - Vrijwel automatische overgang naar hogere salarisgroep - Daaronder begrepen

( EEG-Verdrag, art . 119 )

2 . Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Voor overgang van deeltijdwerknemers naar hogere salarisgroep twee keer zo veel anciënniteit vereist als voor voltijdwerknemers - Deeltijdpersoneel hoofdzakelijk bestaand uit vrouwen - Ontoelaatbaarheid bij gebreke van objectieve rechtvaardiging

( EEG-Verdrag, art . 119 )

3 . Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Gelijke beloning - Artikel 119 EEG-Verdrag - Rechtstreekse werking - Draagwijdte

( EEG-Verdrag, art . 119 )

Samenvatting


1 . Het verbod van elke discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers inzake beloning, dat is neergelegd in artikel 119 EEG-Verdrag, ziet ook op de wijze waarop in een collectieve arbeidsovereenkomst de vrijwel automatische overgang op basis van anciënniteit van het ene naar het andere bezoldigingsniveau is geregeld .

2 . Artikel 119 EEG-Verdrag verzet zich ertegen, dat ingevolge een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst voor de nationale openbare dienst, voor de overgang naar een hogere salarisgroep de anciënniteit van werknemers die ten minste drie vierde van de normale arbeidstijd werken, volledig meetelt en de anciënniteit van werknemers die de helft tot drie vierde van de normale arbeidstijd werken, slechts voor de helft, wanneer blijkt dat laatstbedoelde groep werknemers aanzienlijk minder mannen dan vrouwen telt, tenzij de werkgever aantoont dat bedoelde bepaling haar rechtvaardiging vindt in objectieve criteria verband houdend met de relatie tussen de aard van de uitgeoefende functie en de ervaring die na een bepaald aantal arbeidsuren in deze functie is verworven .

3 . In geval van indirecte discriminatie in een bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst dient de nationale rechter die bepaling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de opheffing ervan via cao-onderhandelingen dan wel anderszins heeft te vragen of af te wachten, en dient hij op de leden van de door die discriminatie benadeelde groep dezelfde regeling toe te passen als op de andere werknemers, waarbij die regeling, zolang artikel 119 EEG-Verdrag niet naar behoren in nationaal recht is omgezet, het enige juiste referentiekader blijft .

Partijen


In zaak C-184/89,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Arbeitsgericht Hamburg, in het aldaar aanhangig geding tussen

H . Nimz

en

Freie und Hansestadt Hamburg,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag en van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers ( PB 1975, L 45, blz . 19 ),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

samengesteld als volgt : G . F . Mancini, kamerpresident, T . F . O' Higgins, M . Díez de Velasco, C . N . Kakouris en P . J . G . Kapteyn, rechters,

advocaat-generaal : M . Darmon,

griffier : H . A . Ruehl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door

- H . Nimz, verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door K . Bertelsmann, advocaat te Hamburg, en door Prof . H . M . Pfarr,

- Freie und Hansestadt Hamburg, verweerster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door W . Scheer en R . Stahmer, advocaten te Hamburg,

- de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door E . Roeder, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, aanvankelijk vertegenwoordigd door S . J . Hay, daarna door H . A . Kaya, Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K . Banks, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door E . Hoffmann, advocaat te Brussel,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van H . Nimz, de Freie und Hansestadt Hamburg, vertegenwoordigd door J . Schnebbe, advocaat, de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door Dr . J . Karl, en de Commissie, vertegenwoordigd door B . Jansen, ter terechtzitting van 3 oktober 1990,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 november 1990,

het navolgende

Arrest Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 13 april 1989, ingekomen ten Hove op 29 mei 1989, heeft het Arbeitsgericht Hamburg krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 119 EEG-Verdrag en richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers ( PB 1975, L 45, blz . 19 ).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen H . Nimz ( hierna : verzoekster ) en haar werkgever, de Freie und Hansestadt Hamburg ( hierna : verweerster ), over verzoeksters overgang naar een hogere salarisgroep .

3 Blijkens de stukken wordt de betrokken arbeidsverhouding beheerst door de collectieve arbeidsovereenkomst voor arbeidscontractanten in openbare dienst ( Bundes-Angestelltentarifvertrag, hierna : BAT ). Ingevolge paragraaf 23 a, punt 6, BAT in zijn tot 31 december 1987 geldende versie, wordt voor de overgang op grond van anciënniteit naar een hogere salarisgroep, de anciënniteit van werknemers die ten minste drie vierde van de normale arbeidsduur werken, volledig meegeteld, terwijl de anciënniteit van werknemers met de helft tot drie vierde van de normale arbeidstijd, slechts telt voor de helft .

4 Onder verwijzing naar deze bepaling en op grond dat verzoekster minder dan drie vierde van de normale arbeidstijd werkte, weigerde haar werkgever haar nadat zij gedurende zes jaar in salarisgroep V b, categorie 1 a, BAT ingedeeld was geweest, naar de onmiddellijk hogere salarisgroep, te weten salarisgroep IV b, categorie 2, BAT te laten overgaan .

5 Verzoekster zag hierin een onwettige discriminatie, omdat werknemers die ten minste drie vierde van de normale arbeidstijd werken, na zes jaar in een bepaalde salarisgroep ingedeeld te zijn geweest recht hebben op automatische overgang naar de onmiddellijk hogere salarisgroep . Op deze grond stelde zij beroep in bij het Arbeitsgericht Hamburg . Volgens de verwijzende rechter doet dit beroep vragen van uitlegging van de artikelen 117 en 119 EEG-Verdrag en van richtlijn 75/117 rijzen . Hij heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd :

"1 ) Is er ten aanzien van een gespecialiseerd administratief medewerker bij de universiteit sprake van een bij artikel 119 EEG-Verdrag verboden indirecte discriminatie van vrouwen, wanneer in een collectieve arbeidsovereenkomst voor de openbare dienst ter zake van de overgang op grond van anciënniteit naar de onmiddellijk hogere salarisgroep wordt bepaald :

- werkte de arbeidscontractant regelmatig ten minste drie vierde van de normale arbeidsduur van een voltijds werkend arbeidscontractant met een gelijkwaardige functie, dan wordt zijn anciënniteit volledig meegeteld; werkte hij ten minste de helft van de normale arbeidsduur, dan telt zijn anciënniteit voor de helft,

wanneer meer dan 90 % van de deeltijdwerknemers met minder dan drie vierde van de normale arbeidsduur van een voltijds werkende arbeidscontractant vrouwen zijn, en nauwelijks meer dan 55 % van de voltijdwerknemers en van de deeltijdwerknemers met ten minste drie vierde van de normale arbeidsduur van een voltijds werkende arbeidscontractant met een gelijkwaardige functie vrouwen zijn?

Zo ja :

2 ) Verlangt artikel 119 juncto artikel 117 EEG-Verdrag en/of de regeling van richtlijn 75/117/EEG van de Raad, dat voor de deeltijdwerknemer met minder dan drie vierde van de normale arbeidsduur van een voltijds werkende arbeidscontractant met een gelijkwaardige functie, dezelfde anciënniteitsregels gelden als voor een deeltijdwerknemer met ten minste drie vierde van de normale arbeidsduur van een voltijds werkende arbeidscontractant of een voltijdwerknemer,

of

staat het wegens de wilsautonomie van de cao-partijen niet aan de rechter om daarover te beslissen zodat hij de beslissing ter zake aan de cao-partijen moet overlaten?"

6 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, de toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .

De eerste vraag

7 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 119 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat ingevolge een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst voor de nationale openbare dienst, voor de overgang naar een hogere salarisgroep de anciënniteit van werknemers die ten minste drie vierde van de normale arbeidstijd werken, volledig meetelt en de anciënniteit van werknemers die de helft tot drie vierde van de normale arbeidstijd werken, slechts voor de helft, wanneer laatstbedoelde groep werknemers aanzienlijk meer vrouwen dan mannen telt .

8 Om op deze vraag een passend antwoord te kunnen geven, moet eerst worden nagegaan, of de overgang naar een hogere salarisgroep binnen het toepassingsgebied van artikel 119 EEG-Verdrag valt .

9 Blijkens de stukken gaat het in de onderhavige zaak om een stelsel van vrijwel automatische indeling in salarisgroepen, gebaseerd op de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst inzake anciënniteit . Deze regelen de evolutie van de beloning van een werknemer die niet van functie verandert .

10 Onder deze omstandigheden vallen de bepalingen betreffende de vrijwel automatische overgang naar een hogere salarisgroep dus in beginsel onder het begrip beloning in de zin van artikel 119 EEG-Verdrag .

11 Daar artikel 119 dwingend recht is, geldt het verbod van discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers niet alleen voor overheidshandelingen, maar is het ook van toepassing op alle collectieve arbeidsovereenkomsten die de arbeid in loondienst collectief regelen, alsook op alle overeenkomsten tussen particulieren ( zie laatstelijk het arrest van 27.6.1990, zaak C-33/89, Kowalska, Jurispr . 1990, blz . I-2591 ).

12 Blijkens de stukken behoeven volgens de bestreden bepaling van de collectieve arbeidsovereenkomst werknemers die ten minste de helft, maar minder dan drie vierde van de werktijd van een voltijdwerknemer werken, twee keer zo veel dienstjaren als deze laatsten om naar de onmiddellijk hogere salarisgroep over te gaan . Wanneer het bij een collectieve arbeidsovereenkomst als de onderhavige de werkgevers is toegestaan, een verschil in bezoldigingsniveau te handhaven tussen twee groepen werknemers - zij die een bepaald minimumaantal werkuren per week of per maand werken en zij die bij gelijke arbeid minder dan het minimumaantal uren werken -, dan leidt dit in feite tot discriminatie van vrouwelijke werknemers ten opzichte van mannelijke werknemers, wanneer blijkt dat aanzienlijk minder mannen dan vrouwen deeltijds werken . Een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst moet in beginsel worden geacht in strijd met artikel 119 EEG-Verdrag te zijn . Dit zou alleen anders zijn, indien de verschillende behandeling van de twee groepen werknemers haar rechtvaardiging zou vinden in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht ( zie het arrest van 13.5.1986, zaak 170/84, Bilka-Kaufhaus, Jurispr . 1986, blz . 1607 ).

13 Dienaangaande heeft de stad Hamburg in deze procedure in hoofdzaak betoogd, dat werknemers die voltijds of drie vierde van de arbeidstijd werken, sneller dan andere werknemers voor hun functie relevante bekwaamheden en vaardigheden verwerven . De regering van de Bondsrepubliek Duitsland wijst daarnaast ook op de grotere ervaring van eerstbedoelde werknemers .

14 Deze overwegingen zijn evenwel niet meer dan generaliserende uitspraken over bepaalde categoriën werknemers . Daaruit kunnen geen objectieve criteria worden afgeleid die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht ( zie het arrest van 13.7.1989, zaak 171/88, Rinner-Kuehn, Jurispr . 1989, blz . 2743 ). Ook al gaan anciënniteit en beroepservaring hand in hand en is een werknemer met beroepservaring in beginsel beter toegerust voor de hem opgedragen werkzaamheden, toch hangt het objectieve karakter van een dergelijk criterium af van alle omstandigheden van het individuele geval en met name van het verband tussen de aard van de uitgeoefende functie en de ervaring die de uitoefening van deze functie na een bepaald aantal arbeidsuren verschaft . Het staat evenwel aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen, om met inachtneming van alle omstandigheden uit te maken of, en in hoeverre, een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst als de onderhavige haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht .

15 Mitsdien moet op de eerste vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat artikel 119 EEG-Verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat ingevolge een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst voor de nationale openbare dienst, voor de overgang naar een hogere salarisgroep de anciënniteit van werknemers die ten minste drie vierde van de normale arbeidstijd werken volledig meetelt, en de anciënniteit van werknemers die de helft tot drie vierde van de normale arbeidstijd werken slechts voor de helft, wanneer blijkt dat laatstbedoelde groep werknemers aanzienlijk minder mannen dan vrouwen telt, tenzij de werkgever aantoont dat bedoelde bepaling haar rechtvaardiging vindt in objectieve criteria verband houdend met de relatie tussen de aard van de uitgeoefende functie en de ervaring die na een bepaald aantal arbeidsuren in deze functie is verworven .

De tweede vraag

16 De tweede vraag betreft de gevolgen die, met name gelet op de wilsautonomie van partijen bij collectieve arbeidsovereenkomsten, zouden voortvloeien uit de vaststelling door de nationale rechter, dat een bepaling als de onderhavige onverenigbaar is met artikel 119 EEG-Verdrag .

17 Gelijk het Hof reeds oordeelde in het arrest van 8 april 1976 ( zaak 43/75, Defrenne, Jurispr . 1976, blz . 455 ), is artikel 119 EEG-Verdrag voldoende nauwkeurig om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen met het verzoek nationale rechtsvoorschriften, daaronder begrepen bepalingen in een collectieve arbeidsovereenkomst die met artikel 119 EEG-Verdrag onverenigbaar is, buiten toepassing te laten .

18 Uit het arrest van 27 juni 1990 ( zaak C-33/89, reeds aangehaald ), blijkt dat in geval van indirecte discriminatie in een collectieve arbeidsovereenkomst de leden van de door die discriminatie benadeelde groep recht hebben op dezelfde behandeling en toepassing van dezelfde regeling als de andere werknemers, waarbij die regeling, zolang artikel 119 EEG-Verdrag niet naar behoren in nationaal recht is omgezet, het enige juiste referentiekader blijft .

19 Voorts is volgens vaste rechtspraak van het Hof ( zie met name het arrest van 9.3.1978, zaak 106/77, Simmenthal, Jurispr . 1978, blz . 629 ) de nationale rechter, belast met de toepassing, in het kader zijner bevoegdheid, van de bepalingen van het gemeenschapsrecht, verplicht zorg te dragen voor de volle werking dezer normen, daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving buiten toepassing latende, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure heeft te vragen of af te wachten .

20 Een en ander geldt ook voor het geval van een met het gemeenschapsrecht strijdige bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst . Het ware immers onverenigbaar met de aard van het gemeenschapsrecht, dat de nationale rechter de onbeperkte bevoegdheid zou worden ontzegd, bij de toepassing van het gemeenschapsrecht bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst die mogelijkerwijze in de weg zouden staan aan de volle werking van het gemeenschapsrecht, zonder meer buiten toepassing te laten .

21 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat in geval van indirecte discriminatie in een bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst, de nationale rechter die bepaling buiten toepassing dient te laten zonder dat hij de opheffing ervan via cao-onderhandelingen dan wel anderszins heeft te vragen of af te wachten, en op de leden van de door die discriminatie benadeelde groep dezelfde regeling dient toe te passen als op de andere werknemers, waarbij die regeling, zolang artikel 119 EEG-Verdrag niet naar behoren in nationaal recht is omgezet, het enige juiste referentiekader blijft .

Beslissing inzake de kosten


Kosten

22 De kosten door de Bondsrepubliek Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),

uitspraak doende op de door het Arbeitsgericht Hamburg bij beschikking van 13 april 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht :

1 ) Artikel 119 EEG-Verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat ingevolge een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst voor de nationale openbare dienst, voor de overgang naar een hogere salarisgroep de anciënniteit van werknemers die ten minste drie vierde van de normale arbeidstijd werken volledig meetelt, en de anciënniteit van werknemers die de helft tot drie vierde van de normale arbeidstijd werken slechts voor de helft, wanneer blijkt dat laatstbedoelde groep werknemers aanzienlijk minder mannen dan vrouwen telt, tenzij de werkgever aantoont dat bedoelde bepaling haar rechtvaardiging vindt in objectieve criteria verband houdend met de relatie tussen de aard van de uitgeoefende functie en de ervaring die na een bepaald aantal arbeidsuren in deze functie is verworven .

2 ) In geval van indirecte discriminatie in een bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst dient de nationale rechter die bepaling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de opheffing ervan via cao-onderhandelingen dan wel anderszins heeft te vragen of af te wachten, en dient hij op de leden van de door die discriminatie benadeelde groep dezelfde regeling toe te passen als op de andere werknemers, waarbij die regeling, zolang artikel 119 EEG-Verdrag niet naar behoren in nationaal recht is omgezet, het enige juiste referentiekader blijft .

Top