Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61979CC0054

Conclusie van advocaat-generaal Mayras van 15 januari 1980.
Firma Hako-Schuh Dietrich Bahner tegen Hauptzollamt Frankfurt-am-Main-Ost.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hessisches Finanzgericht - Duitsland.
Tarifering - Schoenen.
Zaak 54/79.

Jurisprudentie 1980 -00311

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1980:9

CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL H. MAYRAS

VAN 15 JANUARI 1980 ( 1 )

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

De ontwikkeling van het toerisme in Spanje heeft soms merkwaardige gevolgen. De zaak waarin ik heden concludeer, is daarvan een voorbeeld: zij betreft de indeling in het gemeenschappelijk douanetarief van damesespadrilles van Baskische oorsprong, die de bewoners van landen met een koud en vochtig klimaat zijn gaan waarderen.

Behalve dit anekdotisch aspect vertoont de onderhavige zaak een economisch belang, dat de Italiaanse en de Franse regering op duidelijke wijze uiteen hebben gezet. De in casu te nemen beslissing zou namelijk niet zonder invloed zijn op de positie van de communautaire producenten van schoeisel van hetzelfde type, die van Spaanse zijde hevige concurrentie ondervinden. In deze concurrentiestrijd zouden de importeurs van Spaanse espadrilles proberen op onjuiste wijze gebruik te maken van de diverse posten van het gemeenschappelijk douanetarief betreffende schoeisel, hetgeen tot verstoringen in het handelsverkeer zou leiden. Deze verstoringen zouden zowel voor de communautaire producenten van schoeisel met touwzolen als voor die van schoeisel met rubberzolen merkbaar zijn.

Juridisch gezien tenslotte, gaat het in casu wederom om de vraag of de Toelichtingen op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen niet in strijd zijn met de bepalingen van het tarief zelf.

I —

Schoeisel is ingedeeld in vier posten van hoofdstuk 64 van het gemeenschappelijk douanetarief. Post 64.01 omvat schoeisel met een buitenzooi en een bovendeel van rubber of van kunstmatige plastische stof. Post 64.02 betreft schoeisel met een buitenzooi van leder en schoeisel (ander dan schoeisel bedoeld bij post 64.01) met een buitenzooi van rubber of van kunstmatige plastische stof. Zij omvat twee onderverdelingen: onderverdeling A: schoeisel met een bovendeel van leder, en onderverdeling B: ander. Onder post 64.03 valt schoeisel van hout of met een buitenzooi van leder of kurk. Post 64.04 tenslotte heeft betrekking op schoeisel met een buitenzooi van andere stoffen, waaronder touw.

Op 2 februari 1978 voerde de firma Hako-Schuh Dietrich Bahner, te Augsburg (Bondsrepubliek Duitsland), uit Spanje een partij schoenen in, bestaande uit een bovendeel van weefsel en een zool van henneptouw, die aan de hiel, aan de teen en onder de bal van de voet met rubber is beschermd. De rubberlaag bedekt 57 % van de zool. De importeur heeft die schoenen bij de douane aangegeven als schoeisel met een buitenzooi van touw vallende onder post 64.04. Bij invoer vanuit Spanje is op dergelijk schoeisel een invoerrecht van 2,8 % van toepassing.

Het bevoegde douanekantoor aanvaardde die aangifte aanvankelijk. Maar op grond van een bindend tariferingsadvics van de Oberfinanzdirektion Frankfurt/Main deelde het het schoeisel naderhand in onder post 64.02 Β en hief het het invoerrecht van 12 %, dat voor importen uit Spanje van onder die post vallende produkten geldt.

Tegen die heffing diende de importeur een bezwaarschrift in bij het Hauptzollamt Frankfurt/Main en toen dit werd afgewezen, wendde hij zich tot het Hessische Finanzgericht. Dit acht voor de oplossing van het geschil een uitlegging van tariefpost 64.02 door het Hof van Justitie noodzakelijk. De gestelde vraag luidt, of schoeisel met een buitenzooi van henneptouw, waarvan het loopvlak voor ongeveer de helft met rubber is versterkt, als schoeisel met een buitenzooi van rubber in post 64.02 kan worden ingedeeld.

Voor de verwijzende rechter heeft de importeur staande gehouden, dat indeling in genoemde post onmogelijk is. De onderhavige waren zijn volgens hem typisch Baskisch schoeisel, waarvan het — op warme landen afgestemde — traditionele model een zool heeft die uitsluitend uit touw bestaat.

Vanaf het moment evenwel waarop men — dankzij het toerisme — in de noordelijke landen belangstelling is gaan vertonen voor dit type schoeisel, heeft de fabrikant de zool aangepast, teneinde ze steviger te maken en ze vooral te beschermen tegen het vochtige klimaat. Op de plaatsen die het meest aan slijtage onderhevig zijn, heeft hij op de zool van henneptouw een rubberlaag aangebracht.

Volgens verzoekster in het hoofdgeding vormen deze versterkingen niet echt het materiaal van de zool, dat nog steeds uit henneptouw bestaat. Evenmin zouden zij wijziging aanbrengen in het karakter van de schoen, die een Baskische folkloreschoen is gebleven. De enig juiste tariefpost zou derhalve post 64.04 zijn.

Volgens het Hauptzollamt daarentegen zijn de ingevoerde sandaletten terecht in post 64.02 B ingedeeld. Blijkens de structuur van hoofdstuk 64 van het douanetarief, en inzonderheid de bewoordingen van de tariefposten 64.01 tot en met 64.04, zou de tariefindeling van schoeisel aan de hand van het materiaal van de schoen, en met name van dat van de buitenzooi dienen te geschieden. Aangezien de buitenzooi van de ingevoerde sandaletten uit twee stoffen bestaat (henneptouw en rubber), zouden twee tariefposten, 64.02 en 64.04, in aanmerking komen.

Indien een produkt vatbaar is voor indeling in meer tariefposten, dient het volgens de Algemene bepalingen voor de toepassing van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief, sub 3 b), te worden ingedeeld naar de stof of het goed waaraan het produkt zijn wezenlijk karakter ontleent. In casu — aldus het Hauptzollamt — verleent de rubberlaag aan de zolen hun wezenlijk karakter, omdat zij meer dan de helft van het loopvlak bedekt en voorts omdat zij de gebruiksmogelijkheden van het schoeisel (meer stevigheid, glijden uitgesloten) in aanzienlijke mate wijzigt.

Dit laatste zou voorts bevestiging vinden in de Toelichtingen op het douanetarief bij post 64.02. De onderhavige espadrilles zouden derhalve in die post moeten worden ingedeeld.

Dit beroep op de Toelichtingen op het douanetarief om de tarifering van het onderhavige schoeisel te bepalen, is dooide verwijzende rechter met enige reserve ontvangen. Volgens hem bestaat het onderscheidende criterium van de tariefposten 64.02 en 64.04 weliswaar in de aard van de buitenzooi, doch heeft het tarief zelf slechts het oog op zolen die uit een enkele stof bestaan. Met het geval van uit meer stoffen — touw en rubber — bestaande zolen is enkel in de Toelichtingen rekening gehouden. Daarbij is het onderscheidend criterium de kwantitatieve omvang van de rubberversterkingen en vooral de plaatsen op de zool, waar zij zijn aangebracht. Dit onderscheid is gebaseerd op een advies van het Comité Nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief, dat nadien in de Toelichtingen is opgenomen.

De verwijzende rechter vraagt zich af of bedoelde Toelichtingen, door de toevoeging van een criterium dat niet in het tarief is neergelegd, uiteindelijk niet neerkomen op een wijziging van het tarief, en of men ze derhalve niet buiten beschouwing zou moeten laten.

Volgens uw rechtspraak vormen de Toelichtingen op het gemeenschappelijk douanetarief weliswaar een belangrijk gegeven voor de uitlegging van het tarief, met name in gevallen waarin de bepalingen daarvan aanleiding geven tot twijfel, doch vermogen zij geen wijziging daarin aan te brengen, in het bijzonder in bepalingen omtrent welker betekenis en draagwijdte voldoende zekerheid bestaat (arrest van 12 december 1973, zaak 149/73, Witt, Jurispr. 1973, blz. 1587, inzonderheid r.o. 3, blz. 1593; arrest van 8 mei 1974, zaak 183/73, Osram, Jurispr. 1974, blz. 477, inzonderheid r.o. 12, blz. 486). Uw arrest van 15 februari 1977 (gevoegde zaken 69 en 70/76, Dittmeyer, Jurispr. 1977, blz. 231, inzonderheid r.o. 4, blz. 238) geeft een soortgelijke oplossing voor de adviezen van het Comité Nomenclatuur.

Anerzijds mag men de — op advies van dat Comité vastgestelde — Toelichtingen niet op één lijn stellen met informele besluiten van de Commissie, genomen in een tijd toen het Comité nog niet bestond, zoals die welke worden vermeld in het door de verwijzende rechter genoemde arrest van 18 juni 1970 (zaak 74/69, Krohn, Jurispr. 1970, blz. 451).

Zoals bekend, is het Comité Nomenclatuur ingesteld bij verordening nr. 97/69 van de Raad van 16 januari 1969 (PB L 14 van 1969, blz. 1) om de inhoud van de posten en postonderverdelingen van het tarief nader aan te geven zonder evenwel de tekst ervan te wijzigen, opdat deze in alle Lid-Staten op uniforme wijze wordt toegepast. Terwijl de Toelichtingen derhalve het bindend karakter missen dat aan de in het tarief zelf ver- vatte vermeldingen moet worden toegekend omdat het tarief bij verordening is vastgesteld, hebben zij niettemin een officiële waarde die bij informele besluiten ontbreekt.

II —

Maar laten wij eens bezien of de door de Duitse rechter geuite vrees gegrond is.

Zoals het Hauptzollamt, daarin gevolgd door het Finanzgericht, betoogt, vormt de aard van de buitenzooi het enige in het gemeenschappelijk douanetarief vervatte criterium ter onderscheiding van de posten 64.02 en 64.04. Men dient uitsluitend de zool in aanmerking te nemen en niet, zoals verzoekster in het hoofdgeding schijnt te menen, de gehele schoen. Het onderscheid tussen de verschillende types schoeisel volgens de aard van de zool is door het gemeenschappelijk douanetarief overgenomen uit het Verdrag van Brussel van 15 december 1950 inzake de nomenclatuur voor de indeling van goederen in de douanetarieven, waarbij Spanje is aangesloten. Het betreft hier derhalve niet een door de communautaire autoriteiten „ad hoc” uitgevonden criterium ter bescherming tegen Spaanse espadrilles.

A fortiori is het duidelijk dat waar het een Massificatie met het oog op de indeling in het douanetarief betreft, het begrip mode, en met name het verband tussen de schoenenmode en de manier van kleden, in het geheel geen rol speelt. Dit is in overeenstemming met uw rechtspraak, volgens welke in het algemeen, omwille van de rechtszekerheid en de werkzaamheden van de administratie, het de kenmerken en de objectieve eigenschappen van de produkten zijn, die het beslissend criterium voor hun indeling in het gemeenschappelijk douanetarief opleveren (bijvoorbeeld arrest van 29 mei 1974, zaak 185/73, König, Jurispr. 1974, blz. 607, inzonderheid r.o. 18, blz. 620). Voor een zeer volledige opsomming van de arresten waarin deze oplossing is gekozen, kan ik verwijzen naar de conclusie van advocaat-generaal Warner in zaak 11/79 (Cleton, arrest van 4 oktober 1979, nog niet gepubliceerd).

Het probleem wordt ingewikkelder wanneer de zool uit verschillende stoffen bestaat. Indien de zolen van henneptouw zijn, maar gedeeltelijk met rubber zijn bedekt, welke van deze stoffen moet dan bij de tarifering het zwaarst wegen?

Indien het het henneptouw is, dan moeten de schoenen worden aangemerkt als schoeisel met een buitenzooi van andere stoffen in de zin van post 64.04. Zo de rubberlaag de dporslag geeft, hebben we te maken met schoeisel met een buitenzooi van rubber in de zin van post 64.02 B.

Zoals gezegd, geven de Algemene bepalingen voor de toepassing van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief, sub 3 b), een abstract antwoord op die vraag door te zeggen dat de tarifering in een dergelijk geval geschiedt naar de stof waaraan het produkt zijn wezenlijk karakter ontleent.

Maar in concreto — ontlenen de espadrilles hun wezenlijk karakter nu aan het touw of aan de rubberlaag van de zool?

Het antwoord op deze vraag is te vinden in het reeds genoemde advies van het Comité Nomenclatuur van 1976, dat is uitgebracht naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de Spaanse vertegenwoordiging bij de Gemeenschappen. In hetgeen een toelichting bij post 64.04 zou worden, liet het Comité weten dat die post mede betrekking heeft op schoeisel van het type espadrille, waarvan de buitenzooi van touw aan de teen en aan de hiel dan wel aan de teen, de hiel en in het midden is bedekt met rubber of met een kunstmatige plastische stof.

Schoeisel van hetzelfde type, waarvan de buitenzooi van touw aan de teen, aan de hiel, in het midden en aan de rand dan wel aan de hiel en voor het grootste gedeelte van de teen tot aan het midden met genoemde stoffen is bedekt, valt daarentegen onder post 64.02 B, aldus het Comité in wat de toelichting bij die post zou worden.

Ik wil erop wijzen dat dit onderscheid zeer nauwkeurig is en dat het berust op twee criteria die uitsluitend betrekking hebben op de zolen: een kwantitatief en vooral een kwalitatief criterium. Bij lezing van de Toelichtingen blijkt dat zodra er meer dan een bepaalde hoeveelheid rubber aanwezig is, de rubber als de voornaamste stof is te beschouwen. Maar belangrijker nog dan de afmetingen van de rubberlaag, zijn de plaatsen waarop zij is aangebracht. Uit de inhoud van de Toelichtingen volgt dat de rubberlaag aan de zool haar wezenlijk karakter verleent indien zij alle delen daarvan bedekt die noodzakelijkerwijs in aanraking komen met de grond. ín dat geval vervult het rubberdeel immers de functie van „buitenzooi”, zoals de Italiaanse regering opmerkt.

De toevoeging van dergelijk materiaal op genoemde plaatsen heeft voorts een kwalitatieve verandering van de schoen tot gevolg. Indien die delen van de zool, welke het meest aan slijtage onderhevig zijn, bedekt zijn met steviger materiaal zoals rubber, heeft het schoeisel een veel grotere stevigheid en duurzaamheid dan espadrilles met een zuivere touwzool. Doordat rubber waterdicht is, kunnen zij tevens worden gedragen op een natte en gladde grond.

Espadrilles met een uit verschillende stoffen bestaande zool, die volgens de Toelichtingen onder post 64.02 vallen, hebben gebruiksmogelijkheden die ze onderscheiden van de traditionele espadrilles, waarvan de zolen uitsluitend uit touw bestaan, maar die overeenstemmen met die van schoeisel waarvan de zool geheel uit rubber bestaat.

De in de Toelichtingen vervatte indeling lijkt derhalve volkomen logisch en in overeenstemming met de beste manier om een produkt met het oog op zijn tarifering te omschrijven: zij berust immers, om met de Franse regering te spreken, op de intrinsieke kwaliteiten van het produkt, die worden bepaald door de concrete gebruiksmogelijkheden waarvoor men het bestemt. Het is duidelijk dat deze omschrijving overeenkomt met datgene wat volgens 's Hofs rechtspraak in het algemeen het doorslaggevende criterium vormt voor de indeling in het gemeenschappelijk douanetarief, namelijk de kenmerken en de objectieve eigenschappen van de produkten.

Bovendien is die indeling slechts de uitwerking en de precisering van het enige criterium dat het tarief geeft om schoeisel van post 64.04 te onderscheiden van schoeisel van post 64.02, te weten de aard van de buitenzooi.

Voor het vaststellen van de maatregelen ter uitvoering van zijn verordening nr. 97/69 (reeds aangehaald) heeft de Raad — aldus uw arrest van 28 maart 1979 (zaak 158/78, Biegi, Jurispr. 1979, blz. 1105, r.o. 6) — „de Commissie, handelend in samenwerking met de douanedeskundigen van de Lid-Staten, ... een ruime beoordelingsvrijheid ... gelaten met betrekking tot de keuze tussen twee of meer posten die voor de indeling van een bepaalde waar in aanmerking komen.” Deze oplossing, gegeven voor het geval van een bindend besluit, lijkt mij a fortiori gerechtvaardigd waar het eenvoudige adviezen als de Toelichtingen betreft.

De twijfels die het Finanzgericht in zijn verwijzingsbeschikking heeft geuit met betrekking tot de overeenstemming tussen het tarief en de toelichtingen, kunnen mijns inziens dan ook opzij worden gezet.

Bijgevolg stel ik voor de gestelde vraag aldus te beantwoorden, dat schoeisel van het type espadrille, waarvan de buitenzooi aan de teen, aan de hiel en voor het grootste gedeelte van de teen tot aan het midden met rubber is bedekt, schoeisel met een btiitenzool van rubber is in de zin van post 64.02 B van het gemeenschappelijk douanetarief.

Maar het staat natuurlijk aan het Hessische Finanzgericht te onderzoeken of het litigieuze schoeisel aan de zojuist aangegeven criteria voldoet. In het kader van de procedure van artikel 177 is het Hof immers enkel bevoegd tot het geven van een abstracte uitlegging van het gemeenschapsrecht. Zie hiervoor uw arrest van 14 december 1972 (zaak 38/72, Van de Poll, Jurispr. 1972, blz. 1329, inzonderheid r.o. 7), dat ik heb geciteerd in mijn conclusie in voormelde zaak-Biegi, of uw arrest van 8 mei 1974 (zaak 183/73, Osram, t.a.p., r.o. 10, blz. 486), dat ik heb aangehaald in mijn conclusie in zaak 119/75 (Terrapin/Terranova, arrest van 22 juni 1976, Jurispr. 1976, blz. 1039, inzonderheid blz. 1074).


( 1 ) Vertaald uit het Frans.

Top