EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52015AE6711

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad inzake de oprichting van nationale comités voor het concurrentievermogen in de eurozone (COM(2015) 601 final)

PB C 177 van 18.5.2016, p. 35–40 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

18.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 177/35


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad inzake de oprichting van nationale comités voor het concurrentievermogen in de eurozone

(COM(2015) 601 final)

(2016/C 177/06)

Rapporteur:

Thomas DELAPINA

Corapporteur:

David CROUGHAN

De Commissie heeft op 11 november 2015 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de

„Aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad inzake de oprichting van nationale comités voor het concurrentievermogen in de eurozone”

(COM(2015) 601 final).

De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 3 maart 2016 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 16 en 17 maart 2016 gehouden 515e zitting (vergadering van 17 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 200 stemmen vóór en 3 tegen, bij 11 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1.

Het EESC gaat in dit advies na in hoeverre nationale comités voor het concurrentievermogen in de eurozone kunnen bijdragen aan de broodnodige verbetering van de governance van het economisch beleid door de verschillen tussen EMU-lidstaten te verkleinen en toekomstige verschillen te voorkomen, door als een spiegel voor het economisch en sociaal beleid te fungeren en door de Europese focus te versterken via koppeling aan een netwerk in de eurozone.

1.2.

Concurrentievermogen is geen doel op zich. Concurrentievermogen als doelstelling heeft alleen zin als ze in de praktijk leidt tot meer welzijn voor de mensen. Voortzetting van het huidige beleid is voor het EESC geen optie. De eenzijdige strategie waarmee beoogd werd de EMU-landen concurrerender te maken door de kosten terug te dringen en de export op te voeren heeft de impact van de crisis alleen maar vergroot, omdat aan deze strategie een te enge definitie van concurrentievermogen ten grondslag ligt.

1.3.

Het EESC beveelt dan ook aan om voortaan een aangepaste definitie van concurrentievermogen („concurrentievermogen 2.0”) te hanteren. Er zou rekening moeten worden gehouden met de concepten zoals voorgesteld in het door de Commissie gefinancierde project WWWforEurope. Zo’n herziene definitie is verenigbaar met de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, die ook doelstellingen omvat die „verder gaan dan het bbp”. Concurrentievermogen wordt dan gedefinieerd als „het vermogen van een land (regio, plaats) om voor zijn burgers de „verder dan het bbp”-doelstellingen te verwezenlijken”. In deze benadering is het concurrentievermogen gebaseerd op drie pijlers: inkomen, sociale factoren en duurzaamheid. In het licht van het bovenstaande dringt het EESC erop aan om in toekomstige discussies niet te spreken van „comités voor het concurrentievermogen”, maar van „comités voor concurrentievermogen, sociale samenhang en duurzaamheid”.

1.4.

Ook verzoekt het EESC de Commissie een aantal punten te verduidelijken om de activiteiten van deze comités voor concurrentievermogen, sociale samenhang en duurzaamheid te kunnen evalueren. Verder moet er nog een aantal technische vragen worden beantwoord, bijv. over de benoeming van de leden en de bepalingen met betrekking tot de verantwoordingsplicht.

1.4.1.

Het EESC is het eens met de aanpak van de Commissie op grond waarvan lidstaten hun nationale comités mogen opzetten door hetzij nieuwe instellingen te creëren, hetzij het mandaat van bestaande organen aan te passen, mits deze onafhankelijk zijn en niet ten doel hebben om zich te mengen in het loonvormingsproces en de rol van de sociale partners of om de nationale loonvormingssystemen te harmoniseren. Om te voorkomen dat elkaar overlappende organen bestaande werkzaamheden dubbel verrichten, verzoekt het EESC de Commissie een uitgebreide inventarisatie te maken (activiteiten van IMF, OESO, bestaande comités, nationale en andere potentieel nuttige organen, etc.) Zo’n algehele doorlichting is belangrijk en zou de besluitvorming ten goede komen, want hiermee wordt het mogelijk de meerwaarde van de voorgestelde comités in te schatten, een kosten-batenanalyse te maken en te bepalen of er bijkomende organen nodig zijn.

1.4.2.

Het EESC verzoekt de Commissie om in concrete voorstellen aan te geven hoe aan de onderstaande noodzakelijke vereisten kan worden voldaan:

verantwoordingsplicht, legitimiteit en transparantie, door een volwaardige plaats in te ruimen voor de democratisch gelegitimeerde instellingen zoals parlementen, sociale partners en andere representatieve organisaties van het maatschappelijk middenveld;

evenwichtige vertegenwoordiging van onpartijdige deskundigen die de bestaande diversiteit aan meningen weerspiegelen;

niet-bindend karakter van de voorstellen van het comité, met name door de autonomie van de sociale partners volledig te behouden;

inachtneming — bij de beoordeling van het concurrentievermogen volgens de nieuwe definitie — van de tweeledige rol van lonen, die zowel een kostenpost voor bedrijven vormen als de meest bepalende factor voor de binnenlandse vraag.

1.5.

Vóór het laatste Commissiepakket heeft het EESC al specifieke voorstellen ter verdieping van de EMU ingediend. Hieraan zou gevolg moeten worden gegeven.

Er is geen behoefte aan nationale strategieën die met elkaar concurreren, maar veeleer aan een gezamenlijke Europese strategie. Van cruciaal belang in dit verband is uitbreiding van de macro-economische dialoog, die ook voor de eurozone moet worden ingevoerd. Hier moet de coördinatie van het economisch beleid en van de drie voornaamste macro-economische beleidsfactoren plaatsvinden.

Op nationaal niveau is het zaak om de rol van de sociale partners te versterken en om systemen voor macro-economische dialoog te ontwikkelen of te consolideren.

Om te zorgen voor democratische verantwoording dienen de nationale parlementen en het EP een grotere rol te krijgen, die niet mag worden aangetast door een technocratisch comité van deskundigen.

Het EESC wijst erop dat het belangrijk is om economische en sociale doelstellingen op gelijke voet te plaatsen en om een sociale-effectbeoordeling te maken van alle maatregelen die verband houden met het Europees Semester.

Stimulering van particuliere en overheidsinvesteringen is van kapitaal belang om onevenwichtigheden te verkleinen. Hiertoe dient het begrotingsbeleid beter te worden afgestemd op het bevorderen van groei en hoogwaardige arbeidsplaatsen.

Dit is van invloed op de inkomstenzijde, omdat het belastingstelsels vereist die zodanig zijn opgezet dat een adequate financiële basis wordt gewaarborgd. Ook gaat het hierbij om de uitgavenzijde, waar er volgens het EESC eveneens behoefte is aan meer groeivriendelijke maatregelen. Een op bredere grondslag berustende „gouden regel” voor het bekostigen van met name overheidsinvesteringen zou aansluiten bij bestaande maatregelen waarmee de financieringskosten van toekomstige investeringen over verschillende generaties kunnen worden gespreid.

2.   Aanbeveling van de Commissie

2.1.

De Commissie stelt in haar Mededeling Stappen naar de voltooiing van de economische en monetaire unie voor dat de eurozone begin 2017 moet zijn versterkt (n.a.v. fase 1, „al doende verdiepen”, die op 15 juli 2015 is ingegaan), waarna er op basis van benchmarks voor een nieuwe opwaartse convergentie van de economieën van de eurozone meer fundamentele hervormingen moeten worden ondernomen, zodat op middellange en lange termijn uitzicht op nieuwe groeiperspectieven wordt geboden (fase 2 — „voltooiing van de EMU”). Een van de belangrijkste elementen van fase 1 is een beter instrumentarium voor economische governance, inclusief het voorstel aan de Raad om de lidstaten van de eurozone aan te bevelen comités voor het concurrentievermogen in te voeren (en ook andere lidstaten aan te moedigen soortgelijke organen op te zetten).

2.2.

De Commissie hoopt dat de inschakeling van onafhankelijke nationale deskundigen de lidstaten zal aanmoedigen om zelf de verantwoordelijkheid op te nemen voor de nodige hervormingen op nationaal niveau. Het doel is om nationale comités voor het concurrentievermogen op te richten die de prestaties en het beleid op het gebied van het concurrentievermogen (in brede zin) moeten monitoren ter bevordering van een gestage economische convergentie en die bijdragen aan een grotere eigen verantwoordelijkheid voor de nodige hervormingen op nationaal niveau. De lidstaten wordt verzocht om de in deze aanbeveling vervatte beginselen te implementeren. De Commissie wordt verzocht om na twaalf maanden een voortgangsverslag over de implementatie en geschiktheid van deze aanbeveling op te stellen en daarin ook aan te geven of het noodzakelijk is bindende bepalingen vast te stellen.

2.3.

De comités krijgen tot taak om de trends in het concurrentievermogen in de betrokken lidstaat te monitoren, waarbij het vooral gaat om factoren die op korte termijn van invloed kunnen zijn op de prijzen en het kwaliteitsgehalte van goederen en diensten in verhouding tot mondiale concurrenten. Het werkterrein van de comités omvat „de loondynamiek, alsmede niet-loonfactoren, productiviteitsfactoren en dynamische overwegingen die verband houden met investeringen, innovatie en de aantrekkelijkheid van de economie voor het bedrijfsleven”. De comités moeten desbetreffende maatregelen analyseren en beoordelen en beleidsaanbevelingen formuleren, rekening houdend met specifieke nationale kenmerken en vaste praktijken. De comités moeten ook relevante informatie leveren om het loonvormingsproces op nationaal niveau te schragen. Overeenkomstig artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie mag het recht op collectieve onderhandelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten niet worden aangetast.

2.4.

De comités moeten wat structuur en functioneren betreft onafhankelijk zijn van autoriteiten van de lidstaat. De comités moeten relevante belanghebbenden (zoals nationale actoren of groepen actoren, onder wie de sociale partners, die regelmatig deelnemen aan de economische en sociale dialoog van de lidstaat) raadplegen, maar mogen niet uitsluitend of niet hoofdzakelijk de opvattingen of belangen van een bepaalde groep belanghebbenden verkondigen of behartigen.

2.5.

De comités stellen jaarverslagen op. Om ervoor te zorgen dat rekening wordt gehouden met de eurozone- en EU-doelstellingen wil de Commissie bevorderen dat de werkzaamheden van de comités gecoördineerd worden, waarbij overleg tussen beide kanten zal plaatsvinden tijdens het opstellen van de jaarverslagen en tijdens onderzoeksmissies in de lidstaten. De verslagen zullen als informatiebron dienen voor de analyse die de Commissie in het kader van het Europees Semester en de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden verricht.

3.   Algemene opmerkingen

3.1.

Het EESC vindt net als de Europese Commissie dat de EMU verbeterd en verdiept moet worden; in veel van zijn adviezen heeft het hierop gewezen en ter zake specifieke voorstellen gedaan. Het EESC heeft ook waardering voor de positieve stappen die de Commissie heeft gezet en is het met haar eens dat nauwere coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten absoluut noodzakelijk is om de bestaande onevenwichtigheden op te heffen en de kans te verkleinen dat ze zich opnieuw zullen voordoen. Deze nationale comités zouden een aanzienlijke meerwaarde kunnen krijgen als ze worden gekoppeld aan een netwerk van soortgelijke organen in de eurozone, waarmee de Europese focus in het beleidsdebat tussen de lidstaten en de Commissie zou worden versterkt.

3.2.

Met het huidige beleid wordt het probleem van de macro-economische onevenwichtigheden niet goed aangepakt. Hiervoor zijn betere instrumenten nodig. Het is dan ook een zeer goede zaak dat de Commissie eindelijk erkent dat er meer nadruk moet komen op de prestaties van de lidstaten op het vlak van werkgelegenheid en sociale doelstellingen en dat de verantwoordelijkheid voor de hervormingen meer bij de lidstaten zelf wordt gelegd (versterkt „ownership”). De Commissie pleit er ook terecht voor dat de sociale partners meer betrokken worden bij het opstellen van de nationale hervormingsprogramma’s en dat de nationale sociale partners — via de vertegenwoordigingen van de Commissie — een rol krijgen in de procedure van het Europees Semester op nationaal niveau. Als bij de oprichting van de nationale comités alle belanghebbenden op volwaardige wijze worden betrokken, kunnen deze comités op nuttige wijze weerspiegelen wat de sociaaleconomische gevolgen van huidige en toekomstige beleidsmaatregelen zijn.

3.3.

De lidstaten die gekozen hebben voor één monetair beleid (één munt, één rentevoet) met weinig kans dat er op middellange termijn of ooit een volledige economische, sociale en begrotingsunie zal zijn zoals in een volledig federale unie, hebben niet langer de mogelijkheid om onevenwichtigheden te corrigeren door de nominale wisselkoers aan te passen. Pogingen om het concurrentievermogen in de eurozone te stimuleren, zijn tot nu toe hoofdzakelijk beperkt gebleven tot een eng gedefinieerde doelstelling, nl. verbetering van de exportprestaties en de lopende rekeningen, vaak door kostenreducties, die averechts kunnen werken. Het huidige beleid is niet in staat gebleken om een eind te maken aan de onevenwichtigheden en de negatieve gevolgen van de crisis, integendeel: in sommige gevallen hebben maatregelen deze nog vergroot (1) doordat te veel nadruk is gelegd op een puur op de aanbodzijde gericht bezuinigingsbeleid, met als gevolg een afname van de vraag en een verdere toename van de werkloosheid, de overheidstekorten en de sociale ongelijkheid. Als onevenwichtigheden ontstaan en niet vroeg genoeg worden aangepakt, kan dat tot zware tijden leiden. Er zijn dan ook nieuwe beleidsinstrumenten nodig om te voorkomen dat alle lasten van de aanpassing alleen worden gedragen door de lonen en de arbeidsmarkten.

3.4.

De Commissie pleit in haar aanbeveling voor „een ruim begrip van concurrentievermogen”, maar het EESC wijst erop dat de Commissie deze term in 2002 al veel breder heeft gedefinieerd, nl. als „het vermogen van de economie om op basis van duurzaamheid een hoge en stijgende levensstandaard en een hoge arbeidsparticipatiegraad voor haar bevolking te waarborgen” (2). In het door de Europese Commissie gefinancierde project WWWforEurope (3) is deze definitie verdiept doordat ze ook doelstellingen bevat die „verder gaan dan het bbp”, zoals sociale inclusie en milieuduurzaamheid in de context van de Europe 2020-strategie (4). Concurrentievermogen wordt dan gedefinieerd als „het vermogen van een land (regio, plaats) om voor zijn burgers de „verder dan het bbp”-doelstellingen te verwezenlijken” (5). Concurrentievermogen wordt afgemeten aan drie pijlers: de inkomenspijler (m.i.v. besteedbaar gezinsinkomen en consumptieve bestedingen), de sociale pijler (sociaaleconomische impact van een systeem, zoals het risico op armoede, ongelijkheid en jeugdwerkloosheid), en de milieupijler, die de hulpbronnenproductiviteit, broeikasgassenemissie-intensiteit, energie-intensiteit en het aandeel hernieuwbare energie in de elektriciteitsopwekking meet. Ook moet rekening worden gehouden met de digitale agenda. Dit betekent niet dat onevenwichtigheden (zoals de lopende rekening van de betalingsbalans) veronachtzaamd kunnen worden, zoals naar aanleiding van de financiële crisis kon worden vastgesteld.

3.5.

Om een goed begrip van een brede definitie van concurrentievermogen („concurrentievermogen 2.0”) te verzekeren, stelt het EESC voor om in toekomstige discussies niet te spreken van „comités voor het concurrentievermogen”, maar van „comités voor concurrentievermogen, sociale samenhang en duurzaamheid”.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.

Internationaal bestaan er tal van instellingen en procedures (zoals het IMF, de OESO en de Europese Commissie) die het concurrentievermogen monitoren en op dit gebied beleidsaanbevelingen formuleren. Ook op nationaal niveau zijn er vele instanties die zich met dit soort vragen bezighouden, zoals onafhankelijke instellingen voor economisch onderzoek, bureaus voor de statistiek en sociaaleconomische raden. De Commissie stelt vast dat er bij het opzetten van nationale comités voor het concurrentievermogen kan worden voortgeborduurd op bestaande instellingen en werkzaamheden, want sommige lidstaten hebben dergelijke organen al en in andere lidstaten zouden bestaande instanties kunnen worden gebruikt. Het is echter wel belangrijk dat de comités onafhankelijk zijn en dat hun adviserende rol zich vertaalt in een adequate weerspiegeling van in het algemeen belang geformuleerde oordelen van deskundigen.

4.2.

Het EESC stelt vast dat de Commissie aanbeveelt om uiterlijk twaalf maanden na goedkeuring van de aanbeveling op basis van relevante informatie van de lidstaten een voortgangsverslag op te stellen over de uitvoering en de geschiktheid van deze aanbeveling om nationale comités voor het concurrentievermogen op te richten. Vóór de oprichting van deze comités moet in een inventarisatie een beoordeling worden gemaakt van de activiteiten en effectiviteit van bestaande en mogelijke toekomstige instanties. Zo’n algehele doorlichting, waarbij ook de expertise van de sociale partners moet worden meegenomen, zou de besluitvorming ten goede komen, want hiermee wordt het mogelijk de meerwaarde van dergelijke comités in te schatten, een kosten-batenanalyse te maken, en te bepalen of er bijkomende organen nodig zijn.

4.3.

Terecht wijst de Commissie er nog eens op dat de transparantie en de democratische verantwoording van het beleid moeten worden verbeterd door het Europees Parlement, de nationale parlementen en ook de belanghebbende maatschappelijke organisaties, met name de sociale partners, een volwaardige stem in het kapittel te geven. Het EESC dringt er dan ook op aan dat onder democratisch toezicht staande organen naar behoren worden betrokken bij kwesties als de voordracht en benoeming van de leden van het comité, de bevoegdheden ervan, de vaststelling van werkprogramma’s, het opstellen van rapporten en rekeningen, enz.. Over deze kwesties moet bij de oprichting van de comités duidelijkheid worden geschapen.

4.4.

Voordat er kan worden ingestemd met de oprichting van comités voor het concurrentievermogen moet de Commissie aangeven op grond van welke criteria gesteld kan worden dat de comités onafhankelijk zijn en dat ze de diversiteit aan standpunten van deskundigen (ook die van de sociale partners) evenwichtig en onpartijdig weerspiegelen. Op die manier moeten twijfels over het bestaan van onafhankelijke neutrale deskundigen worden weggenomen. Ook moet helderheid worden verschaft over de vraag wie er verantwoordelijk is voor onjuiste analyses of voorspellingen van de comités.

4.5.

Het EESC stelt vast dat de comités voor het concurrentievermogen een adviserend karakter hebben en verzoekt de Commissie expliciet aan te geven dat de aanbevelingen van deze comités van niet-bindende aard zijn. Het niet-bindende karakter is vooral belangrijk ter bescherming van de autonomie van partijen die loononderhandelingen voeren. De Commissie stelt in haar aanbeveling dat het recht op collectieve onderhandelingen en collectieve arbeidsovereenkomsten niet zou worden aangetast, maar deze garantie, die alleen betrekking heeft op het door het Verdrag gewaarborgde recht (6), is te zwak. Pogingen om de loonvorming rechtstreeks te beïnvloeden vallen volledig buiten het toepassingsgebied van de comités voor het concurrentievermogen.

4.6.

Het EESC stelt vast dat concurrentievermogen meer kan omvatten dan alleen maar het kostenconcurrentievermogen. Om te voorkomen dat er onevenwichtigheden ontstaan moet ook aandacht worden besteed aan het tweeledige karakter van lonen (die zowel een kostenpost voor bedrijven vormen als een factor die de binnenlandse vraag bepaalt; zie par. 5.5). Voor een adequate aanpak van onevenwichtigheden is het daarnaast ook zaak dat overschotten en tekorten symmetrisch worden benaderd (7).

5.   Voorstellen van het EESC

5.1.

Het EESC gelooft dat het noodzakelijk is om de EMU te verdiepen. Het heeft in bovenstaande beoordeling van het Commissievoorstel gewezen op vele onbeantwoorde vragen, die verdere analyse en opheldering behoeven. In dit verband volgt hier een overzicht van de voorstellen ter zake die het EESC tot op heden heeft gedaan. In de voorbije jaren heeft het EESC diverse adviezen uitgebracht over de „verdieping van de EMU” (8), waarvan het meest recente advies (ECO/380) getiteld is Een democratische en sociale EMU door de communautaire methode (2015) (9).

5.2.

Het EESC doet in zijn advies ECO/380 voorstellen voor toekomstige EMU-initiatieven die de Commissie zou kunnen ontplooien. Het is ervan overtuigd dat zulke maatregelen zullen helpen bij het opheffen van de verschillen in de manier waarop arbeidsmarkten, loonvormings- en sociale systemen werken. Dergelijke systemen zijn nodig om de EMU te stabiliseren en vanuit democratisch en sociaal oogpunt te verdiepen. In de benadering van het EESC wordt ervan uitgegaan dat het binnen de algemene context van het monetaire, begrotings- en loonbeleid mogelijk is om het vertrouwen en de convergentie te vergroten zonder vrije collectieve onderhandelingen in het gedrang te brengen.

5.3.

Dit vereist maatregelen om de macro-economische dialoog te bevorderen en vooral om een macro-economische dialoog van de eurozone (MED-EURO) tot stand te brengen. De macro-economische dialoog (MED) is in 1999 ingesteld met het oog op een duurzame, op groei en stabiliteit gerichte macro-economische beleidsmix, d.w.z. een soepel samenspel van loonontwikkeling, monetair en begrotingsbeleid. Dit forum voor coördinatie tussen de drie grote spelers in het macro-economisch beleid zou met rechtstreekse participatie van de sociale partners een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de totstandbrenging van de broodnodige coördinatie, de verwezenlijking van de gemeenschappelijke stabiliteitsdoelstelling van de EMU en het democratischer en socialer maken van de EMU. De bevindingen en conclusies hiervan moeten input leveren voor zowel de jaarlijkse groeianalyse als de landenspecifieke aanbevelingen.

5.4.

Het EESC wijst er nog eens op dat het belangrijk is om de rol van de sociale partners en hun deelname aan de beleidsvorming te bevorderen. Een of andere vorm van macro-economische dialoog is ook op nationaal niveau een goede zaak. Er is een sterke toename van het concurrentievermogen en de productiviteit geconstateerd, meestal in landen met een stevige sociale dialoog en solide arbeidsverhoudingen en met een hoog niveau van sociale bescherming en sociale samenhang.

5.5.

Het loonvormingssysteem moet worden overgelaten aan de partners in de collectieve onderhandelingen, zonder enige bemoeienis van buitenaf. Hun autonomie moet volledig gerespecteerd en gewaarborgd worden. Zij zijn het best in staat om de feitelijke situatie op het gebied van loonvorming en arbeidsmarkten te doorgronden. De partners in de collectieve onderhandelingen houden er rekening mee dat veranderingen in lonen gevolgen hebben voor zowel de kosten als de vraag. Ze beseffen dat het effect op de prijsontwikkeling, het concurrentievermogen, de binnenlandse vraag en de inkomensverdeling neutraal is als loonsverhogingen worden afgestemd op de middellangetermijngroei van de nationale productiviteit en op het inflatiestreefcijfer van de ECB (10). Dat de macro-economische dialoog moet worden opgevoerd, komt ook doordat dit besef per lidstaat uiteenloopt en dat hieraan soms geen gevolg wordt gegeven, wat aanleiding geeft tot onevenwichtigheden.

5.6.

Nationale parlementen en het Europees Parlement dienen een actievere rol te krijgen in de governance van de eurozone. Het EESC pleit voor een grote EP-commissie bestaande uit alle parlementsleden uit de eurozone en de landen die zich hierbij willen aansluiten, gecombineerd met nauwere coördinatie tussen parlementsleden uit de eurozone over EMU-kwesties (COSAC+).

5.7.

De doelstellingen van het economisch beleid moeten beter afgestemd worden op de doelstellingen van het sociaal beleid van de EU krachtens artikel 4, lid 2, VWEU. Mogelijke conflicten tussen economische en sociale doelstellingen moeten worden opgelost. Alle maatregelen uit het Europees Semester moeten — overeenkomstig de horizontale sociale clausule — aan een sociale-effectbeoordeling onderworpen worden (11).

5.8.

Voorts is het EESC van mening dat het sturen van de vraag op korte termijn en een doeltreffend investeringsprogramma om inkomsten te genereren via groei, sociale samenhang en solidariteit essentieel zijn. Hiertoe dient er een begrotingsbeleid te worden gevoerd dat de groei en de werkgelegenheid bevordert. Doeltreffende belastingcoördinatie is nodig om ervoor te zorgen dat landen over een adequate inkomstenbasis beschikken. Daarnaast moet er streng worden opgetreden tegen belastingfraude, belastingparadijzen en agressieve belastingplanning.

5.9.

Ook aan de uitgavenzijde ziet het EESC ruimte voor groeivriendelijkere begrotingsbeleidsmaatregelen. Overheidsinvesteringen zijn een belangrijk middel voor economisch herstel. De noodzakelijke investeringen in speerpunttechnologieën en op sociaal gebied (onderzoek, onderwijs, kinderopvang, sociale dienstverlening, sociale huisvesting, enz.) zijn niet alleen bevorderlijk voor de groei en werkgelegenheid op korte termijn, maar kunnen ook op lange termijn vruchten afwerpen. Investeringen en groei, met name in landen die door de crisis zijn getroffen, zijn cruciaal om er weer bovenop te komen en aldus de onevenwichtigheden weg te werken.

5.10.

Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om bijdragen van de lidstaten aan het Europees Fonds voor strategische investeringen niet mee te nemen in de berekening van het begrotingstekort. Het gaat hierbij om uitgaven die het groeipotentieel stimuleren en waarvan ook toekomstige generaties zullen profiteren, en daarom moet de bekostiging ervan over verscheidene generaties worden gespreid. Vanuit dezelfde redenering vraagt het EESC daarom nogmaals (12) waarom toekomstgerichte investeringen met gebruikmaking van de algemene begroting niet op dezelfde wijze kunnen worden behandeld, in de vorm van een gouden regel voor investeringen.

Brussel, 17 maart 2016.

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Georges DASSIS


(1)  Dit wordt uitvoerig beschreven in EESC-advies ECO/336 over de Aanbeveling van de Raad inzake de uitvoering van de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten die de euro als munt hebben (par. 3.8 e.v.) (PB C 133 van 9.5.2013, blz. 44).

(2)  COM(2002) 714 final.

(3)  http://www.foreurope.eu/.

(4)  WWWforEurope, Working Paper No 84: Competitiveness and Clusters: Implications for a New European Growth Strategy (februari 2015).

(5)  Ibid. blz. 9.

(6)  VWEU artikel 153, lid 1: „Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 151 wordt het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Unie ondersteund en aangevuld: […]” en lid 5: „Dit artikel is niet van toepassing op de beloning, het recht van vereniging, het stakingsrecht of het recht tot uitsluiting.”.

(7)  EESC-advies Evaluatie van de economische governance (PB C 268 van 14.8.2015, blz. 33) (paragraaf 3.2.3).

(8)  Met name over de politieke pijler: zie EESC-advies De voltooiing van de EMU: de politieke pijler (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 8).

(9)  En daarvoor was er het EESC-advies De voltooiing van de EMU: de politieke pijler (PB C 332 van 8.10.2015, blz. 8).

(10)  EESC-advies Jaarlijkse groeianalyse (PB C 132 van 3.5.2011, blz. 26) (paragraaf 2.3.3).

(11)  Zie het EESC-advies Een democratische en sociale EMU door de communautaire methode (PB C 13 van 15.1.2016, blz. 33) (paragraaf 1.5).

(12)  Zie EESC-advies Een investeringsplan voor Europa (PB C 268 van 14.8.2015, blz. 27) (paragraaf 4).


Top