Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52001AE0921

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over: het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het meerjarenkaderprogramma 2002-2006 van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte, en het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het meerjarenkaderprogramma 2002-2006 van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor activiteiten op het gebied van onderzoek en opleiding ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte

    PB C 260 van 17.9.2001, p. 3–23 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    52001AE0921

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over: het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het meerjarenkaderprogramma 2002-2006 van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte, en het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het meerjarenkaderprogramma 2002-2006 van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor activiteiten op het gebied van onderzoek en opleiding ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte

    Publicatieblad Nr. C 260 van 17/09/2001 blz. 0003 - 0023


    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over:

    - het "Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende het meerjarenkaderprogramma 2002-2006 van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte", en

    - het "Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende het meerjarenkaderprogramma 2002-2006 van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor activiteiten op het gebied van onderzoek en opleiding ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte"

    (2001/C 260/02)

    De Raad heeft op 30 april 2001 besloten, overeenkomstig art. 166, lid 1 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de voornoemde voorstellen.

    De afdeling "Interne markt, productie en consumptie", die belast was met de voorbereiding van de werkzaamheden dienaangaande, heeft haar advies op 27 juni 2001 goedgekeurd. Rapporteurs waren de heren Bernabei en Wolf.

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 383e zitting van 11 en 12 juli 2001 (vergadering van 11 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

    1. Samenvatting

    1.1. Op grond van de analyses en conclusies die hierna in detail worden uiteengezet en die zijn gebaseerd op de strategische doelstellingen waartoe in Lissabon en Stockholm is besloten, beveelt het Comité aan:

    - het totale OTO& D-budget van de Gemeenschap te verhogen met circa 50 %, als middellange-termijndoelstelling voor de periode na het zesde kaderprogramma, en er bij de lidstaten en het bedrijfsleven op aan te dringen op hun beurt hetzelfde te doen;

    - sommige specifieke financiële middelen voor het zesde kaderprogramma te herverdelen, in combinatie met een lichte stijging van het budget, van 17500 naar 18930 miljoen euro;

    - de continuïteit van het bestaande OTO& D-programma te waarborgen en de risico's die zijn verbonden aan de invoering van nieuwe en onuitgeteste structuren en instrumenten zo klein mogelijk te houden;

    - de huidige en voorgestelde nieuwe instrumenten van het zesde kaderprogramma naast elkaar te gebruiken: deze zouden op flexibele wijze moeten worden geselecteerd in een bottom-up benadering, en verder moeten worden ontwikkeld en aan de behoeften van individuele onderdelen van de verschillende thematische activiteiten moeten worden aangepast;

    - het zesde kaderprogramma te herstructureren rond drie hoofdlijnen, zoals de Commissie heeft voorgesteld, maar met de volgende wijzigingen: hoofdlijn I zou de thematische lange-termijnprioriteiten moeten bevatten, hoofdlijn II projecten en activiteiten voor de korte/middellange termijn en hoofdlijn III permanente activiteiten;

    - de drie hoofdlijnen rond vijf specifieke clusters van activiteiten te herstructureren:

    - prioritaire doelstellingen (thematische activiteiten) voor de lange/middellange termijn

    - interactie onderzoek/innovatie, incrementeel onderzoek/netwerkvorming/start-up faciliteiten t.b.v. het MKB en nieuwe regionale initiatieven

    - menselijk potentieel en mobiliteit

    - internationale samenwerking

    - coördinatie van permanente activiteiten en infrastructuren;

    - een specifiek onderdeel "Energie" en "Vervoer" op te nemen in de thematische activiteiten, om meer zichtbaarheid te geven aan het energie- en vervoersprobleem, en met name - met het oog op de duurzame ontwikkeling - aan hernieuwbare energiesystemen (inclusief opslag en distributie) en energiebesparingen (1500 miljoen euro);

    - het Euratom-programma dienovereenkomstig te versterken, door te streven naar veiliger kernenergie, inclusief productie, vervoer en opslag van nucleair afval, en door de ontwikkeling van kernfusie te bevorderen (splijting 350 miljoen euro, fusie 950 miljoen euro);

    - nieuwe instrumenten zoals topnetwerken, geïntegreerde projecten en activiteiten in het kader van art. 169 van het Verdrag beter te omschrijven, en oplossingen te zoeken voor controle- en besluitvormingsprocedures, input/output-mechanismen en potentiële belangenconflicten, terwijl het instrumentarium van het vijfde kaderprogramma moet worden behouden;

    - de nieuwe instrumenten te vergezellen van maatregelen voor mentoraat, opleiding en uitvoering van verkennende haalbaarheidsstudies;

    - de nieuwe instrumenten te structureren rond de grondbeginselen doorzichtigheid en gelijke toegang, om gesloten circuits en partijdige onderaanbestedingen te voorkómen en te verhinderen dat de financiële middelen volledig worden opgeslokt door slechts een paar grote projecten en netwerken;

    - het communautaire programma te harmoniseren met de verschillende nationale programma's door een voldoende aantal geschikte organen en wetenschappelijke/technische adviesgroepen op te richten;

    - daarbij echter te voorkómen dat de ontwikkeling van nieuwe ideeën en opties wordt gedwarsboomd en dat de diversiteit van OTO& D-doelstellingen en instrumenten binnen iedere lidstaat in gevaar komt;

    - de inspanningen te focussen op geavanceerd en lange-termijnonderzoek in ondernemingen en met name het MKB;

    - te onderstrepen dat de participatie van het MKB aan het zesde kaderprogramma moet worden vergroot, met name via onderzoek in samenwerkingsverband en collectief onderzoek (700 miljoen euro);

    - meer duidelijkheid te scheppen t.a.v. de intellectuele eigendomsrechten voor activiteiten in het kader van art. 169 en de openstelling van nationale programma's; gedacht kan worden aan een "memorandum van overeenstemming" tussen lidstaten;

    - de planning, ontwikkeling en functionering van onderzoekinfrastructuren als integrerend onderdeel van de Europese onderzoeksruimte te promoten;

    - nieuwe instrumenten te combineren met andere communautaire instrumenten zoals de regionale fondsen, ter ondersteuning van de transnationale, regionale ontwikkeling van clusters, netwerken en infrastructuren;

    - de met de nieuwe instrumenten opkomende tendens tot decentralisatie en versterking van autonome organisatie en zelfbestuur te ondersteunen, alsmede de overdracht van kredieten - tot een hoogte van 7 % van het budget - voor totstandbrenging en onderhoud van verwante structuren;

    - het beginsel toe te passen dat nieuwe maatregelen niet mogen leiden tot een toename van de bureaucratie, maar dat zij de kosten en rompslomp van projecten juist moeten terugdringen;

    - te wijzen op het belang van mobiliteit voor de betrekkingen tussen universiteiten en bedrijfsleven, de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte, de participatie van kandidaat-lidstaten en de internationale samenwerking, door 1/3 van de middelen die voor mobiliteit zijn bestemd rechtstreeks toe te wijzen aan specifieke thematische activiteiten;

    - binnen de Europese onderzoeksruimte een strategisch informatienetwerk op te richten voor monitoring en controle op kwaliteit, top-expertise, doorzichtigheid en de ontwikkeling van nieuwe perspectieven;

    - de wetenschappelijke zichtbaarheid van het GCO en zijn instellingen te vergroten door wetenschappelijke advies/supervisiepanels op te richten, bestaande uit onafhankelijke deskundigen op hoog niveau (bijvoorbeeld geselecteerd door EURAB), vergelijkbaar met analoge procedures voor wetenschappelijke topinstituten in de lidstaten;

    - te overwegen of een nieuw Europees agentschap voor het beheer van OTO& D kan worden opgericht - te plaatsen onder de rechtstreekse verantwoordelijkheid van de Commissie - voor projectvoorstellen van minder dan 10 miljoen euro.

    2. Achtergrond

    2.1. Met het subsidiariteitsbeginsel als uitgangspunt heeft de Europese Commissie jarenlang steun verleend aan onderzoek, technische ontwikkeling en demonstratie (OTO& D) op Europees niveau d.m.v. de zgn. meerjarenkaderprogramma's van de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom).

    2.2. De grondbeginselen van het optreden van de EU op dit gebied zijn rechtstreeks terug te vinden in het EG-Verdrag, met name in Titel XVIII inzake onderzoek en technologische ontwikkeling (gaande van art. 163 t/m art. 173), en in Titel II van het Euratom-Verdrag (Bepalingen ter bevordering van de vooruitgang op het gebied van de kernenergie, artt. 4 t/m 11).

    2.2.1. In deze artikelen staat onder meer te lezen:

    - ... de wetenschappelijke en technologische grondslagen van de industrie van de Gemeenschap te versterken en de ontwikkeling van haar internationale concurrentiepositie te bevorderen, alsmede de onderzoeksactiviteiten de bevorderen die uit hoofde van andere hoofdstukken van dit Verdrag nodig worden geacht;

    - ... stimuleert zij ... de ondernemingen, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, de onderzoekcentra en de universiteiten bij hun inspanningen op het gebied van hoogwaardig onderzoek en hoogwaardige technologische ontwikkeling; ...

    - tenuitvoerlegging van programma's voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, waarbij de samenwerking met en tussen ondernemingen, onderzoekcentra en universiteiten wordt bevorderd;

    - bevordering van de samenwerking inzake communautair onderzoek, communautaire technologische ontwikkeling en demonstratie met derde landen en internationale organisaties;

    - de Gemeenschap en de lidstaten coördineren hun activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling teneinde de wederzijdse samenhang van het beleid van de lidstaten en het beleid van de Gemeenschap te verzekeren.

    - ... het onderzoek op het gebied van de kernenergie in de lidstaten te bevorderen en te vergemakkelijken en het aan te vullen door het ten uitvoer brengen van het onderzoek- en onderwijsprogramma van de Gemeenschap;

    2.2.2. Deze bepalingen worden aangevuld door Titel XVI (Industrie), artikel 157, Titel XIII (Volksgezondheid), artikel 152, lid 2, Titel XIX (Milieu), artikel 174, en Titel XVII (Samenhang) van het EG-Verdrag. Verdere richtsnoeren zijn het door de Raad van Feira goedgekeurde Europese Handvest voor kleine bedrijven, de noodzaak van een veilige en continue energievoorziening zoals neergelegd in Groenboek COM(2000) 769 van de Commissie, en de behoefte aan veilig voedsel en veilige producten.

    2.3. In januari 2000 heeft de Commissie een Mededeling "Naar een Europese onderzoeksruimte" uitgebracht, waarin zij haar strategie uiteenzette.

    2.3.1. Als belangrijkste motief voor de noodzaak OTO& D in de EU te versterken, haalde de Commissie de volgende verontrustende cijfers aan:

    - de gemiddelde onderzoeksinspanningen in de EU bedragen momenteel niet meer dan 1,8 % van het BBP, tegen 2,8 % in de Verenigde Staten en 2,9 % in Japan. Deze kloof dreigt bovendien dieper te worden;

    - wat werkgelegenheid betreft, maken onderzoekers slechts 2,5 [permil ] van het totaal aantal werknemers in de industrie uit tegenover 6,7 [permil ] in de Verenigde Staten en 6 [permil ] in Japan.

    2.3.2. Het Comité heeft een uitvoerig advies(1) over deze Mededeling uitgebracht, waarin het de bezorgdheid van de Commissie deelt. De essentie van dit advies - dat ook voor het onderhavige advies van belang is - kan als volgt worden samengevat:

    - Het Comité wijst op het essentiële belang van onderzoek en ontwikkeling voor welvaart en sociale vooruitgang en voor de concurrentiepositie en de toekomst van Europa.

    - Het Comité roept Raad, Parlement, regeringen van de lidstaten en bedrijfsleven op om onderzoek en ontwikkeling sterker te ondersteunen, de wetenschappelijk/technische opleiding aan scholen en universiteiten uit te breiden en te versterken, en loopbanen in onderzoek en ontwikkeling voldoende aantrekkelijk en lucratief te maken om de meest getalenteerden aan te trekken.

    - De voorgestelde maatregelen kunnen belangrijke instrumenten vormen om dichter bij dit doel te komen.

    - Om een klimaat te scheppen dat initiatief, creativiteit en inventiviteit ondersteunt, is het van belang dat deze instrumenten eerst tijdens een testfase van bepaalde duur worden geïmplementeerd.

    - De voor beheer, aanvragen, rapporten, evaluatie enz. noodzakelijke procedures dienen te worden vereenvoudigd en geharmoniseerd tussen de talrijke betrokken instellingen om de administratieve kosten voor deelnemers binnen de perken te houden.

    - Ter versterking en verbetering van de voor innovatie essentiële wisselwerking tussen fundamenteel onderzoek en product- en procédégerichte ontwikkeling moet een groot aantal hinderpalen uit de weg worden geruimd.

    - Efficiëntere stimuli zijn nodig om de mobiliteit van wetenschappers en ingenieurs tussen bedrijfsleven (m.i.v. het MKB), (technische) universiteiten en andere onderzoeksinstellingen te bevorderen.

    2.4. De besluiten van de Europese Raden van het staatshoofd en de regeringsleiders, met name vanaf de Europese Raad van Lissabon, alsmede de resoluties van de Raad van ministers van onderzoek uit juni en november 2000 en de resoluties van het Europees Parlement inzake de Europese onderzoeksruimte versterken de basis voor de politieke legitimering van het communautaire optreden op het gebied van onderzoek.

    2.4.1. De in dit verband door Raad en Parlement nagestreefde doelstellingen kunnen als volgt worden samengevat: totstandbrenging van een Europese ruimte voor onderzoek en innovatie ten behoeve van een toename van de werkgelegenheid en de economische groei; een doeltreffende coördinatie tussen de activiteiten van de Commissie, de lidstaten en de economische actoren; verbetering van het toekomstige OTO& D, met instandhouding van de verworvenheden van het huidige programma.

    2.4.2. Het Comité heeft op 21 september 2000 een advies goedgekeurd over "De follow-up, evaluatie en optimalisering van de sociaal-economische impact van OTO: van het vijfde kaderprogramma naar het zesde kaderprogramma"(2). In dit advies:

    - heeft het gewezen op de noodzaak van een communautaire strategie die op een kern van gemeenschappelijke prioriteiten is gebaseerd en op een veel beperkter aantal activiteiten is gefocust, d.m.v. een technologisch offensief, waarbij heel het in Europa aanwezige potentieel wordt benut;

    - heeft het tevens gehamerd op het belang van een grotere rol van de Commissie t.b.v. "de coördinatie en de doeltreffende en kosteloze werking van de cyclus voor strategische intelligentie, maar tevens voor de controle op kwaliteit, excellence en doorzichtigheid".

    2.4.3. De Europese Raad van Stockholm (maart 2001) heeft de in Lissabon vastgestelde strategische doelstelling voor de komende tien jaar bevestigd: "De meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang." Deze strategie "omvat onder meer het bevorderen van nieuwe technologieën, door het onderzoeks- en ontwikkelingsbeleid van de Gemeenschap te versterken en bijzondere inspanningen te leveren ten aanzien van nieuwe technologieën, met name de biotechnologie". De Europese Raad van Göteborg (juni 2001) heeft met name het belang van OTO& D voor de sectoren energie en vervoer benadrukt.

    2.5. In oktober 2000 heeft de Commissie een nieuwe Mededeling(3) uitgebracht, waarin zij meer details geeft inzake de specifieke instrumenten die voor dat doel moeten worden ontwikkeld.

    2.6. Het onderhavige Commissievoorstel bouwt voort op bovengenoemde documenten. Het bevat (i) voorstellen voor maatregelen/instrumenten t.b.v. de tenuitvoerlegging en structurering van de Europese onderzoeksruimte en de opzet van het OTO& D-programma, (ii) voorstellen voor thematische activiteiten en de bijbehorende begroting, en (iii) het voorgestelde programma van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom).

    3. De voorstellen van de Commissie

    3.1. De onderhavige Mededeling van de Commissie bestaat uit twee verschillende onderdelen, namelijk:

    - structuur, opbouw en maatregelen/instrumenten van deze programma's;

    - belangrijkste thema's van de geplande activiteiten.

    3.2. In de voorstellen wijst de Commissie de volgende structurele doelstellingen aan:

    - integratie van het Europese onderzoek;

    - structureren van de Europese onderzoeksruimte;

    - versterking van de grondslagen van de Europese onderzoeksruimte.

    In de voorstellen wordt op geen enkele manier verwezen naar de advies- en beheersstructuren van b.v. het vijfde kaderprogramma.

    3.3. Als belangrijkste instrumenten voor de integratie van het Europese onderzoek noemt de Commissie:

    - "topnetwerken";

    - geïntegreerde projecten;

    - deelname van de EU aan onderzoekprogramma's die gezamenlijk worden uitgevoerd door lidstaten (openstelling van nationale programma's).

    Hieraan moeten nog worden toegevoegd de instrumenten voor collectief onderzoek en "onderzoek in samenwerkingsverband" door het MKB, maatregelen t.b.v. innovatie, mobiliteitsbeurzen, subsidies voor onderzoekinfrastructuur en initiatieven op het gebied van wetenschap en governance, alsmede subsidies voor beleidscoördinatie en -samenhang.

    3.4. Volgens de Commissie zijn de belangrijkste uitgangspunten van het nieuwe kaderprogramma:

    - concentratie op een aantal geselecteerde prioritaire onderzoekgebieden (...);

    - omschrijving van de verschillende activiteiten, waardoor deze een sterker structurerend effect kunnen hebben op de onderzoekactiviteiten in Europa, dankzij een sterkere relatie met de nationale en regionale initiatieven en de andere Europese initiatieven;

    - vereenvoudiging en versoepeling van de uitvoeringsvoorwaarden, door bepaalde vormen van ondersteuning en de overwogen gedecentraliseerde beheersprocedures.

    3.5. Overeenkomstig zijn opdracht om het beleid van de Unie te voorzien van wetenschappelijke en technische ondersteuning, zal het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO) - naast de in de resolutie van de Raad van 16 november 2000(4) genoemde specifieke programma's - zijn activiteiten concentreren op de prioritaire thema's in verband met de definitie en de uitvoering van sectorbeleid. Deze activiteiten zullen "een sterke Europese dimensie" hebben en "in nauwe samenwerking en in netwerkverband met de wetenschappelijke milieus, de nationale onderzoekorganisaties en de ondernemingen in Europa" worden uitgevoerd.

    3.6. De criteria voor de selectie van de steunverleningsprioriteiten en -thema's van de Unie op onderzoekgebied zijn gebaseerd op het beginsel "Europese toegevoegde waarde", dat zowel ex-ante als ex-post, aan de hand van de lopende activiteiten, wordt geëvalueerd. De criteria m.b.t. de Europese toegevoegde waarde omvatten a) het feit dat de kosten en omvang van onderzoek de mogelijkheden van één land overstijgen (noodzaak van een kritische massa); b) het belang van de samenwerking in economische termen en c) de aanvullende deskundigheid in de verschillende landen.

    3.7. Wat de financiële middelen betreft, bedraagt het voorgestelde maximum totaalbedrag voor het zesde kaderprogramma van de EG en het zesde kaderprogramma van Euratom tezamen 17500 miljoen euro,

    waarvan 16270 miljoen euro bestemd is voor het zesde kaderprogramma van de EG (was 13700 miljoen voor het vijfde kaderprogramma). Verdeling:

    - 12855 miljoen voor de uitvoering van OTO& D-programma's (was 10843 miljoen onder het vijfde kaderprogramma)

    - 600 miljoen voor de bevordering van samenwerking met derde landen en internationale organisaties op het gebied van OTO& D (was 475 miljoen onder het vijfde kaderprogramma)

    - 300 miljoen voor de verspreiding en exploitatie van de resultaten van communautaire OTO& D-activiteiten (was 363 miljoen onder het vijfde kaderprogramma)

    - 1800 miljoen voor de verbetering van het menselijk onderzoekpotentieel en de sociaal-economische kennis (was 1280 miljoen onder het vijfde kaderprogramma)

    - 715 miljoen voor de activiteiten van het GCO/EG (was 739 miljoen onder het vijfde kaderprogramma)

    en 1230 miljoen euro voor het zesde kaderprogramma van Euratom (was 1260 miljoen voor het vijfde kaderprogramma) Verdeling:

    - 200 miljoen voor kernsplijting (was 191 miljoen onder het vijfde kaderprogramma van Euratom)

    - 700 miljoen voor kernfusie (was 788 miljoen onder het vijfde kaderprogramma van Euratom)

    - 330 miljoen voor de activiteiten van het GCO/Euratom (was 281 miljoen onder het vijfde kaderprogramma van Euratom).

    4. Algemene opmerkingen

    4.1. Het Comité juicht het voorstel van de Commissie voor kaderprogramma's van de Europese Gemeenschap en Euratom, meestal het zesde kaderprogramma genoemd, toe.

    4.1.1. Met betrekking tot het voorgestelde budget is het Comité echter bezorgd dat het totaalbedrag niet zal volstaan om de in par. 2.3.1 genoemde tendensen te keren, en om de in par. 2.4.3 geciteerde strategische doelstellingen van de Europese Raad te verwezenlijken.

    4.1.1.1. Het Comité beveelt derhalve aan het totale budget met circa 50 % te verhogen, als middellange-termijndoelstelling voor de periode na het zesde kaderprogramma, en er bij de lidstaten en het bedrijfsleven op aan te dringen op hun beurt hetzelfde te doen.

    4.1.1.2. Gezien de huidige financiële beperkingen is deze verhoging nog niet terug te vinden in de aanbevolen correcties op het totale budget voor het zesde kaderprogramma en de in par. 12 en 13 beschreven verdeling van de middelen. Er worden slechts kleine en specifieke correcties en herverdelingen voorgesteld; de motivering volgt verderop in deze tekst.

    4.1.2. De voorgestelde maatregelen/instrumenten bieden een nieuwe en ambitieuze aanpak van het zesde kaderprogramma, en maken deel uit van de inspanningen om een Europese onderzoeksruimte tot stand te brengen, waarop het Comité al eerder heeft aangedrongen.

    4.2. Het Comité is van mening dat deze aanpak in principe volledige steun verdient. Het is van cruciaal belang dat de bepalingen van het Verdrag m.b.t. de praktische integratie van nationale en Europese inspanningen op het gebied van onderzoek en innovatie, effectief worden uitgevoerd.

    4.3. Aan de andere kant maakt het Comité zich zorgen over de continuïteit van bestaande onderzoeksactiviteiten en programma's. In dit verband wijst het op de risico's die zijn verbonden aan abrupte invoering van nieuwe en onuitgeteste concepten en maatregelen/instrumenten. Het Comité beveelt dan ook sterk aan dat ervaringen worden opgedaan met de nieuwe structuren en instrumenten, en dat onder het zesde kaderprogramma de oude en nieuwe instrumenten gedurende een voldoende lange proefperiode naast elkaar worden gebruikt.

    4.4. Tevens doet het Comité de aanbeveling dat de voorgestelde nieuwe instrumenten, samen met de huidige instrumenten, elementen worden van een flexibel aan te wenden "tool box", die aan de hand van toekomstige ervaringen kan worden uitgebreid om te voldoen aan specifieke behoeften van de afzonderlijke thematische onderdelen van het programma.

    4.5. Het Comité stelt met genoegen vast dat verder wordt gediscussieerd over de verschillende instrumenten en hun specifieke kenmerken en problemen.

    4.6. Het Comité is van mening dat een samenhangende, doorzichtige en gebruikersvriendelijke aanpak een criterium voor de invoering en toepassing van maatregelen/instrumenten moet zijn.

    4.7. Het Comité hecht er tevens belang aan dat de kandidaat-lidstaten een eerlijke kans krijgen om op gelijkwaardige basis deel te nemen aan de Europese onderzoeksruimte en de bijbehorende OTO& D-programma's.

    4.8. Het convergentieproces dat moet leiden tot de interne markt en de gemeenschappelijke munt, dient vergezeld te gaan van convergentie van het onderzoek- en innovatiebeleid, zodat de Unie haar krachten op doeltreffende wijze kan bundelen. Aan de situatie van 15 + 1 parallelle fragmentarische systemen zonder harmonisatie, integratie en complementariteit moet een einde komen.

    4.9. Wel dringt het Comité erop aan dat de verscheidenheid wordt behouden, als troef om de internationale concurrentie het hoofd te bieden en als voedingsbodem voor nieuwe ideeën.

    4.10. Hierbij moet zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van de ervaringen uit het verleden; voorts is het zaak voor voldoende continuïteit te zorgen. Een aaneenschakeling van drastische veranderingen moet worden voorkómen, omdat hiermee schade zou kunnen worden toegebracht aan de onderzoekactiviteiten van universiteiten en bedrijven. De sprong naar de toekomst zou dan ook met inachtneming van het subsidiariteits- en cohesiebeginsel moeten worden gemaakt.

    4.11. Ook steunt het Comité de overige doelstellingen die in het Verdrag zijn neergelegd, zoals:

    - volledige integratie tussen het communautaire OTO-beleid en alle andere communautaire beleidstakken; samenwerking met derde landen en internationale organisaties en stimuleren van opleiding en mobiliteit van onderzoekers;

    - vereenvoudiging van besluiten: het met het Verdrag van Amsterdam ingevoerde nieuwe besluitvormingsproces zal de Commissie een grotere rol geven bij de vaststelling van het kaderprogramma (als gevolg van de gekwalificeerde meerderheidsstemming in de Raad en een eenvoudigere raadplegingsprocedure over specifieke programma's).

    4.12. Bovendien dringt het Comité erop aan dat de inspanningen worden gefocust op geavanceerd en lange-termijnonderzoek in ondernemingen en op de bevordering van de wetenschappelijke, technologische en industriële mogelijkheden van de Europese regio's, met name via het MKB. Zo ontstaat een aantrekkelijke zone van vrij verkeer voor onderzoekers tussen lidstaten, onderzoekscentra en ondernemingen, en wordt een intensieve dialoog tussen wetenschap en samenleving hervat(5).

    5. Het standpunt van het Comité t.a.v. de beginselen en doelstellingen van het nieuwe kaderprogramma

    5.1. Het Comité stelt vast dat het EU-beleid voor duurzame ontwikkeling, meer en betere werkgelegenheid en meer en betere samenhang - zoals tijdens de Raden van Lissabon en Stockholm is bevestigd - tevens enkele aspecten bevat die de EU onderscheiden van haar belangrijkste partners in de wereld, en duidelijke gevolgen hebben voor het communautaire OTO& D-beleid (b.v. het Kyoto-protocol).

    5.1.1. Het Comité benadrukt dat duurzame ontwikkeling als lange-termijndoelstelling moet worden opgenomen.

    5.2. Het Comité wenst een fundamentele doelstelling van het zesde kaderprogramma te benadrukken, namelijk de OTO& D-inspanningen op alle niveaus een "Europees" karakter te geven en alle pogingen tot hernationalisering van het communautaire onderzoek- en innovatiebeleid en invoering van het "closed-shop" beginsel, te voorkómen.

    5.3. Daartoe is het zaak de juiste balans te vinden tussen concurrentievermogen en beleidsondersteuning, concentratie en uitvoerigheid, focus en flexibiliteit, korte- en langetermijndoelstellingen, fundamenteel en toegepast onderzoek, oude en nieuwe onderzoeksthema's, top-down en bottom-up-benaderingen, vereenvoudiging en complexiteit, decentralisatie en Europeanisering, verandering en continuïteit.

    5.4. Het Comité wenst met name de aandacht te vestigen op twee basisaspecten en een daarmee verband houdend probleem:

    - de verscheidenheid aan OTO& D-doelstellingen en -instrumenten in de lidstaten mag niet verloren gaan;

    - voor de nieuwe instrumenten en aanpak dient een proef- en overgangsperiode in acht te worden genomen, waarin instrumenten aan de vereisten van de programmadoelstellingen worden aangepast.

    5.5. Het Comité benadrukt de volgende uitgangspunten:

    - integratie van nationale, communautaire en Europese onderzoeksinspanningen;

    - een uitgebalanceerde top-down en bottom-up benadering voor de coördinatie van het OTO& D/innovatiebeleid;

    - tenuitvoerlegging van hoofdstuk XVIII en alle andere relevante hoofdstukken van het Verdrag;

    - continuïteit van het vierde en vijfde kaderprogramma, om een geleidelijke overgang te waarborgen;

    - doorzichtigheid, gelijke toegang en behandeling;

    - concentratie op meer thematische lange-termijnprioriteiten en gerichte mobiliteit;

    - nadruk op MKB/innovatie/overdracht van technologie/regio's;

    - zichtbaarheid en samenhang van internationale samenwerking;

    - netwerkvorming van grote/middelgrote infrastructuur in de hele Gemeenschap;

    - gestroomlijnde en vereenvoudigde procedures, waarbij iedere vorm van hernationalisering wordt voorkómen;

    - vereenvoudigde en goedkope procedures voor kleine/middelgrote projecten en netwerken, ter voorkóming van closed-shop-situaties;

    - integratie van kleine/middelgrote nieuwkomers en wetenschappelijk en technologisch minder ontwikkelde gebieden, en relevantie van doelgerichte onderzoeksprojecten;

    - samenhang van Europa na de uitbreiding.

    5.6. Het Comité stelt voor, de hoofdbeginselen van het zesde kaderprogramma zoals voorgesteld door de Commissie - concentratie, structurerend effect en vereenvoudiging - aan te vullen met de volgende beginselen:

    - zichtbaarheid van de EU-inspanningen;

    - coördinatie en strategische controle op kwaliteit en topkwaliteit;

    - probleemgeoriënteerde lange-termijndoelstellingen en problem-solving korte-termijnacties voor academici en bedrijfsleven;

    - instandhouding van fundamenteel onderzoek, als bron van nieuwe ideeën en daaruit voortvloeiende technologieën, en van toegepast onderzoek en innovatie, om een volledig interactief proces te stimuleren;

    - doeltreffend en verantwoord financieel beheer.

    6. De opzet van het nieuwe kaderprogramma

    6.1. Het Comité neemt er kennis van dat de discussies nog niet zijn afgerond, en stemt in met het voorstel van de Commissie, het zesde kaderprogramma te herstructureren rond drie hoofdlijnen:

    1. Hoofdlijn I: integratie van het Europese onderzoek;

    2. Hoofdlijn II: structureren van de Europese onderzoeksruimte;

    3. Hoofdlijn III: versterking van de grondslagen van de Europese onderzoeksruimte.

    Wel plaatst het Comité hierbij enige kanttekeningen.

    6.1.1. Hoofdlijn I zou betrekking moeten hebben op thematische lange-termijnprioriteiten en moeten openstaan voor andere lange-termijnprioriteiten. De volgende vier thema's dienen echter naar andere hoofdlijnen te worden overgeheveld:

    - Burgers en governance: een voortdurende, dagelijkse activiteit;

    - Anticiperen op de behoeften van de EU: incrementeel onderzoek voor structurele acties op korte/middellange termijn;

    - Activiteiten van het GCO: ondersteuning van andere takken van EU-beleid en bevordering van evaluatie en coördinatie;

    - Acties om in te spelen op nieuwe problemen: een reservefonds voor multithematische en interdisciplinaire gebieden, en versterking van de huidige en toekomstige initiatieven voor de Europese onderzoeksruimte.

    6.1.2. Hoofdlijn II zou projecten en activiteiten voor de korte/middellange termijn en netwerkactiviteiten moeten bevatten. Volgens het Comité zou deze hoofdlijn tevens betrekking moeten hebben op de volgende thema's:

    - Interactie tussen onderzoek en innovatie;

    - Menselijk potentieel en mobiliteit;

    - Incrementeel onderzoek/netwerkvorming/start-up en andere faciliteiten t.b.v. het MKB;

    - Nieuwe regionale OTO-initiatieven.

    6.1.2.1. Het thema "Wetenschap en samenleving" moet worden gekoppeld aan "Burgers en governance", en naar hoofdlijn III worden verplaatst, samen met "Grote en middelgrote onderzoekinfrastructuren".

    6.1.3. Hoofdlijn III zou permanente activiteiten moeten bevatten om een gemeenschappelijke strategie op te zetten voor huidige en toekomstige activiteiten, zowel binnen als buiten Europa. Thema's zijn:

    - Coördinatie van OTO& D-activiteiten;

    - Grote en middelgrote onderzoekinfrastructuren;

    - Anticiperen op nieuwe behoeften van de EU;

    - GCO-activiteiten ter ondersteuning en evaluatie van het beleid voor wetenschap en technologie;

    - Verspreide strategische informatienetwerken;

    - Wetenschap, burgers en samenleving, inclusief sociaal-economisch onderzoek;

    - Internationale samenwerking.

    6.2. Naar het oordeel van het Comité moeten al deze activiteiten overeenkomstig Titel XVIII van het Verdrag (artt. 164 en 165) worden ingedeeld in de volgende clusters:

    - Hoofdlijn I: één specifieke cluster van activiteiten, maar opgesplitst in zes subprogramma's voor de thematische lange-termijnprioriteiten

    - Hoofdlijn II: twee specifieke clusters van activiteiten, één voor "Menselijk potentieel en mobiliteit" en één voor "Interactie onderzoek/innovatie", "Incrementeel onderzoek/netwerkvorming/start-up en andere faciliteiten t.b.v. het MKB" en "Nieuwe regionale OTO-initiatieven"

    - Hoofdlijn III: twee specifieke clusters van activiteiten, één voor "Internationale samenwerking" en één voor alle andere permanente activiteiten, zoals "Coördinatie van OTO& D-activiteiten", "Grote en middelgrote onderzoekinfrastructuren", "Anticiperen op nieuwe behoeften van de EU", en "Wetenschap, burgers en samenleving".

    De activiteiten van het GCO vallen onder een specifieke cluster van activiteiten, en onder Euratom.

    6.3. Om aan de vereisten van bovengenoemde hoofdlijnen te voldoen, dringt het Comité erop aan dat een voldoende groot aantal vertegenwoordigende lichamen wordt opgericht, met een relevante opdracht. Hierbij dient in het bijzonder te worden gestreefd naar een degelijke harmonisatie van de verschillende nationale programma's en het Europese programma. In dezelfde geest is het Comité voorstander van een netwerk van wetenschappelijke/technische adviesgroepen, naast de genoemde lichamen, en van nationale adviesgroepen voor controle, evaluatie en planning van de Europese en nationale onderzoeksinspanningen, zonder dat het beoordelings-, selectie- en financieringsproces vertraging oploopt, of dat de verscheidenheid aan doelstellingen en instrumenten van de lidstaten in gevaar komt.

    6.3.1. Het Comité stelt voor om platforms voor opleiders op te richten, zowel voor politieke en administratieve autoriteiten en besluitvormers als voor wetenschappelijke/technische/industriële kwalificaties. Dergelijke platforms zouden op doorzichtigheid en feedback moeten zijn gebaseerd, met een dynamisch selectieproces, vertegenwoordiging en advies op topniveau.

    7. De eerste specifieke cluster van activiteiten voor prioritaire doelstellingen op lange en middellange termijn (thematische activiteiten)

    7.1. Naar de mening van het Comité zouden in het zesde kaderprogramma de samenhang, homogeniteit en uitgebalanceerdheid van thematische prioriteiten niet verloren mogen gaan. Dit betekent dat de eerste cluster van activiteiten moet worden gefocust op een gering aantal wetenschappelijke en technologische doelstellingen, afgeleid van probleemgeoriënteerde lange-termijndoelstellingen, zoals veiligheid van producten en voedsel en de relevante productieprocessen.

    7.1.1. Het Comité stemt weliswaar in met het voorgestelde criterium van Europese toegevoegde waarde, maar denkt dat deze moet worden aangevuld met economische en sociale aspecten, zichtbaarheid, topkwaliteit, geopolitieke samenhang en innovatiepotentieel. Zonder afbreuk te doen aan zijn eigen aanbevelingen, vooral die welke in de tabel van par. 13 worden gedaan, zou het Comité graag meer informatie willen krijgen over de argumenten en criteria van de Commissie voor optimalisering van de verdeling van begrotingsmiddelen over de verschillende specifieke onderzoeksgebieden, met name in het licht van de algemene doelstellingen van Europa, te weten: concurrentievermogen, welzijn en welvaart.

    7.2. Het Comité neemt kennis van het recente voorstel van de Commissie(6) waarin de thematische activiteiten van het zesde kaderprogramma en Euratom meer gedetailleerd worden uiteengezet, en behoudt zich het recht voor hier in een volgend advies nader op in te gaan. Het beperkt zich hier tot een korte en krachtige samenvatting van de thematische activiteiten zonder een en ander in detail te motiveren.

    7.3. Wel stelt het Comité nu al voor de thematische activiteiten van de eerste cluster iets anders te structureren. De achterliggende gedachte hierachter is:

    - de met elkaar verband houdende doelstellingen te groeperen;

    - meer nadruk te leggen op het probleem van energie en vervoer.

    7.3.1. Energie speelt in ons leven en in onze economie een cruciale en unieke rol. Daarom acht het Comité het zesde kaderprogramma van de EG en Euratom erg belangrijk, bv. in het licht van de ernstige waarschuwingen uit het "Groenboek"(7) en het betreffende advies(8) van het Comité, waarin het volgende wordt opgemerkt:

    - de EU zal steeds afhankelijker worden van externe energiebronnen; hierin zal met de uitbreiding geen verandering komen; in 2030 zal de EU op basis van de huidige voorspellingen voor 70 % van haar energiebehoefte aangewezen zijn op import;

    - de EU is momenteel niet in een positie om de problematiek van de klimaatverandering het hoofd te bieden en haar afspraken - met name die uit het Protocol van Kyoto - na te komen;

    - de met energie verband houdende CO2-uitstoot van de EU-30 zal in 2030 wellicht met 30 % zijn gestegen ten opzichte van het niveau in 1990.

    7.3.1.1. In zijn recente advies over het Groenboek heeft het Comité erop gewezen dat ter vermindering van de risico's i.v.m. de continuïteit van de energievoorziening, een zo veelzijdig en evenwichtig mogelijk gebruik van verschillende soorten energie en energiebronnen van primair belang is, en dat OTO& D en het zesde kaderprogramma hierbij een cruciale rol spelen. Het Comité beveelt tevens aan gebruik te maken van de in het EGKS-Verdrag geboden mogelijkheden voor financiering van OTO& D.

    7.3.1.2. Op het vlak van vervoer zijn verbetering van de interoperabiliteit van vervoerswijzen in heel Europa en oplossing van het ernstige verkeerscongestieprobleem van fundamenteel belang. Het Comité onderstreept de noodzaak van schone, doeltreffende en tijdbesparende vervoerstechnologieën.

    7.3.2. Het Comité stelt derhalve voor, een specifieke hoofdlijn op te nemen voor energie en vervoer, waarbij meer zichtbaarheid en nadruk wordt gegeven (d.m.v. de in par. 13 genoemde 1500 miljoen euro) aan OTO& D voor energie en vervoer, met name aan systemen voor hernieuwbare energie, inclusief opslag, distributie en energiebesparing. Ook het Euratom-programma zou in dit opzicht moeten worden versterkt (zie par. 12).

    7.3.2.1. Het Comité is van mening dat de doelstelling van een duurzame energievoorziening alleen kan worden bereikt door meer steun te verlenen aan onderzoek, ontwikkeling en verspreiding van technologieën op het gebied van:

    - schone en hernieuwbare energiebronnen;

    - veiliger gebruik van kernenergie, inclusief productie, vervoer en opslag van nucleair afval (zie par. 12).

    7.3.3. Het Comité schaart zich achter de Europese keuze voor duurzame ontwikkeling - die tijdens de Raad van Stockholm nog eens is bevestigd - en beveelt derhalve aan de lijst van thematische activiteiten als volgt te wijzigen en aan te vullen:

    - Genomica en biotechnologie voor de gezondheid: biogenetische veiligheid, neurowetenschappen, epidemiologie en volksgezondheid, hart- en vaatziekten, kanker, met het milieu samenhangende ziekten, immuniteit en infecties (quota voor mobiliteit van onderzoekers, MKB en internationale samenwerking);

    - Technologieën voor de informatiemaatschappij: digitale veiligheid, educatieve multimedia en inhoud, convergentie van nieuwe mobiele communicatie, Internet en satellietverbindingen, elektronische en mobiele handel, geïntegreerd ondernemingsbeheer, industriële informatietechnologieën, arbeidsleven, e-overheid, "value constellation", magneto-elektronica, supergeleiders, nieuwe sensoren en processoren/opslagsystemen, elektrokeramiek, quantum computers (quota voor mobiliteit van onderzoekers, MKB en internationale samenwerking);

    - Nanotechnologieën, procédés, intelligente materialen: de veiligheid van producten/procédés/materialen, hybride technologieën, miso-systemen, micro-aandrijvers, biosensoren, intelligente productieprocessen, multifunctionele intelligente nanosystemen (quota voor mobiliteit van onderzoekers, MKB en internationale samenwerking);

    - Energie en vervoer: voorzieningszekerheid en veiligheid van energie, veilig vervoer, schone fossiele brandstof, gecombineerde microturbine/brandstofcel-technologie, hernieuwbare energie, opslag en distributie, waterstoftechnologie, brandstofcellen, optimale reistijd, intermodulair vervoer, intermodaliteit, intelligente logistieke systemen, schoon vervoer, harmonisatie van normen (quota voor mobiliteit van onderzoekers en MKB);

    - Lucht- en ruimtevaart: veiligheid, terugdringing van lawaai en broeikasgassen, geïntegreerde luchtvaartelektronica, GMES, Galileo, intersectorale technologieën (quota voor mobiliteit van onderzoekers, MKB en internationale samenwerking);

    - Mondiaal ecosysteem, landbouw en natuurlijke hulpbronnen: voedselveiligheid, milieubescherming, water- en bodembescherming, wereldwijd klimaat, woestijnvorming, overstromingen, natuurrampen, cultureel en natuurlijk erfgoed, milieuvriendelijke land- en bosbouw, kwaliteit van voedsel en vis, oceanografie & mariene technologie (quota voor mobiliteit van onderzoekers, MKB en internationale samenwerking).

    7.4. Toegangssystemen - maatregelen/instrumenten - onder het nieuwe kaderprogramma

    7.4.1. In het algemeen is het Comité van mening dat de discussie over het zesde kaderprogramma moet zijn gefocust op de behoeften van het toekomstige onderzoek op verschillende wetenschappelijke en technologische gebieden, en dat de maatregelen en instrumenten en de financiële middelen op flexibele wijze op deze behoeften moeten worden toegesneden.

    7.4.1.1. Het is met name zaak dat de huidige instrumenten van het vijfde kaderprogramma worden behouden als aanvullende of alternatieve opties, die al naar gelang van de behoeften van de specifieke thematische doelstellingen kunnen worden ingezet.

    7.4.2. Het door de Commissie voorgestelde zesde kaderprogramma kent drie belangrijke maatregelen/instrumenten voor de verdeling van middelen en de organisatie van OTO& D rond thematische prioriteiten:

    - topnetwerken;

    - geïntegreerde projecten;

    - activiteiten in het kader van art. 169 van het Verdrag.

    7.4.2.1. Uitgaande van de in het Commissievoorstel verstrekte informatie acht het Comité zich nog niet in staat een definitief oordeel te vellen over deze nieuwe maatregelen. Het dringt erop aan e.e.a. nader te definiëren en omschrijven. Wel heeft het Comité enkele algemene en fundamentele opmerkingen terzake.

    7.4.2.2. Nieuwe maatregelen mogen niet leiden tot een toename van de bureaucratie. De bijkomende administratieve rompslomp voor deelnemers zou zo gering mogelijk moeten worden gehouden. Hoewel het programma regelmatig zal worden geëvalueerd en maatregelen zullen worden genomen om deelname door het MKB of andere kleine onderzoeksinstellingen uit alle EU-regio's te bevorderen, wijst het Comité erop dat het positieve effect van meer autonomie voor netwerken en projecten niet mag worden tenietgedaan door meer administratieve rompslomp.

    7.4.2.2.1. Het Comité is ermee ingenomen dat de Commissie voornemens is het zesde kaderprogramma open te stellen voor deelname door alle gekwalificeerde organisaties of groepen.

    7.4.2.3. Tijdens de verkenningsfase die de invoering van een dergelijke nieuwe aanpak kenmerkt, moet de juiste balans worden gevonden tussen enerzijds voldoende vrijheid en flexibiliteit en anderzijds eenvoudige en duidelijke voorschriften. De Commissie en de betrokken onderzoekers dienen elkaar voortdurend van feedback te voorzien.

    7.4.2.4. Het Comité benadrukt dat de nieuwe instrumenten t.b.v. de thematische prioriteiten voor meer deelname van bedrijven, onderzoekcentra en universiteiten moeten zorgen, met name ook van deelnemers uit de kandidaat-lidstaten. Aard en omvang van de instrumenten moeten zodanig zijn dat de Europese inspanningen op de thematische prioriteiten worden geconcentreerd, maar dat tegelijkertijd nieuwkomers en nieuwe MKB's aan de voorstellen kunnen deelnemen of nieuwe voorstellen kunnen indienen, zelfs in de rol van hoofdcontractanten die een vooraanstaande rol spelen.

    7.4.2.5. De beginselen doorzichtigheid en gelijke toegang dienen bij de structurering van de nieuwe instrumenten te worden meegenomen om de gesloten circuits, ondoorzichtige en partijdige onderaanbestedingen te voorkómen, en te verhinderen dat de financiële middelen volledig worden opgeslokt door een paar grote geïntegreerde projecten en topnetwerken, waardoor nieuwe ideeën en strategieën worden belemmerd.

    7.4.3. Topnetwerken

    7.4.3.1. Hoewel het concept "topnetwerken" in principe door het Comité wordt gesteund, dringt het er wel op aan dat bij het opzetten van dergelijke netwerken rekening wordt gehouden met een aantal delicate aspecten en de gevolgen ervan.

    7.4.3.2. De begrippen "topcentra" en "topnetwerken" moeten als dynamische instrumenten worden beschouwd, waar voorzichtig mee moet worden omgesprongen; het prestige van een instelling kan immers variëren in de tijd, en de verschillen qua wetenschappelijke topexpertise zijn maar heel subtiel.

    7.4.3.3. Het Comité herhaalt zijn aanbeveling dat de kandidaten voor topnetwerken op competitieve basis moeten worden geselecteerd, om een hoge kwaliteit te bereiken. De functioneringsregels zouden zo moeten worden opgesteld dat aan het voorgaande recht wordt gedaan.

    7.4.3.4. Het is zaak de verantwoordelijkheden duidelijk vast te leggen, zowel voor de technische coördinatie van alle onderzoekslijnen als voor de budgettaire kant van de zaak, zodat de synergie-effecten van deze netwerken volop kunnen worden benut.

    7.4.3.5. Op grond van bovenstaande overwegingen en de positieve ervaringen met autonome organisatie in de wetenschapswereld - mits uitgevoerd in een goed omlijnd, doorzichtig proces - steunt het Comité het plan van de Commissie om topnetwerken en geïntegreerde projecten zo veel mogelijk autonoom door de deelnemers zelf te laten besturen.

    7.4.3.6. Het Comité dringt erop aan dat niet alleen wordt gedacht aan coördinatie-activiteiten, maar ook aan onderzoekactiviteiten zelf, die deel uitmaken van het gemeenschappelijke werkplan. Het ziet tevens in dat de activiteitenprogramma's zullen worden vastgesteld aan de hand van onderzoeksthema's en algemene doelstellingen, en niet op basis van tevoren gedefinieerde resultaten. De voorstellen en resultaten zullen moeten worden geëvalueerd aan de hand van erkende regels van de technische/wetenschappelijke gemeenschap, waarbij met name nieuwe ideeën en benaderingen worden beloond. Voordat een topnetwerk kan worden opgezet, dient echter zorgvuldig te worden nagegaan of het onderzoeksterrein de extra kosten van deze nieuwe organisatie rechtvaardigt - m.a.w. of een toegevoegde waarde kan worden verwacht.

    7.4.3.7. Wat toegepast of productgeoriënteerd onderzoek betreft, wijst het Comité erop dat ieder gezamenlijk programma binnen een specifiek netwerk moet worden onderverdeeld in plannen m.b.t. de verschillende aspecten van de structuur van het virtuele topcentrum (bijv. de ontwikkeling en het gebruik van elektronische informatie voor virtueel en interactief werk, uitwisseling en mobiliteit, gezamenlijk gebruik van infrastructuur, enz.) Deze plannen, met vastliggende en meetbare tussentijdse doelstellingen, moeten door de Commissie worden gecontroleerd om toe te zien op de groei van het netwerk.

    7.4.3.8. Er zou een dynamisch mechanisme voor de input/output van de verschillende partijen bij het netwerk moeten worden opgezet, op basis van de prestaties. De selectie van nieuwe partners moet onder de verantwoordelijkheid van de Commissie vallen. Grote topnetwerken moeten door de Commissie zelf worden begeleid en gecontroleerd; kleine en middelgrote topnetwerken zouden eventueel door kleinere eenheden kunnen worden geleid. Er moeten eenvoudige procedures voor begeleiding en evaluatie worden vastgesteld.

    7.4.4. Geïntegreerde projecten

    7.4.4.1. Op sommige gebieden van OTO& D kunnen geïntegreerde projecten het uitgelezen instrument voor management en financiering zijn, bijvoorbeeld wanneer de omvang en structuur van de projecten een goed gecoördineerde, gezamenlijke aanpak van bedrijfsleven, onderzoekscentra en universiteiten vereisen, en wanneer samenwerkingsnetwerken reeds bestaan. Het Comité is ervan overtuigd dat op de ervaringen van het vijfde kaderprogramma moet worden voortgeborduurd, zodat de keuze op het stuk van omvang en kenmerken wordt vergroot.

    7.4.4.2. De selectiecriteria voor geïntegreerde projecten moeten worden verduidelijkt, terwijl het financiële volume geen criterium mag zijn. Aangezien de Commissie voorstelt dat coördinatoren van geïntegreerde projecten zelf uitnodigingen kunnen doen voor het indienen van voorstellen en op eigen gezag projectpartners kunnen selecteren, zullen geïntegreerde projecten meer de vorm van programma's hebben dan van projecten. Daarom zullen de gebruikelijke project-criteria niet adequaat zijn. Bij de vaststelling van de taken en positie van de projectcoördinator moet de neutraliteit zijn gewaarborgd en zullen belangenconflicten moeten worden vermeden of weggenomen (welke zouden optreden indien hij zowel participeert in het project als verantwoordelijk is voor de selectie van bijkomende projecten).

    7.4.4.3. Het Comité staat tevens stil bij de vraag hoe de administratie van geïntegreerde projecten dient te verlopen. Moet de administratieve rompslomp, waarmee tot nu toe de Commissie zich heeft belast, worden overgeheveld naar projectcoördinatoren of programma-agentschappen? In beide gevallen zouden de administratieve kosten voor de project-coördinatie voor 100 % moeten worden gesubsidieerd en niet voor 50 %, omdat anders alleen grote partijen in staat zijn geïntegreerde projecten te coördineren. Niet alleen zou de Commissie zo worden bevrijd van deze administratieve rompslomp, maar bovendien zouden de extra kosten - ongeveer 7 % van het totale budget - niet op het budget van het zesde kaderprogramma worden bijgeschreven! Het Comité is van mening dat dit de juiste aanpak is (zie par. 13).

    7.4.4.4. Het Comité juicht het idee toe dat het plan voor een project tijdens de loop van het project kan worden bijgesteld. Dit biedt de mogelijkheid om de laatste resultaten en nieuwste ontwikkelingen erin te verwerken. Inschakeling van externe adviesorganen kan volgens het Comité echter moeilijkheden op het stuk van de intellectuele eigendomsrechten opleveren.

    7.4.4.5. Nu het Comité de aandacht heeft gevestigd op bepaalde punten die moeten worden verduidelijkt, kunnen onderstaande opmerkingen ertoe bijdragen het instrument "geïntegreerde projecten" in de toekomst vorm te geven:

    - De doelstellingen en sub-doelstellingen van geïntegreerde projecten moeten duidelijk zijn omschreven en meetbaar zijn, zodat de tussentijdse resultaten kunnen worden geëvalueerd.

    - De Commissie moet toestemming geven voor wijziging van de aanvankelijke doelstellingen. Het projectplan moet zijn gebaseerd op een probleemoplossingsaanpak, en tevens de sociaal-economische aspecten vermelden.

    - Geïntegreerde projecten moeten rechtstreeks worden gecontroleerd en begeleid door de Commissie, m.b.v. een mechanisme dat vergelijkbaar is met het vijfde kaderprogramma.

    - "Geïntegreerde projecten" zouden ook door kleine eenheden moeten kunnen worden beheerd (onder voorbehoud van de opmerking in par. 15).

    - Binnen de thematische prioriteiten moeten kleine projecten worden opgezet, met uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, met name voor MKB's en andere kleine entiteiten.

    7.4.5. Activiteiten op grond van art. 169

    7.4.5.1. Artikel 169 stelt de Commissie in staat deel te nemen aan door verschillende lidstaten opgezette programma's.

    7.4.5.1.1. Dit artikel luidt als volgt: "Bij de tenuitvoerlegging van het meerjarenkaderprogramma kan de Gemeenschap in overeenstemming met de betrokken lidstaten voorzien in deelneming aan door verscheidene lidstaten opgezette onderzoek- en ontwikkelingsprogramma's, met inbegrip van de deelneming aan de voor de uitvoering van die programma's tot stand gebrachte structuren."

    7.4.5.2. In principe kan dit artikel een krachtig instrument worden voor de coördinatie van nationale programma's en de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte.

    7.4.5.2.1. Daarbij moet er tevens voor worden gezorgd dat ook kandidaat-lidstaten kunnen deelnemen.

    7.4.5.3. De wettelijke voorschriften voor toepassing van dit nieuwe instrument moeten worden verduidelijkt. Het Comité dringt erop aan dat de Commissie de procedures meer in detail uitwerkt. Zij zou met name moeten aangeven of iedere activiteit de medebeslissingsprocedure van EP en Raad moet doorlopen. Het Comité neemt nota van de Mededeling van de Commissie over kadervoorschriften voor de toepassing van artikel 169.

    7.4.5.4. Ook het onderhandelingsproces tussen de lidstaten zou beter moeten worden omschreven, zodat initiatieven kunnen worden ontplooid. Het Comité is van mening dat de keuze van onderwerpen en de samenstelling van consortia via een bottom-up proces moet gebeuren, goed te keuren/te bevestigen door de lidstaten en het Europees Parlement.

    7.4.5.5. In aanvulling op de activiteiten krachtens art. 169 stelt de Commissie "openstelling van nationale programma's" voor als een extra instrument voor financiering van activiteiten uit de derde cluster. Het Comité denkt dat "openstelling van nationale programma's" een nuttig instrument kan zijn om de Europese onderzoeksruimte uit te breiden, zowel voor de derde als voor de eerste cluster van activiteiten. Het is echter nog onvoldoende duidelijk wat dit in de praktijk kan betekenen.

    7.4.5.5.1. Het Comité is derhalve van mening dat het besluitvormingsproces en de structuur van dergelijke initiatieven nader moeten worden toegelicht. Met name de rol van de Commissie bij de selectie van projecten en controle op programma's moet duidelijk uit de verf komen.

    7.4.5.5.2. Ook hier moet de deelname van kandidaat-lidstaten worden veiliggesteld.

    7.4.5.6. Het initiatief voor de in het kader van artikel 169 bedoelde gezamenlijke nationale programma's moet onderdeel zijn van een pakket vrijwillige initiatieven van geïnteresseerde lidstaten, ten einde het geopolitieke evenwicht van door de EU gefinancierde initiatieven te behouden.

    7.4.5.7. Er moet meer duidelijkheid komen ten aanzien van de industriële en intellectuele eigendomsrechten van deze initiatieven. Het Comité denkt dat een "memorandum van overeenstemming" in dit verband een geschikt instrument kan zijn.

    7.4.5.8. De projectpartners zouden eveneens afspraken moeten maken over de commerciële exploitatie van de resultaten, om te voorkomen dat de belangen van de Gemeenschap als geheel en de belangen van de lidstaten waar de projectdeelnemers hun wettelijke basis hebben, worden geschaad.

    7.4.6. Begeleidende maatregelen

    7.4.6.1. Naast de in het Commissievoorstel genoemde begeleidende maatregelen (conferenties, workshops, verspreiding van informatie, evaluatie en follow-up) beveelt het Comité de volgende maatregelen aan:

    - Uitvoering van verkennende haalbaarheidsstudies, om een basis te creëren voor nieuwe ideeën m.b.t. potentiële onderzoeksprojecten binnen de thematische gebieden. Het Comité stelt voor, korte-termijnprojecten te lanceren om te experimenteren met verschillende nieuwe wijzen van aanpak voor dezelfde problemen, om creativiteit, excellence en innovatie te stimuleren, en die als testbasis kunnen dienen voor de "ex-ante" clusters.

    - Mentoraat. Het Comité beveelt aan dat binnen de Commissie mentoren worden geselecteerd en opgeleid, voor de begeleiding van kerngroepen die verantwoordelijk zijn voor het gebruik van de nieuwe instrumenten.

    - Opleiding. Er zijn maatregelen nodig om de leden van de kerngroepen klaar te stomen voor hun nieuwe verantwoordelijkheden (organisatie van "ex-ante"-clusters, uitbreiding van partnerschappen, projectmanagement, enz.)

    8. De tweede cluster van activiteiten op het gebied van onderzoek en innovatie/incrementeel onderzoek en andere faciliteiten t.b.v. het MKB / nieuwe regionale OTO-initiatieven

    8.1. Naar de mening van het Comité is het van essentieel belang dat, overeenkomstig het door de Raad goedgekeurde Europese Handvest voor kleine bedrijven, de geïntegreerde Europese onderzoeksinspanningen voor interactie van onderzoek en innovatie, incrementeel onderzoek voor problem-solving op de korte termijn en het nieuwe regionale initiatief voor OTO& D en Innovatie, op duidelijke en transparante wijze worden gedefinieerd en gestimuleerd.

    8.1.1. Het Comité onderschrijft de verklaring van de Europese Raad: "Bestaande programma's die erop gericht zijn de verspreiding van technologie naar kleine bedrijven te promoten, zullen worden versterkt, alsook de capaciteit van kleine ondernemingen om technologieën te onderkennen, te selecteren en aan te passen".

    8.1.2. Het Comité onderstreept dat de participatie van kleine ondernemingen (momenteel 20 à 22 %) in het zesde kaderprogramma moet worden uitgebreid, en dat hiervoor voldoende middelen moeten worden uitgetrokken: zowel m.b.v. een minimumquotum van 15 % van de financiële middelen voor de eerste cluster van activiteiten, als m.b.v. specifieke middelen van de tweede cluster voor incrementeel korte-termijnonderzoek (niet beperkt tot de lange-termijnprioriteiten, maar gebaseerd op een bottom-up aanpak), waarvoor 700-800 miljoen euro moet worden uitgetrokken (d.w.z. onderzoek in samenwerkingsverband en collectief onderzoek). Deze korte-termijnactie zou betrekking moeten hebben op topprojecten voor OTO& D, om het aantal MKB's die aan onderzoek doen op te voeren.

    8.1.3. Bovendien moet er volgens het Comité voor worden gezorgd dat de interactie tussen Onderzoek en Innovatie de verbetering van de Europese innovatieprestaties tastbaar maakt, door te zorgen voor meer samenhang in beleid en regelgeving in de EU.

    8.2. Het Comité is van mening dat de activiteiten van de sub-cluster "interactie van onderzoek en innovatie" moeten worden opgevoerd en gestroomlijnd, zodat de verspreiding en exploitatie van activiteiten van het zesde kaderprogramma worden gecoördineerd. De activiteiten van de Europese netwerken moeten, in lijn met de aanbevelingen van het Comité in zijn advies(9), zijn gericht op de totstandkoming van doeltreffende en proactieve interfaces, tussen onderzoekers en bedrijven, tussen bedrijven en financierders en tussen onderzoekers en financierders. Deze dwarsverbanden dienen tijdens het gehele onderzoek/innovatieproces, vanaf het moment dat een project wordt uitgedacht, gestalte te krijgen.

    8.2.1. De activiteiten moeten duidelijk zijn gefocust op de klanten waarvan de grootste hefboomwerking zal uitgaan en waar de belangrijkste kennis het beste kan worden gebruikt. De netwerkvorming van actoren van het Europese innovatiesysteem (technologieparken, incubators en "business angels") en de activiteiten op het gebied van economische en technologische informatieverzameling dienen prioriteit te krijgen. De harmonisatie van nationale en regionale innovatieprogramma's, instrumenten en maatregelen en de oprichting van nationale Cordis-agentschappen (gerund door de lidstaten), vereisen een duidelijk en transparant overzicht en een makkelijke toegang tot alle Europese innovatiesystemen. Hierbij valt met name te denken aan ondersteunende dienstverlening bij overdracht van technologie, bescherming van intellectuele eigendomsrechten, het gebruik van het toekomstige Gemeenschapsoctrooisysteem en toegang tot risicokapitaal en start-up faciliteiten.

    8.3. De activiteiten van de sub-cluster "incrementeel onderzoek MKB" zijn van essentieel belang voor de bevordering van korte-termijn problem-solving op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en omzetting van nieuwe technologieën in industriële en commerciële successen. Dit prijkt dan ook bovenaan de agenda van Lissabon, naast de totstandkoming van een geïntegreerde onderzoeksruimte en de acties die zijn neergelegd in de kaderprogramma's van de EG en Euratom.

    8.3.1. Gezien deze actielijnen benadrukt het Comité het belang van bottom-up activiteiten die voor iedereen openstaan, waarvoor specifieke middelen moeten worden uitgetrokken, bovenop de quota die zijn bestemd voor de deelname van het MKB aan activiteiten t.b.v. lange-termijndoelstellingen. Deze zouden voor alle kleine en middelgrote bedrijven moeten openstaan: zij zijn immers een bron van innovatie in Europa, en zorgen zowel voor duurzame groei als voor meer en betere werkgelegenheid en samenhang.

    8.3.2. De twee hoofdactiviteiten - onderzoek in samenwerkingsverband en het nieuwe collectieve onderzoek - zijn nuttige instrumenten om het concurrentievermogen van Europa te versterken en de sociaal-economische ontwikkeling van de Unie te waarborgen. Het Comité dringt erop aan dat beide vormen van onderzoek zowel op de technologische lange-termijndoelstellingen als op andere gebieden betrekking moeten hebben.

    8.3.2.1. Wat het onderzoek in samenwerkingsverband betreft, wijst het Comité erop dat de omvang van de projecten variabel dient te zijn, en de ontwikkeling van prototypes mogelijk moet maken. De activiteiten moeten centraal worden gecoördineerd, maar de procedures voor administratie en evaluatie moeten eenvoudig worden gehouden. De Commissie zou een begeleidende rol moeten krijgen om kleine ondernemingen te helpen bij de voorbereiding en indiening van projectvoorstellen en deelname aan grotere projecten of clusters van projecten.

    8.3.2.2. Met betrekking tot het "collectieve onderzoek" benadrukt het Comité dat deze nieuwe formule flexibel moet worden gehanteerd, zodat ook brancheverenigingen en kamers van koophandel en andere groeperingen zoals industriezones en European Interest Groups die de belangen van het MKB vertegenwoordigen, als hoofdcontractant aan projecten kunnen deelnemen. Ook in dat geval moeten activiteiten op het gebied van begeleiding, opleiding en "take-up" worden gepland, met name voor de wat grotere projecten.

    8.4. Onder het zesde kaderprogramma moet in transnationaal verband een nieuw regionaal OTO& D-initiatief worden opgezet ten einde:

    - de regionale structuur van Europees OTO& D te versterken, om een snelle verspreiding van kennis op regionaal niveau mogelijk te maken;

    - een mix van specialisatie en complementariteit tussen de regio's van de Unie aan te moedigen;

    - het onderzoek naar en de toepassing van gebruikersvriendelijke technologieën van de informatiemaatschappij te verbeteren;

    - topnetwerken van leergemeenschappen op te richten, waarvan ook minder ontwikkelde en/of perifere regio's deel uitmaken;

    - adequate faciliteiten voor planning, evaluatie en prognose te bieden t.b.v. besluitvormers op regionaal niveau;

    - bedrijven, onderzoekcentra en universiteiten te begeleiden d.m.v. uitvoerbaarheidspremies, financiële netwerken en spin-off faciliteiten;

    - GRID-systemen op te zetten tussen bedrijven, onderzoekcentra en universiteiten, op interregionaal niveau;

    - een rol te spelen bij externe interregionale OTO& D-inspanningen met derde landen in het Middellandse-Zeegebied, de Balkan en de voormalige Sovjet-Unie;

    - de gemeenschappelijke OTO-activiteiten te coördineren met de relevante acties die voortvloeien uit de structuurfondsen en het Cohesiefonds, Safard en Ispa, Phare en Tacis alsmede de activiteiten van de EIB en het EIF, door te zorgen voor een optimale interface.

    8.4.1. De regionale dimensie van OTO& D zou ook een nuttige rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van de nieuwe instrumenten van het zesde kaderprogramma, zoals geïntegreerde projecten, topnetwerken, de gezamenlijke projecten in het kader van artikel 169 en collectief onderzoek. Regio's kunnen een rol spelen bij a) bevordering, begeleiding en clustering van de regionale participatie aan gespecialiseerde sectorale projecten; b) ontwikkeling van interregionale topnetwerken tot virtuele centra die over heel Europa zijn verspreid, m.b.v. prototypes voor meet- en testdoeleinden alsmede kwaliteitsbeheer en netwerkvorming van industriezones; c) bevordering van gezamenlijke regionale programma's op het gebied van onderzoek, innovatie, overdracht van technologie en benchmarking.

    8.4.2. Het regionale OTO& D initiatief moet met name aanvullende maatregelen bevatten ter bevordering van de Europese onderzoeksruimte, in combinatie met andere Gemeenschapsinstrumenten die buiten het zesde kaderprogramma vallen, met name de Structuurfondsen(10), de EIB en het EIF.

    8.4.3. Als aanvullende maatregel kan tevens worden gedacht aan de oprichting van een "roterend financieel fonds", om bij te springen in geval er verschillen in termijnen en procedures zijn, waardoor in het verleden de synergie tussen de instrumenten van het kaderprogramma en die van de Structuurfondsen vaak onbenut bleef.

    9. De derde cluster van activiteiten: menselijk potentieel en mobiliteit

    9.1. De onder dit kopje door de Commissie voorgestelde activiteiten zijn bedoeld om "de ontwikkeling te ondersteunen van een overvloedig menselijk potentieel van wereldniveau in alle regio's van de Gemeenschap, door bevordering van de transnationale mobiliteit". Als doelstellingen worden genoemd de opleiding van (met name vrouwelijke) wetenschappers; deskundigheidsbevordering; kennisoverdracht (met name tussen verschillende sectoren); ondersteuning van de ontwikkeling van wetenschappelijke topkwaliteit; en steun om Europa aantrekkelijker te maken voor wetenschappers uit derde landen.

    9.2. Het Comité is het eens met de volgende opmerking van de Commissie: "De bevordering van de transnationale mobiliteit is een eenvoudig, bijzonder doelmatig en krachtig middel om de Europese topkwaliteit in zijn geheel te versterken en beter te verspreiden over de verschillende regio's van de Unie. Hierdoor worden namelijk mogelijkheden gecreëerd om de kwaliteit van de opleiding van onderzoekers aanzienlijk te verbeteren, en wordt het circuleren en het toepassen van kennis bevorderd, terwijl ook een bijdrage wordt geleverd aan de oprichting van topcentra van wereldniveau en met een grote aantrekkingskracht in geheel Europa. Uitgevoerd op een niveau waarbij voldoende kritische massa ontstaat, zal een EU-activiteit zowel op dit gebied als op dat van het menselijk potentieel in het algemeen aanzienlijke effecten hebben."

    9.3. In het voorstel van de Commissie zullen de specifieke "mobiliteitsactiviteiten" in het hele veld van wetenschap en technologie worden ontplooid en de volgende vorm hebben:

    - Algehele steun voor universiteiten, onderzoekcentra, bedrijven netwerken, voor het bieden van gastvrijheid aan onderzoekers uit Europa en derde landen.

    - Individuele steun voor Europese onderzoekers voor mobiliteitsdoeleinden, naar een ander Europees land of een derde land, en voor toponderzoekers uit derde landen die naar Europa willen komen.

    - Mechanismen voor terugkeer naar de landen en regio's van oorsprong, en mechanismen voor (her)integratie in het arbeidsproces, met name in samenhang met het verlenen van algemene en individuele steun.

    - Financiële deelneming aan nationale of regionale ondersteuningsprogramma's voor de mobiliteit van onderzoekers, die ook bestaan voor onderzoekers uit andere Europese landen.

    - Steun aan Europese onderzoekteams van absolute topkwaliteit, met name voor geavanceerde of interdisciplinaire onderzoekwerkzaamheden.

    - Wetenschappelijke prijzen voor werkzaamheden van topkwaliteit door een onderzoeker die financiële steun voor mobiliteit van de Unie heeft genoten.

    9.4. Het Comité is van mening dat dit zeer belangrijke doelstellingen zijn, die aansluiten bij zijn eerdere aanbevelingen en die volledige ondersteuning verdienen. Het hecht bijzonder belang aan

    - ondersteuning van de mobiliteit van onderzoekers en onderzoekteams tussen de huidige lidstaten en de kandidaat-lidstaten;

    - bevordering van de interactie tussen universiteiten en het bedrijfsleven (in beide richtingen);

    - ondersteuning van de mobiliteit naar en met name van geavanceerde derde landen (VS en Japan).

    9.5. Het Comité dringt er daarbij wel op aan dat een derde van het door de Commissie voorgestelde mobiliteitsbudget (d.w.z. 600 miljoen euro) moet worden overgeheveld naar en rechtstreeks worden gekoppeld aan de thematische prioriteiten van het zesde kaderprogramma van de EG en Euratom. Deze ommezwaai is bedoeld om de bestaande maatregelen t.b.v. de mobiliteit kracht bij te zetten; één en ander is terug te vinden in de herziene financiële tabel die het Comité heeft voorgesteld.

    9.6. Het Comité dringt er met klem op aan, onmiddellijk stappen te nemen om de administratieve en fiscale obstakels en hindernissen op het gebied van de sociale zekerheid die de mobiliteit van wetenschappers, ingenieurs en onderzoekers in Europa nog altijd belemmeren, uit de weg te nemen, en om deze categorieën een Europees carrièreperspectief te bieden.

    10. De vierde cluster van activiteiten: internationale samenwerking

    10.1. Volgens het Comité mogen internationale samenwerking en betrekkingen met derde landen in het volgende kaderprogramma geenszins worden beschouwd als een sporadisch en optioneel onderdeel van afzonderlijke programma's, maar moeten zij een op zichzelf staande cluster van activiteiten worden, met een eigen budget van 400 miljoen euro, terwijl in de eerste cluster van activiteiten voor iedere thematische, technologische en wetenschappelijke prioriteit 2 % van de middelen expliciet voor dit doel moet worden gereserveerd.

    10.1.1. Het Comité is er sterk van overtuigd dat, met name in het kader van de toenemende mondialisering, de Europese onderzoeksruimte moet worden opengesteld, om de samenwerking met geassocieerde landen en andere relevante derde landen te stimuleren. Dit kan worden bereikt d.m.v. heldere, zichtbare en permanente acties en doelstellingen, welke zijn verenigd in een specifieke cluster. E.e.a. dient te zijn gebaseerd op wederzijds belang - ook voor de Unie - en samenhang van het extern beleid en optreden van de Gemeenschap.

    10.2. Volgens het Comité kunnen verscheidene actielijnen worden aangewezen, waarvoor adequate middelen moeten worden uitgetrokken.

    10.2.1. Enerzijds samenwerking met:

    - derde landen uit het Middellandse-Zeegebied, met als doel de oprichting van een "Euro-mediterrane onderzoeksruimte" te ondersteunen, in de context van het proces van Barcelona dat tot een vrijhandelszone moet leiden;

    - landen in Latijns-Amerika en Azië, met name de Mercosur-landen, in het kader van het proces dat moet leiden tot een vrijhandelszone, en landen waarmee samenwerkingsovereenkomsten zijn getekend;

    - landen in het gebied van de voormalige Sovjet-Unie, waarbij rekening dient te worden gehouden met de positieve INTAS-ervaringen en de aanwezigheid van het Moscow Science and Research Centre, dat door de Europese Gemeenschap wordt ondersteund;

    - ACS-landen en Zuid-Afrika, waarmee speciale samenwerkingsverbanden zijn aangeknoopt en waar specifieke gezamenlijke onderzoeksactiviteiten nodig zijn voor de bestrijding van aids en tropische ziekten;

    - geïndustrialiseerde en nieuwe industrielanden, die in het kader van de mondialisering belangrijke samenwerkingspartners zijn.

    10.2.2. En anderzijds samenwerking met:

    - Australië, Canada, Japan en de VS;

    - andere hoog ontwikkelde landen.

    10.3. Het Comité is van mening dat de gezamenlijke activiteiten op deze gebieden moeten worden uitgestippeld op grond van een heldere analyse van de mogelijkheden en behoeften op het stuk van technologische ontwikkeling en wetenschappelijke topexpertise. Hierbij moet voorrang worden gegeven aan dichtbij gelegen landen en landen die streven naar een nauwere associatie met de Unie, hetgeen wederzijdse voordelen oplevert en waarmee wordt bijgedragen aan de oplossing van gemeenschappelijke problemen.

    10.4. Het Comité benadrukt de voordelen van de openstelling van topnetwerken en "geïntegreerde projecten", op basis van wederzijds belang en mobiliteit, voor onderzoekers uit derde landen (met name Japan en de VS), en dat, indien relevant, beurzen moeten worden verstrekt. Het Comité beveelt aan dat bijzondere inspanningen worden gedaan om de internationale samenwerking tussen MKB's te stimuleren met behulp van maatregelen voor de ontwikkeling van technologische joint-ventures, met name in het Middellandse-Zeegebied, de voormalige Sovjet-Unie en de Mercosur-landen.

    10.5. Het Comité hecht veel waarde aan de zichtbaarheid en toegankelijkheid van deze specifieke cluster activiteiten, alsmede de samenhang met zowel het EU-beleid op het gebied van externe betrekkingen, ontwikkelingssteun en samenwerking en economische bijstand als het door de lidstaten gevoerde beleid.

    11. De vijfde cluster van activiteiten: coördinatie van permanente activiteiten en infrastructuur

    11.1. Een essentieel element voor wetenschappelijke en technologische vooruitgang is de ontwikkeling en beschikbaarheid van nieuwe en geschikte instrumenten en infrastructuren. Het Comité stemt dan ook in met het voorstel van de Commissie om onderzoekinfrastructuren in het zesde kaderprogramma op te nemen. Bij dergelijke middelgrote en grote infrastructuren kan bijvoorbeeld worden gedacht aan databanken en collecties van diermodellen t.b.v. biowetenschappen, of grootschalige stralingsbronnen om de structuren van (biologische) processen bloot te leggen. Dit is een duidelijk voorbeeld van hoe in de toekomst kan worden gewerkt aan verbetering van het concurrentievermogen van de EU.

    11.2. Gezien het belang hiervan voor het succes van de Europese onderzoeksruimte, dringt het Comité erop aan dat in het zesde kaderprogramma tevens middelen worden uitgetrokken voor de kosten van planning, ontwikkeling, investeringen en exploitatie.

    11.3. Het Comité wijst op het belang van grootschalige infrastructuren voor de regionale ontwikkeling. Derhalve zouden ook de regionale fondsen hiervoor moeten worden ingeschakeld.

    11.4. Volgens het Comité vereist de nieuwe aanpak op het gebied van onderzoek en innovatie in het kader van de Europese onderzoeksruimte een strategisch informatienetwerk, alsmede kwaliteitscontrole en doorzichtigheid, met duidelijke perspectieven die in de loop der tijd kunnen worden bijgesteld.

    11.4.1. De veranderende aard van technologie, nieuwe communicatiepatronen en de interactie tussen steeds meer actoren binnen de Europese onderzoeksruimte maken dat er behoefte bestaat aan strategische monitoring, evaluatie en verkenning.

    11.4.2. Er bestaat met name behoefte aan:

    - een verspreid informatienetwerk (Distributed Intelligence) voor onderzoek en technologische innovatie op Europees, nationaal en regionaal niveau om de technologische vooruitgang te meten en openingen in de EU- en wereldmarkt op te sporen;

    - bevordering van gezamenlijke projecten op het gebied van strategische informatie;

    - ontwikkeling van interfaces tussen wetenschap en technologie enerzijds en het bedrijfsleven en het publiek anderzijds, om beleidsmakers via een bottom-up proces bij te staan.

    11.4.3. Het Comité beveelt aan een specifieke begrotingslijn van 100 miljoen euro voor de actie "verspreid strategisch informatienetwerk" op te nemen, om de ontwikkeling van systematische maatregelen in het kader van de vijfde cluster te ondersteunen, waaronder ook de interactie tussen verschillende OTO& D-actoren en samenwerking met het Instituut voor prospectief technologisch onderzoek in Sevilla.

    12. Meerjarenkaderprogramma 2002-2006 van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voor activiteiten op het gebied van onderzoek en opleiding ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte

    12.1. In het voorstel van de Commissie bestrijken de EU-activiteiten met name de volgende terreinen:

    - kernsplijting en stralingsbescherming;

    - onderzoek inzake fusie-energie;

    - activiteiten van het GCO.

    12.1.1. In aansluiting op hetgeen in par. 7.2 is opgemerkt beperkt het Comité zich hier tot een korte en krachtige samenvatting zonder in detail commentaar te leveren of zijn keuze te rechtvaardigen. Het behoudt zich voor in zijn volgende advies over het Commissievoorstel inzake de specifieke programma's nader op de materie in te gaan.

    12.1.2. Ook herhaalt het Comité zijn opmerking uit par. 7.3.1, dat het energieprobleem meer nadruk en zichtbaarheid moet krijgen, waarvoor alle mogelijke opties moeten worden ontwikkeld en het Euratom-programma op dit punt moet worden uitgebouwd. In zijn recente advies(11) over het Groenboek betreffende de energievoorziening heeft het Comité het volgende opgemerkt: "Van belang is ook dat kernenergie, met name die op basis van kernfusie onderdeel blijft van de kaderprogramma's voor onderzoek en ontwikkeling, zulks in het kader van een brede internationale samenwerking. Dit is belangrijk met het oog op de ontwikkeling van nieuwe technologieën en het behoud van een zeker wetenschappelijk basisniveau."

    12.1.3. Aangezien grote veranderingen in de beschikbaarheid van fossiele brandstoffen pas later zullen optreden, en aangezien het wereldwijde energieverbruik naar verwachting alleen maar zal toenemen, verwacht het Comité dat het energieprobleem in de tweede helft van deze eeuw het ernstigst zal zijn.

    12.2. Op het gebied van kernsplijting en stralingsbescherming zijn de volgende activiteiten voorzien:

    - behandeling en opslag van afvalstoffen: onderzoek naar langetermijnopberging in diepe aardlagen, nieuwe concepten en technologieën waarbij minder afvalstoffen worden geproduceerd of de risico's ervan worden beperkt (bv. door scheiding of transmutatie);

    - veiligheid: bestaande reactoren (kandidaat-lidstaten!) en de nieuwe generatie reactoren, monitoring, ontmanteling, controle op splijtstoffen en op non-proliferatie.

    12.2.1. Het Comité wijst erop dat kernsplijting goed is voor 35 % van de elektriciteitsvoorziening van de EU, geen uitstoot van CO2 of andere broeikasgassen oplevert, maar politiek niet in alle lidstaten gewenst/aanvaard is vanwege veiligheid en afval. Ook vraagt het Comité aandacht voor de bestaande kerncentrales in de kandidaat-lidstaten en in hun onmiddellijke omgeving, waarvoor de EU - en het Europese bedrijfsleven - een beleid alsook de technische en wetenschappelijke deskundigheid en oplossingen dient te ontwikkelen. Rusland en de VS hebben onlangs plannen opgevat om geavanceerde reactoren te ontwikkelen en een groot aantal nieuwe kerncentrales te bouwen.

    12.2.2. Het Comité stemt weliswaar in met het voorgestelde OTO& D programma voor kernsplijting, maar is van mening dat het budget niet zal volstaan om de voorgestelde doelstellingen te verwezenlijken. Het dringt er dan ook op aan 350 miljoen euro voor dit onderdeel uit te trekken (zie par. 13).

    12.3. Op het gebied van kernfusie zijn de volgende activiteiten voorzien:

    - overgang naar de "Next Step" (ITER), bedoeld om de wetenschappelijke haalbaarheid van kernfusie aan te tonen;

    - exploitatie van JET en bestaande installaties ter ondersteuning van de Next Step en ontwikkeling van technologieën en concepten (bijv. de "Stellarator") die van essentieel belang zijn om tot een succesvolle techniek voor een commerciële kernfusiecentrale te komen.

    12.3.1. Het Comité wijst erop dat het gebruik van kernfusie om elektriciteit op te wekken een nieuwe methode is en dat de eerste kernfusiecentrale naar verwachting halverwege deze eeuw operationeel zal zijn - afhankelijk van de OTO& D-ondersteuning - met grote voordelen op het gebied van veiligheid en een minimale hoeveelheid nucleair afval, en met een zo goed als onbeperkte brandstofvoorziening.

    12.3.2. Het Comité stemt in met de doelstellingen van het door de Commissie voorgestelde fusieprogramma (zie par. 12.3). Overwegende dat een dergelijk ambitieus en internationaal programma tevens specifieke inspanningen en ondersteuning van de lidstaten vereist - waaronder de noodzakelijke infrastructuur, deskundigheid en human resources - vreest het Comité dat het voorgestelde budget ontoereikend is. Het beveelt derhalve aan, 950 miljoen euro voor dit programmaonderdeel uit te trekken (zie par. 13). Het herhaalt zijn eerdere opmerking, nl. dat de beginselen van de Europese onderzoeksruimte in de geest en structuur van het EU-fusieprogramma reeds zijn toegepast.

    13. Financiële middelen en verdeling daarvan onder het zesde kaderprogramma van de EG en Euratom

    >RUIMTE VOOR DE TABEL>

    13.1. Wil de Commissie de administratie overdragen aan agentschappen of projectcoördinatoren, dan moet bovengenoemd budget met 7 % worden verhoogd (zie par. 7.4.4.3).

    13.2. Het voorstel van het Comité stemt overeen met het besluit van de Raad van Lissabon om meer middelen uit te trekken voor Europese OTO, met name ten behoeve van de snelle integratie van de kandidaat-lidstaten en de participatie van geassocieerde derde landen.

    14. De activiteiten van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek

    14.1. Het Comité heeft altijd al het belang erkend van de rol en activiteiten van het GCO d.m.v. diens klantgerichte wetenschappelijke en technische ondersteuning tijdens het ontwerpen, de ontwikkeling, toepassing en monitoring van het EU-beleid. Het Comité hamert op de strategische, interinstitutionele rol van het GCO, die erin bestaat besluitvormers te voorzien van neutrale en onafhankelijke bijdragen en prognoses, ten dienste van de veiligheid van de burgers. Niet alleen de Commissie kan deskundig advies inwinnen maar ook de andere instellingen, zoals het Europees Parlement, de Raad en het Economisch en Sociaal Comité.

    14.2. Het Comité onderstreept dat het GCO, in aansluiting op het initiatief voor de Europese onderzoeksruimte, een aanzienlijke bijdrage levert tot de totstandkoming van een gemeenschappelijk wetenschappelijk en technologisch referentiekader voor het EU-beleid. Het heeft een lange traditie op het gebied van het leveren van middelen en faciliteiten aan onderzoekers en topwetenschappers, de ontwikkeling van netwerken met een hoge toegevoegde waarde - zowel binnen als buiten de Unie - en de samenwerking met bedrijven, met name het MKB.

    14.3. Het Comité is ervan overtuigd dat het GCO zijn activiteiten op de volgende prioriteiten dient te concentreren:

    - voedselveiligheid en gezondheid

    - milieu en duurzame groei

    - nucleaire veiligheid

    - openbare veiligheid en fraudebestrijding

    - technologische prognose

    - opleiding en mobiliteit

    - internationale samenwerking

    - wetenschappelijk en technologisch referentiesysteem

    - participatie in onderzoeksnetwerken

    - uitbreiding EU en mediterrane samenwerking.

    14.4. Het Comité onderstreept dat het GCO, om zijn belangrijke taken te kunnen vervullen, over voldoende financiële en personele middelen moet kunnen beschikken. Volgens het Comité zou het GCO 750 miljoen uit het zesde kaderprogramma van de EG moeten krijgen en 330 miljoen euro uit het zesde kaderprogramma van Euratom, en zou het huidige personeelsbestand in kwalitatief en kwantitatief opzicht op peil moeten worden gehouden. Aangezien wetenschap en technologie een steeds belangrijkere rol spelen in de politieke arena, zal de werking van het GCO in de toekomst steeds belangrijker worden, net als het huidige debat over wetenschap en governance. In dit verband is het Comité van mening dat de rol van het GCO kan uitgroeien tot contactpunt van de EU van het pan-Europese onderzoeksnetwerk, tot kennisbemiddelaar en brug tussen beleidsmakers en organisaties van de civil society.

    14.5. Het Comité wijst erop dat directe activiteiten van nature het meest geschikt zijn om op korte termijn onderzoeksdiensten te verlenen, zoals vaak door beleidsmakers wordt gevraagd. In het zesde kaderprogramma moet concreter worden aangegeven wat het verband is tussen directe en indirecte activiteiten, gezien de synergie-effecten die kunnen worden opgewekt.

    14.6. Het Comité stelt voor de wetenschappelijke zichtbaarheid van de GCO-instellingen te vergroten door wetenschappelijke advies/supervisiepanels op te richten, bestaande uit onafhankelijke deskundigen op hoog niveau (bijvoorbeeld geselecteerd door EURAB), vergelijkbaar met analoge procedures voor wetenschappelijke topinstituten in de lidstaten.

    15. Vereenvoudiging van procedures: decentralisatie en begrenzingen

    15.1. Het Comité onderstreept de behoefte aan snellere, eenvoudigere en gebruikersvriendelijkere beheersprocedures, die tegelijkertijd duidelijk, doorzichtig en neutraal zijn. Gelijke behandeling en gelijke toegang voor kleine en grote deelnemers moeten gewaarborgd zijn.

    15.2. In zijn advies van 21 september 2000(12) heeft het Comité reeds benadrukt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen grote projecten waarbij projectleiders veel van de momenteel door de Commissie uitgevoerde taken op zich nemen, en middelgrote projecten waarvoor wellicht een andere oplossing moet worden gevonden.

    15.2.1. Het Comité beveelt dan ook aan dat de Commissie kijkt of het mogelijk is een nieuw Europees agentschap op te richten voor het beheer van OTO& D. Dit agentschap zou onder de rechtstreekse controle van de Commissie moeten vallen ten einde alle pogingen tot hernationalisering te voorkómen.

    15.2.2. Voor grotere projectvoorstellen (meer dan 10 miljoen euro) beveelt het Comité aan dat de Commissie de huidige mechanismen blijft toepassen.

    15.3. Het Europese agentschap zou samen met de nationale en regionale agentschappen kunnen zorgen voor het in par. 7.4.6.1 genoemde mentoraat plus begeleidende maatregelen.

    15.4. Iedere nieuwe beheersprocedure moet zodanig zijn ontworpen dat de huidige kosten en de zware administratieve belasting van de projecten worden teruggedrongen: momenteel vormen administratieve kosten 7 % van de totale projectkosten. Bij nieuwe procedures moet dit percentage lager zijn, zodat zoveel mogelijk middelen overblijven voor het eigenlijke onderzoek. Het overlaten van de kosten en het projectbeheer aan de kerngroep van hoofdcontractanten verandert niets aan de situatie, omdat deze kosten sowieso voor de volle 100 % door de EG-begroting moeten worden gefinancierd.

    15.5. De tijdspanne tussen de selectie van een voorstel en de ondertekening van het contract mag niet meer dan 6 maanden bedragen.

    15.6. De bepalingen inzake intellectuele eigendomsrechten moeten duidelijk en vastomlijnd zijn, ten einde:

    - resultaten snel en volledig te kunnen exploiteren;

    - spin-offs te creëren en nieuwe bedrijven op te richten;

    - grotere quota op de wereldmarkt te veroveren.

    Brussel, 11 juli 2001.

    De voorzitter

    van het Economisch en Sociaal Comité

    G. Frerichs

    (1) PB C 204 van 18.7.2001, blz. 70.

    (2) PB C 367 van 20.12.2000, blz. 61.

    (3) COM(2000) 612 def., "Totstandbrenging van de 'Europese onderzoeksruimte': oriëntaties voor de activiteiten van de Unie op het gebied van onderzoek (2002-2006)".

    (4) PB C 374 van 28.12.2000, blz. 1 - Resolutie van de Raad van 16 november 2000 over de totstandbrenging van de Europese ruimte van onderzoek en innovatie: oriëntaties voor de activiteiten van de Unie op het gebied van onderzoek (2002-2006).

    (5) ESC-advies over het werkdocument van de Commissie SEC(2000) 1973 "Wetenschap, samenleving en burgers in Europa", PB C 221 van 7.8.2001, blz. 151.

    (6) COM(2001) 279 def.

    (7) COM(2000) 769 def.

    (8) PB C 221 van 7.8.2001, blz. 45.

    (9) Advies over OTO-uitgaven en het MKB (rapporteur: Malosse)

    (10) Met name Interreg III A en C, RISI-Irisi-activiteiten, EFRO innovatieve acties 2000-2006, URBS, enz.

    (11) PB C 221 van 7.8.2001, blz. 45.

    (12) PB C 367 van 20.12.2000, blz. 61.

    BIJLAGE

    bij het advies van het Economisch en Sociaal Comité

    Opbouw van het 6e kaderprogramma - Door het ESC voorgestelde wijzigingen

    Financiële middelen en hun verdeling (totaal: 18930 miljoen euro)

    >PIC FILE= "C_2001260NL.002302.TIF">

    Top