Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 51998AC0103

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Monetair Instituut en het Economisch en Sociaal Comité getiteld 'Het versterken van het vertrouwen van de cliënt in elektronische betaalinstrumenten in de interne markt'"

PB C 95 van 30.3.1998, p. 15 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

51998AC0103

Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Monetair Instituut en het Economisch en Sociaal Comité getiteld 'Het versterken van het vertrouwen van de cliënt in elektronische betaalinstrumenten in de interne markt'"

Publicatieblad Nr. C 095 van 30/03/1998 blz. 0015


Advies van het Economisch en Sociaal Comité over de "Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Monetair Instituut en het Economisch en Sociaal Comité getiteld 'Het versterken van het vertrouwen van de cliënt in elektronische betaalinstrumenten in de interne markt'"

(98/C 95/05)

De Commissie heeft op 4 augustus 1997 besloten, overeenkomstig artikel 198 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de voornoemde mededeling.

De Afdeling voor industrie, handel, ambacht en diensten, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 januari 1998 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Burani.

Het Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 351e Zitting (vergadering van 28 januari 1998) het volgende advies uitgebracht, dat met 118 stemmen vóór, 2 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen werd goedgekeurd.

1. Voorwoord

1.1. De snelle ontwikkeling van de technologie en de toepassingen daarvan op economische activiteiten heeft radicale vernieuwingen op alle terreinen en met name op dat van de betaalsystemen en -instrumenten teweeg gebracht. Er zijn open systemen gecreëerd, zoals Internet, en een groot aantal gesloten systemen, die vaak zo zijn gestructureerd dat zij aan bestaande of nog op te richten systemen kunnen worden gekoppeld. Het mondiale communicatienetwerk, waarop tegen steeds lagere kosten verbindingen tot stand kunnen worden gebracht, is het stadium van de landsgrenzen intussen al lang ontgroeid: nog voordat hierover internationale afspraken zijn gemaakt, is de "wereldmarkt" een realiteit.

1.2. De Commissie houdt deze ontwikkelingen nauwlettend in het oog, hetgeen valt toe te juichen: vooral de laatste tijd toont zij zich gevoelig voor de problemen van de samenleving en de markt, met het doel om de snelle groei van de informatiemaatschappij op harmonieuze en gecoördineerde wijze te laten verlopen. Tegen de achtergrond van het feit dat derde landen als Japan en vooral de Verenigde Staten een voorsprong hebben op het gebied van onderzoek, industriële productie en soms ook op het gebied van toepassingen (), wil de Commissie een wet- en regelgevingskader creëren waarbinnen Europa haar eigen beleid kan uitstippelen waarmee zij de eersterangs positie kan innemen die haar toekomt.

1.3. Op het specifieke terrein van de toepassingen heeft de Commissie een uiterst belangrijke mededeling gepubliceerd, getiteld "Een Europees initiatief op het gebied van de elektronische handel" (), waarin zij uiteenzet welke strategische en regelgevende activiteiten dienen te worden ontplooid wil de Europese handel van de "nieuwe" technologieën kunnen profiteren. In dit document wordt een verband tussen elektronische handel en betaalsystemen gelegd: de Commissie beschouwt deze systemen terecht als "sleutelsector" van de mondiale interoperabiliteit ().

1.4. Alle soorten betalingen vormen in hun totaliteit een op zichzelf staand systeem, dat los staat van de andere systemen aangezien het een volledig gamma producten en toepassingen omvat die niet alleen met de handel maar ook met diverse andere sectoren verband houden (zoals kapitaal-, wissel-, en effectenmarkten). De afzonderlijke markten verschillen van elkaar qua kenmerken en strekking, maar hebben één ding gemeen: het publiek dat er uiteindelijk gebruik van maakt, dient goed te worden beschermd. Het toezicht op de soliditeit van het systeem en van de afzonderlijke financiële instellingen is aan de centrale banken en andere openbare lichamen toevertrouwd; maar daarnaast moet ook het gedrag van de afzonderlijke actoren jegens de consumenten aan toezicht worden onderworpen. Wat dit laatste aspect betreft, toont de Commissie zich voortvarend; de onderhavige mededeling is daarvan het duidelijke bewijs.

1.5. De mededeling schetst de ontwikkeling in de gedachtegang van de Commissie op het gebied van elektronische betaalmiddelen en -systemen, vooral t.a.v. de betrekkingen tussen uitgevers en gebruikers van elektronische betaalinstrumenten. De mededeling wordt afgesloten met een Aanbeveling, waarin de bepalingen van een vorige Aanbeveling () die in het verleden hun nut hebben bewezen, worden bijgewerkt en op nieuwe producten worden toegespitst.

2. Inleiding

2.1. Sinds de eerste mededeling [januari 1987 ()] zijn inmiddels tien jaar verstreken: een betrekkelijk korte periode die echter wordt gekenmerkt door een stormachtige ontwikkeling van instrumenten die destijds als "nieuw" werden beschouwd (kredietkaarten en betaalkaarten) en de opkomst van nog andere (thuisbankieren, oplaadbare kaarten) die aanvankelijk nog niet bestonden of zich in een experimentele fase bevonden. Tegenwoordig maken de meeste burgers en economische subjecten dagelijks gebruik van andere betaalwijzen dan contant geld; in 1995 was het aandeel van deze betaalwijzen al gemiddeld 13,5 % van het totale aantal betalingstransacties in Europa, waarbij dit percentage in sommige landen aanzienlijk hoger lag.

2.2. De Commissie maakt in het document onderscheid tussen twee afzonderlijke categorieën "innovatieve producten" die in de loop der tijd zijn ingevoerd:

- producten met "bankrekeningtoegang": instrumenten die toegang op afstand bieden tot rekeningen bij financiële instellingen; tot deze categorie behoren zowel toepassingen voor telefonisch en thuisbankieren () als de traditionele betaalkaarten;

- op "elektronisch geld" gebaseerde producten: instrumenten waarop de geldwaarde in elektronische vorm is opgeslagen; hiermee worden oplaadbare magneetstrip-, chipkaarten en computergeheugens (e-geld of cyber-geld) bedoeld.

2.3. Het Economisch en Sociaal Comité is van mening dat een dergelijke indeling weliswaar belangrijk is voor de regelgeving, maar dat deze tekortschiet aangezien niet duidelijk is tot welke categorie de door banken uitgegeven oplaadbare kaarten behoren. Met deze kaarten kan op afstand toegang tot een bankrekening worden verkregen, ook al beperkt deze toegang zich tot de fase van het opladen: wat dat betreft vallen deze instrumenten onder de categorie "producten met bankrekeningtoegang". Tijdens de fase van het gebruik bieden deze kaarten echter geen enkele toegang tot de rekening.

2.4. Ten aanzien van de toegang tot de rekening merkt het Comité op dat in het Commissiedocument slechts één keer over "rekeningen bij financiële instellingen" () wordt gesproken, namelijk bij de in paragraaf 2.2 genoemde indeling. Alle andere keren dat het onderwerp ter sprake komt, evenals in de Aanbeveling zelf, wordt gesproken over "rekeningen", zonder verdere precisering. Aangezien het in bewaring nemen van tegoeden en dus ook het openen van rekeningen is voorbehouden aan naar behoren gemachtigde financiële instellingen (), dient te worden verduidelijkt of de toevoeging expres is weggelaten of dat met de term "rekening" altijd naar rekeningen bij financiële instellingen wordt verwezen. Deze verduidelijking is van fundamenteel belang om te begrijpen of "kaarten met bankrekeningtoegang" alleen verwijzen naar kaarten die door banken worden uitgegeven of eventueel ook op kaarten die door niet-bancaire instellingen worden uitgegeven. Aangezien het in bewaring nemen van tegoeden door deze laatste categorie vooralsnog illegaal is, houdt het Comité het op de eerste interpretatie.

2.5. De Commissie wijst erop dat aan het eind van het volgende decennium een groot deel van de detailhandel via Internet zal verlopen, waardoor de concurrentiedruk op financiële instellingen steeds groter wordt om steeds eenvoudiger, veiliger en doeltreffender betaalmiddelen aan te bieden. Wil Europa de uitdaging met de VS aangaan, zoals in de mededeling over elektronische handel wordt bevestigd, dan moet volgens het Comité de uitbreiding van de handelsstromen op Internet en vergelijkbare netwerken veel eerder dan aan het eind van het volgende decennium haar beslag hebben gekregen. Wat de veiligheid betreft, is duidelijk vooruitgang geboekt met de goedkeuring van het SET-systeem (Secure Electronic Transactions); andere innovaties worden momenteel uitgevoerd of zijn gepland. Bovendien moeten de betaalmiddelen steeds voordeliger worden, niet alleen ten gevolge van de concurrentie tussen financiële instellingen onderling maar ook van de concurrentie tussen aanbieders van diensten op het netwerk.

3. Toepassingsgebied en inhoud

3.1. Zoals in paragraaf 1.3 al even werd aangestipt, legt de Commissie een verband tussen betaalmiddelen en elektronische handel, waarbij zij benadrukt dat veilige en doorzichtige systemen de overschakeling op de gemeenschappelijke munt zullen vergemakkelijken. Het Comité verwijst in dit verband naar zijn advies over het "Groenboek betreffende de wijze van invoering van één munteenheid" (), waarin het er bij de Commissie op aandrong het gebruik van kaarten te stimuleren, aangezien deze "een eenvoudiger en flexibeler systeem" vormen. Dit verzoek is nog steeds geldig: er dient te worden voorkómen dat hogere kosten en/of bureaucratische rompslomp het kaartgebruik van de consumenten verhinderen of afremmen.

3.2. De Commissie onderscheidt vier prioritaire actieterreinen op het gebied van betaalsystemen: (i) het totstandbrengen van een kader voor toezicht op de uitgevende instellingen, (ii) het winnen van het vertrouwen van de consument, (iii) het vaststellen van duidelijke mededingingsregels, en (iv) het zorgen voor een betere beveiliging en het aanpakken van fraude. Het tweede actieterrein komt aan de orde in de bij de mededeling gevoegde Aanbeveling. Voor de overige actieterreinen zijn korte-termijnprogramma's opgezet die het regelgevingskader van de betaalsystemen compleet moeten maken, althans totdat de verdere ontwikkelingen een herziening nodig maken.

3.3. Het eerste actieterrein betreft het totstandbrengen van een geschikt kader voor toezicht op de uitgifte van elektronisch geld, teneinde de stabiliteit en solvabiliteit van de uitgevende instellingen te waarborgen. Nog vóór eind 1997 zal ter zake een richtlijnvoorstel worden gepresenteerd. Zolang het Comité het voorstel nog niet heeft gezien, wenst het hier niet verder op in te gaan; wél wil het er nu al op wijzen dat de richtlijn moet uitgaan van het principe dat bescherming van de consument voorop moet staan. De munt die door de staat wordt uitgegeven, geniet het absolute vertrouwen van de consument; hetzelfde moet gelden voor elektronisch of virtueel geld. De soliditeit van de uitgevende instellingen, hun vermogen om hun verplichtingen jegens consumenten en handelaren na te komen, en de doeltreffendheid van het toezicht mogen in geen geval in twijfel worden getrokken.

3.4. Een ander actieterrein is gericht op een duidelijke toepassing van de mededingingsregels, zodat een juist evenwicht wordt bereikt tussen interoperabiliteit en een gezonde en levendige concurrentie. De interoperabiliteit tussen verschillende betaalinstrumenten hangt af van de technische en operationele compatibiliteit van de instrumenten, die op haar beurt weer afhangt van afspraken tussen exploitanten. In de loop van 1998 zal de Commissie een document presenteren dat als leidraad moet dienen voor financiële instellingen, handelaren en consumenten. Het Comité wijst op de inhoud van artikel 85, lid 3 van het Verdrag, dat in deze materie als leidraad moet gelden: iedere overeenkomst dient te worden beoordeeld op zijn voordelen voor de markt, zowel op het stuk van de technische vooruitgang als in de vorm van minder lasten en meer veiligheid voor de consument.

3.5. Ten slotte is er nog het actieterrein gericht op het aanpakken van de risico's van fraude en vervalsing, door voor een betere beveiliging te zorgen. De Commissie wijst erop dat elektronische betaalmiddelen zo veilig mogelijk moeten zijn. Hiervoor zijn geen verdere stimulansen nodig, aangezien het fraudeprobleem toch al het belangrijkste punt van zorg is van de uitgevende instellingen. Ondanks enorme investeringen in onderzoek en praktische oplossingen, zoals blijkt uit de jaarrekeningen van deze instellingen, bedraagt het verlies jaarlijks honderden miljoenen dollars. Zonder dat de uitgevende instellingen hun aandacht mogen verslappen, moet de oplossing echter elders worden gezocht.

3.6. Het Comité heeft zich in het verleden al over dit onderwerp uitgesproken: de grenzen van de intrinsieke veiligheid worden bepaald door de hiermee samenhangende kosten en door het feit dat criminele organisaties over indrukwekkende middelen beschikken om de veiligheidsmaatregelen te omzeilen. Hun doel is niet alleen zich d.m.v. fraude te verrijken, maar ook om geld dat afkomstig is uit illegale activiteiten, wit te wassen. Er moet dus niet zozeer worden gestreefd naar intrinsieke veiligheid - die is nu al bevredigend - maar eerder naar bestrijding van criminele organisaties.

3.7. In zijn advies over het "Groenboek betreffende de praktische aspecten van de invoering van de gemeenschappelijke munt" () onderstreepte het Comité dat fraude met geld en alternatieve betaalwijzen met "een geheel nieuwe aanpak" moet worden bestreden: niet langer een strijd tegen vervalsing of fraude, maar een strijd tegen de georganiseerde misdaad. In een later advies is dit idee - en het verzoek aan de Commissie - nog eens herhaald ().

3.8. De Europese Raad van Amsterdam heeft een Actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit () goedgekeurd, waarin hij er bij Commissie en Raad op aandringt, vóór het eind 1998 initiatieven te ontplooien op het gebied van betaalinstrumenten, inclusief de elektronische (). Het Comité stelt tevreden vast dat de door hem voorgestelde aanpak overeenstemt met die van de Raad, maar vraagt zich wel af of er anderhalf jaar voor nodig zijn om alleen maar een ontwerpplan op te stellen. De Commissie heeft op de uitnodiging van de Raad gereageerd door te verklaren dat zij "de nood voor een initiatief op dit gebied naar waarde zal schatten": dit is veel te voorzichtig geformuleerd, hetgeen slecht te rijmen valt met de overduidelijke - en dringende - noodzaak van een adequate wetgeving.

3.9. Ten slotte kondigt de Commissie aan dat zij overweegt de eerdere Aanbeveling () inzake de betrekkingen tussen financiële instellingen, handelaren en consumenten te wijzigen. Een herziening kan inderdaad noodzakelijk worden gelet op de recente en op stapel staande ontwikkelingen.

4. Richtsnoeren voor uitgevende instellingen en gebruikers

4.1. De Commissie heeft het gelet op de ontwikkelingen van de afgelopen jaren nodig geacht de Aanbeveling uit 1988 te herzien. Zij gaat hierbij uit van het beginsel dat het vertrouwen van de consument in elektronische betaalinstrumenten dient te worden versterkt d.m.v. een billijke afbakening van de verplichtingen tussen uitgevende instellingen en gebruikers. De consumenten hebben vooral belang bij het vaststellen van de aansprakelijkheid in geval van diefstal of verlies, de bewijslast, de beschikbaarheid van volledige informatie en verhaalsprocedures.

4.2. Verder wordt er in de mededeling aan herinnerd dat sinds 1988 een nieuwe generatie "op elektronisch geld gebaseerde producten" is ontwikkeld, waarmee oplaadbare kaarten en in computergeheugens opgeslagen saldi worden bedoeld. Aangezien deze producten zich momenteel nog in een vrij vroege ontwikkelingsfase bevinden, moet worden vermeden "zware overheidsvoorschriften op te leggen", anders zou de groei wel eens kunnen worden afgeremd en innovatie worden belemmerd. De Aanbeveling uit 1988 (die reeds betrekking had op traditionele en elektronische betaalkaarten, thuisbankieren en telefonisch bankieren - ook al werd deze laatste vorm niet expliciet genoemd) is dus uitgebreid tot op elektronisch geld gebaseerde heroplaadbare producten, met mogelijkheid van toegang tot een rekening. In de huidige generatie producten worden daarmee de oplaadbare bankkaarten bedoeld. De vooruit betaalde, niet-herlaadbare kaarten voor eenmalig gebruik (zoals telefoonkaarten, tolwegkaarten, enz.) blijven derhalve buiten het toepassingsgebied van de Aanbeveling.

4.3. Aangezien de oplaadbare kaarten verder moeten worden ontwikkeld zonder de regelgeving te verzwaren, heeft de Commissie de reikwijdte van de voorschriften willen beperken tot aspecten met een rechtstreeks belang voor de consument, in het bijzonder de informatie vooraf, bepaalde (beperkte) verplichtingen inzake de aansprakelijkheid van de uitgevende instelling, en de verhaalsprocedures. Daarnaast wordt opnieuw een verzoek tot de uitgevende instellingen gericht om vrijwillig te besluiten ook die voorschriften te accepteren waarvan zij zijn vrijgesteld.

4.4. Het Comité stemt in met de aanpak die in de paragrafen 4.2 en 4.3 is beschreven. Wel is het van mening dat in het belang van de consument moet worden nagegaan op welke grond - naast de expliciet genoemde redenen - niet-herlaadbare kaarten buiten het toepassingsgebied zijn gelaten. Deze kaarten zijn wijd verspreid onder consumenten; zij worden gekenmerkt door een lage waarde per eenheid - waardoor verlies of diefstal van deze kaarten financieel draaglijk is - anonimiteit van het gebruik, overdraagbaarheid (een PIN-code is niet nodig), en lage kosten dankzij het gebruik van off-line apparatuur. Hoewel de Commissie rekening houdt met eventuele bezwaren (zoals het demagnetiseren van de magneetband) of bepaalde vormen van misbruik (b.v. kaarten met een vervaldatum of niet-terugbetaalbare kaarten), is zij blijkbaar van mening dat het praktische gebruik en de geringe waarde van deze kaarten voorschriften overbodig maken.

4.5. Het Comité stemt in met deze aanpak, maar dringt er bij de Europese en nationale overheden en bij consumentenorganisaties op aan, ervoor te zorgen dat eventuele ongemakken en misbruik van geval tot geval worden opgelost. Het verzoekt de Commissie de ontwikkeling van de markt in het oog te houden, en indien nodig met wettelijke voorschriften te komen.

4.6. De mededeling wordt afgesloten met een verzoek tot de uitgevende instellingen om vóór 31 december 1998 in overeenstemming met de bepalingen van de nieuwe aanbeveling te handelen, en een verzoek tot de lid-staten om toe te zien op de uitvoering van adequate verhaalsprocedures voor de beslechting van geschillen tussen uitgevende instellingen en gebruikers. In de Aanbeveling (artikelen 10 en 11, zie paragraaf 5.13) wordt echter een andere aanpak gehanteerd.

5. De Aanbeveling

5.1. Aangezien de Aanbeveling op 30 juli 1997 al is goedgekeurd door de Commissie (), beperkt het Comité zich in zijn opmerkingen tot de problemen die naar zijn mening met het oog op een eventuele herziening van het document in heroverweging moeten worden genomen. Bovendien staat het met name stil bij de voorschriften m.b.t. de nieuwe producten die in de Aanbeveling zijn opgenomen, dat wil zeggen de op elektronisch geld gebaseerde producten.

5.2. Artikel 1, lid 1, letter a)

Volgens de tekst is de Aanbeveling van toepassing op "overmaking van geldmiddelen door middel van een elektronisch betaalinstrument, uitgezonderd die waartoe door financiële instellingen opdracht wordt gegeven, en door deze worden uitgevoerd". Het lijkt er dus op dat bankoverschrijvingen zijn uitgezonderd - grensoverschrijdende overschrijvingen worden in een aparte richtlijn geregeld -, maar elektronische betaalopdrachten van de cliënt aan zijn bank zouden evengoed wél inbegrepen kunnen zijn. Volgens het Comité is deze definitie niet duidelijk genoeg.

5.3. Zoals de definitie zich nu laat lezen, vallen hieronder alle overmakingen van geldmiddelen, met om het even welk elektronisch betaalinstrument - betaalkaarten, oplaadbare kaarten, thuisbankieren en telefonisch bankieren. Aangezien in het geval van de in paragraaf 5.2 bedoelde overschrijvingen wel een opdracht tot betaling wordt gegeven, maar deze niet wordt uitgevoerd, kan er maar één conclusie zijn, namelijk dat deze transacties van het toepassingsgebied van de Aanbeveling zijn uitgesloten; deze transacties zijn overigens al in een speciale richtlijn inzake overschrijvingen geregeld. Dit aspect dient echter te worden verduidelijkt om interpretatieproblemen te vermijden.

5.4. Verder wijst het Comité erop dat hetzelfde artikel qua terminologie en inhoud tegenstrijdig is: in overeenstemming met de titel van de Aanbeveling ("Aanbeveling van de Commissie betreffende transacties die met een elektronisch betaalinstrument worden verricht"), heeft de Aanbeveling uitsluitend betrekking op transacties door middel van "elektronische betaalinstrumenten". In het derde punt van de overwegingen staat echter dat de Aanbeveling ook betrekking heeft op niet-elektronische betalingen door middel van een betaalkaart. Noch in het betreffende artikel, noch in de rest van de tekst wordt melding gemaakt van andere dan elektronische transacties. Het blijft dus twijfelachtig of de voorschriften voor "kaarttransacties" de onderhavige voorschriften zijn, dan wel die uit de vorige Aanbeveling 88/590/EEG.

5.5. De Commissie heeft achteraf verklaard dat de in paragraaf 5.4 bedoelde Aanbeveling door de onderhavige Aanbeveling is vervangen. Het Comité neemt hiervan nota maar meent erop te moeten wijzen dat, als dat het geval is, deze tegenstrijdigheid een ernstige omissie is. Met wat goede wil kan het artikel zo worden geïnterpreteerd dat betaalkaarten met rekeningtoegang impliciet zijn inbegrepen. Maar hoe artikel 1, lid 1 ook wordt gelezen, in combinatie met artikel 2, punt a) en b) zijn de traditionele niet-bancaire kaarten zonder rekeningtoegang uitgesloten, evenals door commerciële instanties uitgegeven elektronische en niet-elektronische kaarten. In dit laatste geval is het eventueel door de consument vooruitbetaalde geld geen "rekening" in de technische zin van het woord, maar hooguit een "inleg".

5.5.1. Geconcludeerd moet worden dat de definitie van het toepassingsgebied van de Aanbeveling zo snel mogelijk dient te worden herzien om de onbedoelde "lacunes" aan te vullen. De Aanbeveling zou eigenlijk betrekking moeten hebben op alle betaalinstrumenten, al dan niet elektronisch, ongeacht door wie zij zijn uitgegeven (zonder iets te veranderen aan de uitzonderingen in de laatste zin van de derde overweging en in artikel 1, lid 2). Als de Commissie dit voor ogen heeft, dient artikel 1, lid 1 anders en duidelijker te worden geformuleerd.

5.6. Artikel 1, lid 2

In afwijking van lid 1 zijn de elektronische-geldinstrumenten (oplaadbare kaarten) uitgesloten van een hele reeks voorschriften:

- artikel 4, lid 1: de verplichting om de houder informatie te verstrekken over de verrichte transacties;

- artikel 5, onder b), tweede en derde streepje: de verplichting van de houder om transacties waarvoor geen toestemming is gegeven, fouten of onregelmatigheden te melden;

- artikel 6: de aansprakelijkheid van de houder, en met name de beperking van de schade tot maximaal 150 ecu;

- artikel 7, lid 2, onder c), d), en e) (eerste streepje): de verplichting van de uitgevende instelling om de transacties te registreren, en de op hem rustende bewijslast;

- artikel 8, lid 1, 2 en 3: de aansprakelijkheid van de uitgevende instelling voor niet- of gebrekkige uitvoering van een opdracht;

- artikel 9, lid 2: de verplichting van de uitgevende instelling om passende maatregelen te nemen teneinde in geval van diefstal, verlies of frauduleus gebruik een verder gebruik van het elektronische betaalinstrument te verhinderen.

5.6.1. Gezien de specifieke aard van de elektronische-geldinstrumenten kan het Comité met deze regelgeving instemmen, onder voorbehoud van de kritische kanttekeningen in paragraaf 5.11.

5.7. De laatste zin van artikel 1, lid 2, wekt toch wel enige verbazing: hierin wordt gesteld dat de Aanbeveling evenwel volledig van toepassing is "wanneer het elektronisch-geldinstrument [oplaadbare kaart] wordt gebruikt om door toegang op afstand waarde op de rekening van de houder te laden, respectievelijk van die rekening te ontladen". In het eerste en tweede deel van lid 2 wordt telkens verwezen naar hetzelfde instrument, nl. de oplaadbare bankkaart, die altijd toegang tot een rekening geeft: deze wordt eerst van een aantal verplichtingen vrijgesteld (eerste zin, zie paragraaf 5.6), waarna deze weer worden opgelegd (tweede zin). De tegenstrijdigheid is evident, maar is waarschijnlijk te wijten aan een onzorgvuldige formulering van een op zich juist beginsel.

5.8. Het beginsel waarop de Commissie zich expliciet heeft gebaseerd, is dat bescherming van de toegang tot de rekening van belang is (zie de derde overweging van de Aanbeveling). Maar zoals in paragraaf 2.3 al werd onderstreept, bestaat het verband met de rekening alleen in de fase waarin de kaart wordt opgeladen (of ontladen), terwijl het gebruik ervan helemaal los van de rekening staat: in die fase werken alle soorten oplaadbare kaarten op dezelfde wijze, of het nu bankkaarten zijn, of telefoonkaarten, enz. Deze aanpak is in de Aanbeveling gevolgd, en het Comité stemt hiermee in.

5.9. Artikel 4, lid 2

Dit artikel schrijft voor dat de uitgevende instelling van een oplaadbare kaart de houder de mogelijkheid zou moeten bieden, de laatste vijf verrichtingen en het restbedrag dat op de kaart is opgeslagen, te controleren. Terwijl het laatste voorschrift geen problemen oplevert, is het bij de meeste kaarten technisch onmogelijk de laatste vijf verrichtingen te laten zien, omdat zij off-line en zonder PIN-code functioneren. Het Comité stelt voor de paragraaf in kwestie realistischer te formuleren, door voor te schrijven dat deze bepaling in acht moet worden genomen wanneer de technische capaciteiten van het systeem een dergelijke controle mogelijk maken. Zulke systemen bestaan reeds of worden momenteel uitgewerkt; de oplossingen waarop zij zijn gebaseerd zijn weliswaar technisch verfijnder en duurder, maar dankzij de concurrentie worden de consumenten in staat gesteld bewuste keuzen te maken.

5.10. Artikel 5, onder b)

Achter het eerste streepje staat dat de houder van een elektronisch betaalinstrument of een PIN-code verplicht is, de uitgevende instelling in kennis te stellen van diefstal of verlies daarvan. Maar de oplaadbare kaarten ("elektronische geldinstrumenten") worden uitgesloten van de voorschriften in het tweede en derde streepje m.b.t. de kennisgeving van transacties waarvoor geen toestemming is gegeven en fouten of onregelmatigheden in het bijhouden van de rekening. Er is dus rekening gehouden met de technische kenmerken van oplaadbare kaarten: dit bewijst eens te meer dat artikel 1, lid 2 beter dient te worden geformuleerd (zie paragraaf 5.7).

5.11. Artikel 6

In dit artikel wordt net als in de vorige Aanbeveling bepaald dat in geval van diefstal of verlies van een elektronisch betaalinstrument, de houder aansprakelijk is. Deze bepaling heeft geen betrekking op oplaadbare kaarten: dit betekent in de praktijk dat de consument moet opdraaien voor de gevolgen van diefstal of verlies hiervan. Gezien de geringe maximumwaarde die op de kaarten kan worden geladen, zal de schade in het ergste geval beperkt blijven tot het bedrag dat nog op de kaart staat, meestal niet meer dan 150 ecu. Op grond van de bepalingen van artikel 7 en 8 wordt de consument wel beschermd tegen latere pogingen om de kaart ten laste van zijn rekening te herladen. Kortom, aan oplaadbare kaarten kleven zowel voor- als eventuele nadelen: het is derhalve zaak dat de consument hiervan schriftelijk op de hoogte wordt gesteld, d.m.v. duidelijke en expliciete informatie.

5.12. Artikel 8, lid 4

Dit artikel, dat specifiek betrekking heeft op oplaadbare kaarten, schrijft voor dat de uitgevende instelling aansprakelijk is voor verlies van op de kaart aangegeven waarde of voor gebrekkige uitvoering van een transactie. Deze bepaling kan onmogelijk worden toegepast op de tegenwoordig meest gangbare kaarten, die op off-line apparatuur worden gebruikt, zonder PIN-code. Zij blijft echter wel van toepassing op systemen waarbij dit technisch wel mogelijk is (zie paragraaf 5.9).

5.12.1. Gelet op het bovenstaande bestaat volgens het Comité de noodzaak een maximum oplaadbaar bedrag vast te stellen om te voorkomen dat het verlies van een oplaadbare kaart de eigenaar ernstige schade berokkent. De grens van 150 ecu, een bedrag dat als "een redelijkerwijs draaglijk verlies" voor de consument wordt beschouwd, zou serieus moeten worden overwogen. Verder herinnert het Comité eraan dat elektronische geldinstrumenten vanwege de mogelijkheid zonder tussenschakels waarde "van kaart naar kaart" over te hevelen, voor het witwassen van geld kunnen worden gebruikt. Een maximum oplaadbaar bedrag zou een dergelijk ongeoorloofd gebruik verhinderen: hiermee is naast de bescherming van de consument, de bestrijding van de criminaliteit ook gediend.

5.13. Artikel 11

In tegenstelling tot de mededeling (zie paragraaf 4.6), worden in de Aanbeveling uitsluitend de lid-staten uitgenodigd de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de uitgevende instellingen van elektronische betaalinstrumenten zich aan de bepalingen houden. Het Comité waarschuwt de Commissie voor een dergelijke aanpak, die tot sterk uiteenlopende oplossingen in de lid-staten kan leiden: dit is niet onwaarschijnlijk, gezien de onmiskenbare interpretatieproblemen.

5.14. Het Comité meent de aandacht van de Commissie te moeten vestigen op het feit dat nergens in de mededeling of de Aanbeveling wordt verduidelijkt of de vorige Aanbeveling 88/590/EEG van kracht blijft voor niet-elektronische betaalinstrumenten, die in het onderhavige document helemaal niet worden genoemd.

5.15. Ten slotte merkt het Comité op dat de Aanbeveling op een indeling in categorieën is gebaseerd: elektronische betaalinstrumenten, instrumenten met toegang op afstand, en elektronische geldinstrumenten. De bestaande producten zijn soms moeilijk in te delen, maar hun uiteenlopende kenmerken maken zoveel uitzonderingen, vrijstellingen en inclusies noodzakelijk dat een gemeenschappelijke regelgeving moeilijk te begrijpen is. Het Comité vraagt zich af of de hele materie niet systematischer en duidelijker kan worden geregeld, door rekening te houden met de typische kenmerken van ieder instrument en afzonderlijke voorschriften op te stellen. En aangezien ieder product een naam heeft, is het beter voortaan deze namen te gebruiken: dat komt de duidelijkheid van de voorschriften ten goede, waar vooral de consumenten, die slecht vertrouwd zijn met technisch jargon, bij gebaat zijn.

Brussel, 28 januari 1998.

De voorzitter van het Economisch en Sociaal Comité

T. JENKINS

() Zie de mededeling van de Commissie "Het concurrentievermogen van de Europese informatie- en communicatietechnologie (ICT- industrie)", COM(97) 152 def. van 16 april 1997; advies van het ESC: PB C 19 van 21.1.1998, blz. 1.

() COM(97) 157 def. van 16 april 1997, PB L 208 van 2.8.1997, paragrafen 47 tot 49, advies van het ESC van 29 oktober 1997, PB C 19 van 21.1.1998.

() Zie de in voetnoot 1 genoemde mededeling (samenvatting, paragraaf II), en de in paragraaf 1.3 geciteerde mededeling.

() Aanbeveling 88/590/EEG van de Commissie van 17 november 1988 inzake betaalsystemen en met name de betrekkingen tussen de kaarthouder en de verstrekker van de kaart, PB L 317 van 24.11.1988.

() "Een kans voor Europa: de nieuwe betaalkaarten", COM(86) 754.

() Thuisbankieren ("home banking"): toegang tot de rekening d.m.v. een personal computer (Minitel in Frankrijk); telefonisch bankieren: toegang tot de rekening d.m.v. de telefoon.

() COM(97) 353, Inleiding blz. 2.

() Zie de eerste en tweede Bankrichtlijn, 77/780/EEG en 89/646/EEG.

() Advies van het ESC van 26 oktober 1995, paragraaf 5.4.3.3, PB C 18 van 22.1.1996.

() Advies van het ESC van 26 oktober 1995, paragraaf 7.11 t/m 7.14, PB C 18 van 22.1.1996.

() Advies van het ESC van 31 oktober 1996 over "Wet- en regelgeving in verband met de overgang naar de gemeenschappelijke munt: gevolgen voor de markt": PB C 56 van 24.2.1997, paragraaf 5.2.1 t/m 5.2.5.

() PB C 97 van 28.4.1997; PB C 251 van 15.8.1997.

() PB C 97 van 28.4.1997; PB C 251 van 15.8.1997, Hoofdstuk VI.

() Aanbeveling 87/598/EEG van de Commissie van 8 december 1997 over een Europese gedragscode inzake elektronische betalingssystemen (betrekkingen tussen financiële instellingen, vestigingen van handelaars, dienstverleners en consumenten), PB L 365 van 24.12.1987.

() PB L 208 van 2.8.1997.

Top