Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51999AC0935

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de energierendementseisen voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen"

    PB C 368 van 20.12.1999, p. 11–14 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

    51999AC0935

    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de energierendementseisen voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen"

    Publicatieblad Nr. C 368 van 20/12/1999 blz. 0011 - 0014


    Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het "Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de energierendementseisen voor voorschakelapparaten voor fluorescentielampen"

    (1999/C 368/04)

    De Raad heeft op 8 oktober 1999 besloten, overeenkomstig de bepalingen van de artt. 175 en 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap om het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

    De Afdeling "Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij", die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 oktober 1999 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Bernabei.

    Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 367e Zitting (vergadering van 20 oktober 1999) het volgende advies uitgebracht, dat met 103 stemmen vóór, bij 1 onthouding is goedgekeurd.

    1. Inleiding

    1.1. Het onderhavige Commissievoorstel is onderdeel van de strategie ter verbetering van het rendement van voor de eindverbruiker bestemde elektrische apparatuur. De bedoeling ervan is te voldoen aan de doelstellingen van het energiebeleid, nl. die van bevoorradingscontinuïteit, instandhouding van het concurrentievermogen en milieubescherming.

    1.2. De Commissie houdt hiermee vast aan de aanpak die erin bestaat dat bij wege van richtlijnen (bv. de Richtlijn van 1992 inzake huishoudelijke cv-ketels en die van 1996 inzake koelkasten voor huishoudelijk gebruik), dan wel door middel van door onderhandelingen tot stand gekomen vrijwillige overeenkomsten (zoals die voor televisietoestellen, videorecorders, en wasmachines) minimale rendementseisen worden vastgelegd. Het Comité heeft hierover al advies uitgebracht(1).

    1.3. De Commissie acht minimumeisen onontbeerlijk ter vergroting van de efficiëntie van voorschakelapparatuur voor fluorescentielampen en heeft iedere mogelijkheid onderzocht om met het bedrijfsleven tot een convenant te komen voor een geleidelijke afschaffing van voorschakelapparatuur met een laag rendement. De Europese fabrikanten vrezen echter dat het door hen opgegeven marktaandeel dan onmiddellijk zou worden ingenomen door invoerproducten. Daarom moet de voorkeur worden gegeven aan harmonisatie van algemeen op de Europese markt toegepaste minimumeisen, temeer daar op die manier handelsbelemmeringen worden voorkomen.

    1.4. Er bestaat algemene overeenstemming over de noodzaak om de doelstellingen van de milieuconferentie van Kyoto na te komen. Die doelstellingen met het oog op de terugdringing van het gebruik van broeikasgassen betekenen voor de EU dat de emissies tussen 1990 tot 2010 met 8 % moeten worden verminderd: de Commissie voert aan dat ook in dat opzicht de toepassing van de voorgestelde minimumrendementseisen voor voorschakelapparaten van fluorescentielampen een significante stap in de goede richting is, ook al zal het effect ervan op het elektriciteitsverbruik "zich betrekkelijk langzaam manifesteren" (minder dan 5 % van het voor 2010 verwachte totale electriciteitsverbruik van circa 111 TWh/j).

    1.5. Volgens de Commissie moet daarom het gebruik worden bevorderd van voorschakelapparatuur met lage verliezen, oftewel die van de typen A en B in het 47 klassen en 4 hoofdtypen tellende classificatiestelsel van de Europese vereniging van fabrikanten van verlichtingsapparatuur (CELMA). Type D van dat stelsel zou in een eerste fase van minder dan een jaar geleidelijk uit de Europese markt moeten worden gehaald, waarna in een tweede fase ook type C zou moeten verdwijnen. Voor die tweede fase wordt gedacht aan een overgangsperiode van vier jaar.

    2. Algemene opmerkingen

    2.1. Het Comité heeft reeds bij herhaling, en voor het laatst in zijn advies over de Mededeling van de Commissie "Energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap - op weg naar een strategie voor het rationeel gebruik van energie"(2), gewezen op het belang van door onderhandelingen tot stand gekomen vrijwillige overeenkomsten ("convenanten") en benadrukt dat "in het algemeen een positieve benadering (het beste werkt), waarbij fabrikanten van zuinige, uit opnieuw te gebruiken elementen bestaande (elektrische huishoudelijke) apparaten worden beloond." Daarnaast heeft het er al in zijn advies over de Richtlijn betreffende koelkasten op aangedrongen dat de Commissie zich inzet voor een actieve rol van bedrijfsleven en consument bij de beoordeling van de resultaten en de eventuele uitwerking van een tweede reeks energierendementseisen.

    2.2. Het Comité stemt in met de doelstellingen en algemene strekking van het richtlijnvoorstel, ook al had het, gezien de complexiteit van deze materie, er de voorkeur aan gegeven als een en ander in de vorm van vrijwillige overeenkomsten met het bedrijfsleven zou worden geregeld.

    2.3. Gezien de (door de Commissie zelf vermelde) massale invoer van voorschakelapparatuur, de uitsluiting uit het toepassingsgebied van de voorgestelde richtlijn van voor de uitvoer bestemde (al dan niet in verlichtingsapparatuur gemonteerde) voorschakelapparaten, en de mogelijke gelijktijdige aanwezigheid van CE-markering krachtens andere Richtlijnen, wijst het Comité er met klem op dat in iedere lidstaat doeltreffende marktcontroles en adequate systemen voor toezicht en kwaliteitsgarantie moeten worden ingevoerd ten einde, met onmiddellijke ingang en op gezette tijden, de Europese producenten tegen oneerlijke concurrentie en handel in niet-conforme voorschakelapparatuur te beschermen.

    2.4. Die overgangsperioden moeten volgens het Comité worden gezien als het absolute minimum voor aanpassing en omschakeling van de productielijnen en de noodzakelijke nieuwe taakverdeling op gebieden als nieuwe technologie, onderzoek en vorming van het personeel. Bij ontstentenis van adequate communautaire instrumenten voor financiële ondersteuning, opleiding en voorlichting ten behoeve van de sector verlichtingsapparatuur, maar ook van alle overige sectoren die belang hebben bij verbeterde minimum-energierendementseisen, moet voor negatieve gevolgen voor het concurrentievermogen worden gevreesd.

    2.5. Het Comité vindt ook dat de energierendementseisen nauwkeurig genoeg moeten zijn om in de nationale wetgeving te kunnen worden omgezet in handhaafbare verplichtingen volgens de regels van de "nieuwe aanpak" van het normaliseringsbeleid. Daarnaast hecht het zijn goedkeuring aan de conformiteitsbeoordelingsprocedure op basis van een "eigen beoordeling", waardoor verplichte typeconformiteitskeuringen door externe instanties niet nodig zijn.

    2.6. De producenten moeten grote inspanningen leveren om aan hoge veiligheids- en kwaliteitsnormen te voldoen en om steeds geavanceerdere technologieën toe te passen, zonder overigens bepaalde soorten technologie af te stoten. Daar zouden ter compensatie concretere en zichtbaardere inspanningen tegenover moeten staan - naar het voorbeeld van het Amerikaanse "Green Lights Program" - in de vorm van sensibiliseringsprogramma's, steun voor demonstratie van innoverende technologie (B.A.T.), voorlichtings- en educatieve campagnes, meer zichtbaarheid van de communautaire inspanning in het kader van de kernactiviteiten van het Vijfde kaderprogramma voor OTO, de integratie van de doelstellingen van deze normaliseringsactiviteiten in het overige beleid aan de vraagzijde (bv. bouwproducten, overheidsopdrachten, voorschriften inzake milieu-effectrapportage), maar ook in de promotie-activiteiten m.b.t. de inspanningen van de EU op de wereldmarkt, en een slagkrachtig beleid ter stimulering van de wereldwijde toepassing van de EU-normen.

    3. De problematiek t.a.v. derde landen en de kandidaatlidstaten ("externe dimensie")

    3.1. In de VS vallen de minimale energierendementseisen voor fluorescentielampen onder de federale Wet op het energiebeleid ("Energy Policy Act") van 24 oktober 1992. Deze wet heeft er in drie jaar toe geleid dat drie soorten lampen (F40, F96, F96/HO), die niet langer aan de federale normen [d.w.z. de LPW- en CRI-waarden(3)] voldeden, uit de handel zijn verdwenen.

    3.1.1. Amerikaanse fabrikanten mogen al sinds november 1995 geen fluorescentielampen meer produceren, invoeren of verkopen die niet aan de federale normen voldoen. Voorts worden zij aangemoedigd om zich in te zetten voor overname van die normen op buitenlandse markten, vooral in Azië en Latijns Amerika.

    3.1.2. Daarnaast heeft het federale bureau voor milieubescherming (EPA) eind 1990 het "Green Lights"-steunprogramma gelanceerd. Grootverbruikers van elektriciteit, energieproducenten, distributiebedrijven, producenten en distribuanten van lampen hebben zich vrijwillig bij dit programma aangesloten: de aangesloten partijen hebben toegezegd zich aan een tijdschema ter verbetering van de energie-efficiëntie van verlichtingsapparatuur te zullen houden en ontvangen steun in de vorm van voorlichting met het oog op de bewustmaking van het publiek en de promotie van hun producten. Door de grote marktexpansie zijn de kosten van de diverse onderdelen sterk gedaald en is de prijs van elektronische voorschakelapparaten in vijf jaar meer dan gehalveerd.

    3.1.3. Ten slotte heeft het EPA op 28 juni 1999 ook nog een actie gelanceerd voor een betere bescherming van volksgezondheid en milieu tegen kwikbesmetting. De bedoeling is de consumenten te stimuleren om op vrijwillige basis fluorescentielampen en andere gangbare producten die giftige stoffen bevatten en anders op stortplaatsen en in verbrandingsovens terechtkomen, in te leveren met het oog op de recyclage ervan.

    3.1.4. Het Comité vindt dat in Europa zo spoedig mogelijk een soortgelijk programma moet worden goedgekeurd als het Amerikaanse "Green Lights Program". Hierop wordt momenteel bij het GCO gestudeerd. Het is immers belangrijk dat een omvattend en samenhangend actiekader wordt gecreëerd ter bevordering van de milieuveiligheid van het recyclageproces van giftige stoffen, met name kwik in fluorescentielampen. Een dergelijk programma zou ten goede komen aan energie-efficiëntie en milieubescherming, maar ook aan het concurrentievermogen van de Europese producenten.

    3.2. Even belangrijk is het voor het Comité dat de "externe dimensie" van het richtlijnvoorstel in aanmerking wordt genomen, vooral in het geval van de kandidaat-lidstaten, die momenteel de nodige voorbereidingen treffen om de technische normen van de interne markt te kunnen toepassen en zelf veel - zij het qua efficiëntie zeer ondermaatse - verlichtingsapparatuur produceren. De in die landen vereiste aanpassing zou moeten worden verwezenlijkt door overdracht van technologie, gebruikmaking van de pré-toetredingsfondsen en het Phare-programma en uitbreiding van het SAVE II-programma met het oog op het creëren van bestuurlijke capaciteit en het organiseren van bewustmakingsacties t.a.v. de voorgestelde maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie.

    3.3. Soortgelijke promotie-activiteiten zouden moeten worden geïntegreerd in de programma's voor samenwerking met en bijstand aan de Euro-mediterrane partnerlanden, Mercosur en Latijns Amerika, maar ook in de instrumenten voor samenwerking met de ACS-landen en in de initiatieven voor Azië.

    4. Bijzondere opmerkingen

    4.1. Toepassingsgebied

    4.1.1. Een voorschakeling kan niet los van het verlichtingsapparaat in werking worden gesteld (en gaat dus pas ààn als de lamp wordt aangezet). Daarom dient volgens het Comité te worden verduidelijkt of en in hoeverre de voor voorschakelapparaten en de producenten daarvan geldende limieten en verplichtingen ook gelden voor de verlichtingsapparaten waarin deze voorschakelapparaten zijn gemonteerd. Die verduidelijking is noodzakelijk om een behoorlijk markttoezicht te kunnen organiseren, o.a. ook met het oog op de verlichtingsapparatuur die in de EU wordt ingevoerd.

    4.1.2. De diverse taalversies van de voorgestelde tekst vertonen verschillen. Daarom moeten alle versies op het Engels worden geijkt. Zo komt de in de tweede alinea van de Engelse versie van art. 1 gebezigde uitdrukking "to be exported", die in de Nederlandse versie door "die bestemd zijn voor uitvoer uit de Gemeenschap" is vertaald, naar behoren overeen met de realiteit in de productieketen van verlichtingsapparatuur. De dienovereenkomstige uitdrukking in art. 3 c) zou, omwille van homogeniteit en samenhang, op dezelfde manier moeten worden vertaald.

    4.1.3. De uitsluiting van voorschakelapparaten uit het toepassingsgebied van de voorgestelde richtlijn moet volgens het Comité niet alleen gelden voor voorschakelapparaten die als zodanig worden uitgevoerd, maar ook voor voorschakelapparaten die worden verkocht aan een producent van voor uitvoer bestemde verlichtingsapparaten.

    4.1.4. De in de tweede alinea van art. 1 geformuleerde uitsluiting moet het bepaalde in art. 3 c) (de uitdrukking "die bestemd zijn voor uitvoer uit de Gemeenschap") onverlet laten.

    4.2. CE-markering en conformiteitsbeoordeling

    4.2.1. Het Comité acht het belangrijk dat de toepassingsbepalingen voor CE-markering in de artt. 3, 5 en 6 worden verduidelijkt t.a.v.:

    - de naleving van de "nieuwe aanpak"-richtlijnen die van toepassing zijn op voorschakelapparaten of op verlichtingsapparaten waarin een voorschakeling is gemonteerd;

    - de aanpassing van de methoden voor de conformiteitsverklaring aan die van de andere Richtlijnen betreffende voorschakelingen (Richtlijn elektromagnetische compatibiliteit 89/336 en 93/68) en verlichtingsapparaten (Laagspanningsrichtlijn 73/23 en 93/68 en Richtlijn elektromagnetische compatibliteit 89/336 en 93/68).

    4.3. Termijnen

    4.3.1. In het licht van de op de markten opgedane ervaringen met de toepassing van de vorige Richtlijnen waarin de "nieuwe aanpak" is gevolgd en de lering die daaruit kan worden getrokken, is het volgens het Comité uiterst belangrijk dat wordt gezorgd voor een zo homogeen mogelijke en gefaseerde overgang op het gehele EU-grondgebied van het huidige op het nieuwe systeem.

    4.3.2. Zo zou het volgens het Comité met name goed zijn als

    - de termijn voor het aannemen van de nodige bepalingen door de lidstaten (art. 8, lid 1) van één jaar tot achttien maanden wordt verlengd;

    - daaruit de logische consequentie wordt getrokken dat ook de termijn waarna bepaalde voorschakelapparaten niet meer in de handel mogen worden gebracht (art. 8, lid 1, tweede alinea), moet worden verlengd;

    - een extra termijn van twaalf maanden wordt ingelast voordat het verbod op ingebruikname van bepaalde voorschakelapparaten van kracht wordt (art. 2, lid 1), om te voorkomen dat distributiebedrijven en producenten van verlichtingsapparatuur waarin de voorschakelapparaten waarover deze richtlijn gaat, zijn gemonteerd, met hun voorraden blijven zitten;

    - ook een extra termijn van twaalf maanden wordt ingelast om de gelegenheid te geven voor het opmaken van voorraden wanneer de tweede reeks van toegestane maximumwaarden voor het opgenomen vermogen van kracht wordt (art. 9, lid 1).

    4.4. Toezicht

    4.4.1. Het Comité vestigt de aandacht op het belang dat consumenten en producenten hechten aan effectieve garanties voor de snelle invoering van doeltreffend markttoezicht op het gehele EU-grondgebied na de omzetting van de voorgestelde richtlijn in nationale wetgeving.

    4.4.2. Het uitblijven van het nodige toezicht zou volgens het Comité al betrekkelijk gauw (binnen een paar maanden) zeer schadelijk kunnen worden voor de sector, niet alleen vanuit het oogpunt van de productie, maar ook voor de werkgelegenheid.

    4.5. Steunmaatregelen

    4.5.1. Volgens het Comité moet in het richtlijnvoorstel een aparte, twintigste "overweging" worden opgenomen waarin wordt gewezen op de wenselijkheid om, naast de structurele en EIB-maatregelen en de relevante OTO- en energieprogramma's, steun- en promotiemaatregelen te treffen ten behoeve van alle actoren in de sector die belang hebben bij innovatie en technologische herstructureringen om zich aan de nieuwe EU-regels inzake energie-efficiëntie te kunnen aanpassen.

    5. Conclusies

    5.1. Afsluitend legt het Comité de Commissie, het Europees parlement en de Raad de volgende aanbevelingen voor:

    - alhoewel het Comité instemt met doelstelling en algemene strekking van het onderhavige richtlijnvoorstel, gaat zijn voorkeur uit naar de formule van op vrijwillige basis gesloten overeenkomsten (convenanten) vanwege de complexe wisselwerkingen tussen de verschillende voorgestelde bepalingen en de "nieuwe aanpak"-richtlijnen die op de sector van toepassing zijn;

    - gezien de omvangrijke uitvoer van losse en in verlichtingsapparaten gemonteerde voorschakelingen, moet worden gezorgd voor een adequate verenigbaarheid tussen doelstellingen inzake energie-efficiëntie, werkgelegenheid, internationaal concurrentievermogen en milieubescherming;

    - vooral met het oog op een derde reeks eisen voor een nog hoger energierendement, is het volstrekt noodzakelijk dat een samenhangend kader wordt gecreëerd voor de ontwikkeling van een geïntegreerd productbeleid (IPP: energie-efficiëntie, levenscyclusbeheer, gebruik van potentieel gevaarlijke stoffen, consumentenbescherming);

    - het is beslist noodzakelijk dat het toepassingsgebied van het richtlijnvoorstel wordt verduidelijkt door voor te schrijven dat de verplichtingen die voor voorschakelapparaten gelden, ook van toepassing zijn op verlichtingsapparaten waarin die voorschakelapparaten zijn gemonteerd; bovendien moet worden gezorgd voor coördinatie met de relevante richtlijnen t.a.v. het gebruik van EC-markering, en moeten de termijnen voor de omzetting en toepassing van de richtlijn zodanig worden aangepast dat een en ander op homogene wijze en gefaseerd plaatsvindt;

    - tegenover de grote inspanningen die van de betrokken sectoren worden gevraagd, moeten concrete en zichtbare maatregelen staan in de vorm van programma's voor bewustmaking van het publiek, voorlichting en educatie, integratie van de relevante doelstellingen inzake energie-efficiëntie in de verschillende vormen van intern (overheidsopdrachten, bouwmaterialen enz.) en extern beleid (uitbreidingsonderhandelingen, samenwerking met en bijstand aan de Euro-mediterrane partnerlanden, Mercosur, Latijns Amerika, ACS-landen en Azië).

    Brussel, 20 oktober 1999.

    De voorzitter

    van het Economisch en Sociaal Comité

    B. RANGONI MACHIAVELLI

    (1) PB C 155 van 21.6.1995, blz. 18; PB C 102 van 18.4.1991, blz. 46.

    (2) cf. Advies van het Comité over de Mededeling van de Commissie "Energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap - op weg naar een strategie voor het rationeel gebruik van energie" (COM(1998) 246 def.), PB C 407 van 28.12.1998; cf. initiatiefadvies van het Comité over "Beleidsmaatregelen op het gebied van rationeel energiegebruik van de Unie en de kandidaat-lidstaten", PB C 407 van 28.12.1998.

    (3) Resp. "Lumens per Watt" en "Color rendering Index".

    Top