Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52001AE0935

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité inzake het "Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de opleiding van beroepschauffeurs voor goederen- en personenvervoer over de weg"

    PB C 260 van 17.9.2001, p. 90–92 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    52001AE0935

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité inzake het "Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de opleiding van beroepschauffeurs voor goederen- en personenvervoer over de weg"

    Publicatieblad Nr. C 260 van 17/09/2001 blz. 0090 - 0092


    Advies van het Economisch en Sociaal Comité inzake het "Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de opleiding van beroepschauffeurs voor goederen- en personenvervoer over de weg"

    (2001/C 260/16)

    Op 21 februari 2001 heeft de Raad besloten het Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 71 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het voornoemde voorstel.

    De afdeling "Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 juni 2001 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Kielman.

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 383e zitting van 11 en 12 juli 2001 (vergadering van 11 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

    1. Inleiding

    1.1. In Verordening (EEG) nr. 3820/85 van 20 december 1985, strekkende tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer zijn de voorwaarden voor de beroepsopleiding van chauffeurs voor het goederen- en personenvervoer over de weg opgenomen.

    1.2. De inhoud van de opleiding die tot afgifte van het getuigschrift leidt is vastgelegd in Richtlijn 76/914/EEG. In deze Richtlijn is een bijlage opgenomen die stelt dat "de opleiding die recht geeft op een getuigschrift van vakbekwaamheid tenminste een aantal onderwerpen moet omvatten, voorzover zij niet reeds deel uitmaken van de opleiding voor het rijbewijs".

    1.3. Zowel de Verordening als de Richtlijn zijn gedateerd. De Verordening is van 1985, terwijl de Richtlijn van 1976 is. Dit betekent dat vooral de inhoud van de opleiding sterk verouderd is, voor zover ze niet is opgenomen in de communautaire regelgeving voor het rijbewijs (Richtlijn 91/439/EEG).

    1.4. Omdat er m.u.v. twee landen, Frankrijk en Nederland, geen enkele communautaire verplichting bestaat om een beroepsopleiding te volgen, betekent dit, dat de meeste beroepschauffeurs hun beroep uitoefenen op basis van alleen een rijbewijs. Voor bepaalde soorten goederenvervoer zoals bijvoorbeeld het vervoer van gevaarlijke stoffen geldt uiteraard een strenger regime.

    1.5. Omwille van een grotere verkeersveiligheid, meer veiligheid tijdens het stilstaan, een betere dienstverlening, een grotere inzetbaarheid en een positieve invloed op de werkgelegenheid acht de Commissie het van belang een degelijke basisopleiding en een bijscholing te introduceren.

    1.6. De geharmoniseerde invoering van een algemene verplichting tot deze opleiding is tevens een praktisch voorbeeld van de in Europa beoogde samenhang tussen liberalisering van de vervoersmarkt, gepaard gaande met een toename van de concurrentie aan de ene kant en de harmonisatie van de sociale voorwaarden en de werkgelegenheid aan de andere kant.

    1.7. De voorgestelde richtlijn voorziet in een communautair kader dat de bestaande beroepsopleidingen in het kader van Verordening (EEG) nr. 3820/85 omvat en een mogelijkheid biedt voor de oplossing van specifieke problemen die de beroepsvervoermarkt voor chauffeurs kenmerkt, zoals het aanwerven van nieuwe chauffeurs en het waarborgen van de kwaliteit van de chauffeurs.

    2. Algemene opmerkingen

    2.1. Het Comité kan de zienswijze van de Commissie delen dat aan de situatie waarin beroepschauffeurs in het personenvervoer en het goederenvervoer over de weg zonder enige vorm van beroepsopleiding werkzaam zijn een einde moet komen. Het kan dan ook instemmen met het - pragmatische - voorstel een minimumbasisopleiding verplicht te stellen, zoals in Nederland en in Frankrijk al bestaat.

    2.2. De bezwaren die de Commissie onderkent bij de introductie van een volledige basisopleiding, die in totaal 420 uur in beslag neemt, worden door het Comité gedeeld. Het is zeker zo dat, indien zou worden geëist dat de volledige basisopleiding gevolgd zou moeten worden, dit tot gevolg zal hebben dat er problemen op de arbeidsmarkt zullen ontstaan. Zelfs in de huidige omstandigheden is er al een aanzienlijk tekort aan gekwalificeerde chauffeurs.

    2.3. De verplichte minimumbasisopleiding duurt 210 uur, verdeeld over 6 weken van 35 uur. Dit is derhalve de helft van het aantal uren dat de volledige opleiding omvat. Ze is verplicht voor alle nieuwe chauffeurs, zonder rekening te houden met hun leeftijd of de categorie voertuigen waarmee wordt gereden. Introductie van deze minimumbasisopleiding zal naar de mening van het Comité beroepschauffeurs op jongere leeftijd geschikt maken voor het chauffeursvak. De duur van de opleiding behoeft beschouwing in relatie tot reeds bestaande opleidingen en vereiste niveaus voor het rijbewijs en vakbekwaamheid in de lidstaten. In dit licht dient nagegaan te worden of het aantal opleidingsuren op korte termijn kan worden uitgebreid.

    2.4. Naast de minimumbasisopleiding heeft de Commissie in het voorstel voor de richtlijn het beginsel van bijscholing opgenomen. Zij stelt voor dat om de vijf jaar gedurende vijf dagen de bijscholing dient te worden gevolgd. Dit lijkt, gezien de voorafgaande minimum-basisopleiding, een goede oplossing, temeer daar de ervaring in Frankrijk leert dat bijscholing een positief effect sorteert.

    2.5. Het Comité kan instemmen met het voornemen van de Commissie de beroepschauffeurs, die op het moment van de inwerkingtreding van de richtlijn reeds als zodanig werkzaam zijn, vrij te stellen van de minimumbasisopleiding. Het Comité kan zich vinden in het voorstel van de Commissie deze categorie chauffeurs wel om de vijf jaar de verplichte bijscholing te laten volgen. In de praktijk komt dit neer op 1 dag per jaar.

    2.6. De Commissie stelt voor dat criteria worden vastgesteld voor de goedkeuring van opleidingsinstellingen. Het lijkt het Comité niet zo relevant of criteria voor opleidingsinstellingen worden vastgesteld. Veel belangrijker is dat er objectieve criteria voor de toetsing van exameninstellingen worden vastgesteld, bij voorkeur door de competente autoriteiten van de betreffende lidstaat.

    3. Specifieke opmerkingen

    3.1. Het is het Comité niet geheel duidelijk wat de Commissie als doelgroep voor ogen heeft. In artikel 2 van de voorgestelde richtlijn spreekt zij over beroepschauffeur als een chauffeur die "tegen betaling" goederen of personenvervoer verricht. Vallen chauffeurs in het Eigen vervoer ook onder deze definitie of juist niet? Het Comité heeft, na uitleg van de Commissie, begrepen dat alle chauffeurs, voor zover niet behorend tot de categorie "ontheffingen" genoemd in artikel 3 van de voorgestelde Richtlijn, onder de definitie vallen indien zij in het goederenvervoer rijden met voertuigen van meer dan 3,5 ton laadvermogen. In het personenvervoer betreft het chauffeurs van voertuigen met meer dan 9 personen inclusief de chauffeur.

    3.2. Het is het Comité niet duidelijk wat de Commissie bedoelt in haar "Toelichting" met de verklaring dat de basisopleiding bijdraagt tot "meer veiligheid tijdens het stilstaan". Het Comité verzoekt de Commissie dit onderdeel nader te verduidelijken.

    3.3. Uit de Toelichting bij het Voorstel en de bijlage "minimumcriteria voor de beroepsopleiding" is het naar de mening van het Comité onduidelijk of de volledige basisopleiding nu 420 uur dan wel 630 uur in beslag neemt. De Commissie heeft duidelijk gemaakt dat dit verschil te wijten is aan een onjuiste doorvoering/vertaling in de tekst. Zij heeft benadrukt dat voor de volledige opleiding een totaal van 420 uur de maatstaf is.

    3.4. De Commissie geeft in artikel 9 aan dat beroepschauffeurs in het land waar ze hun gewone verblijfplaats hebben, de basisopleiding en bijscholing dienen te volgen, teneinde zogenaamd "rijbewijstoerisme" te voorkomen. Omdat in hetzelfde artikel de Commissie voorstelt tot een wederzijdse erkenning van diploma's, getuigschriften en verklaringen te komen zou het naar de mening van het Comité niet uit moeten maken waar een beroepschauffeur de basisopleiding en bijscholing volgt. Zij vindt de beperking tot de lidstaat waar ze hun gewone verblijfplaats hebben niet in overeenstemming met het voorstel van wederzijdse erkenning.

    3.5. Naar de opvatting van het Comité legt de Commissie in haar voorstel te weinig nadruk op het kwalitatieve aspect, i.c. de normen die door de lidstaten moeten worden aangehouden bij het afnemen van examens. Volgens het Comité kan alleen met examens van goede kwaliteit worden nagegaan of de betrokkenen zich de opleidingsinhoud werkelijk eigen hebben gemaakt. Aan de opleidingsinhoud dient dus evenveel gewicht te worden toegekend als aan de opleidingsduur.

    3.6. De Commissie stelt voor dat de opleiders 5 jaar praktische ervaring als beroepschauffeur zouden moeten hebben en dat ze een volledige basistraining en bijscholing hebben doorlopen. Dit is naar de mening van het Comité te restrictief. Zij vraagt zich af of er met deze voorwaarden wel voldoende opleiders te vinden zullen zijn. De Commissie zou in ieder geval een gedurende meerdere jaren geldende overgangsbepaling in de Richtlijn moeten opnemen zodat aan de kwalificatie-eisen kan worden voldaan.

    3.7. Om de verkeersveiligheid in de hele EU te waarborgen en concurrentievervalsing te voorkomen, is het noodzakelijk dat de richtlijn ook van kracht wordt in de nieuwe lidstaten zodra zij tot de EU toetreden.

    4. Samenvatting en conclusies

    4.1. In zijn algemeenheid kan het Comité instemmen met het voorstel van de Commissie tot invoering van een verplichte minimumbasisopleiding voor beroepschauffeurs in combinatie met een periodieke toetsing van de vereiste kwalificaties, zonodig gevolgd door een specifieke bijscholing om de vijf jaar. Vooral vanwege een grotere verkeersveiligheid, een betere dienstverlening en een positieve invloed op de werkgelegenheid.

    4.2. Naar de opvatting van het Comité dient de Commissie opheldering te geven over de exacte doelgroep. Wat wordt bedoeld met "chauffeurs tegen betaling"? Evenzo dient de Commissie nader te verduidelijken wat zij bedoelt met het argument dat de basisopleiding en de bijscholing bijdraagt tot "meer veiligheid tijdens het stilstaan".

    4.3. Naar de opvatting van het Comité concentreert de Commissie zich op het kwantitatieve aspect, namelijk het minimum aantal opleidingsuren en houdt e zich onvoldoende bezig met de normen die moeten worden vastgesteld voor examens.

    4.4. De Commissie stelt voor dat de basisopleiding en de bijscholing gevolgd zouden moeten worden in de lidstaat waar de beroepschauffeur zijn gewone verblijfplaats heeft. Dit is op zich conform hetgeen in de Rijbewijsrichtlijn ten aanzien van rijbewijzen is opgenomen. Het Comité vraagt zich echter af of in het geval van een basisopleiding en bijscholing dit niet onnodig beperkend is. Zeker als bedacht wordt dat de Commissie tevens voorstelt tot wederzijdse erkenning van diploma's, getuigschriften en verklaringen te komen.

    4.5. Tot slot wijst het Comité erop dat, gezien de eisen die de Commissie stelt aan de opleiders, te weten vijf jaar praktische ervaring als beroepschauffeur en een volledige basistraining en bijscholing hebben doorlopen, het erg moeilijk zal zijn om voldoende opleiders te rekruteren. Zij geeft de Commissie in overweging het voorstel op dit onderdeel te herzien.

    Brussel, 11 juli 2001.

    De voorzitter

    van het Economisch en Sociaal Comité

    G. Frerichs

    Top