EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32020R0738

Uitvoeringsverordening (EU) 2020/738 van de Commissie van 2 juni 2020 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1286 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaald polyethyleentereftalaat (pet) uit India

C/2020/3409

PB L 175 van 4.6.2020, p. 1–10 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2020/738/oj

4.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 175/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/738 VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2020

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1286 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaald polyethyleentereftalaat (pet) uit India

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (de “basisverordening”), en met name artikel 19,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Geldende maatregelen

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 2603/2000 (2) heeft de Raad definitieve compenserende rechten ingesteld op polyethyleentereftalaat (“pet”) uit onder meer India (het “oorspronkelijke onderzoek”).

(2)

Bij Besluit 2000/745/EG (3) heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) een door drie producenten-exporteurs in India aangeboden minimuminvoerprijs aanvaard.

(3)

Bij Verordening (EG) nr. 1645/2005 (4) heeft de Raad het niveau van de compenserende maatregelen bij de invoer van pet uit India gewijzigd. Deze wijzigingen waren het resultaat van een versneld nieuw onderzoek op grond van artikel 20 van de basisverordening.

(4)

Na een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 193/2007 (5) definitieve compenserende rechten voor nog eens vijf jaar ingesteld.

(5)

De compenserende maatregelen zijn vervolgens na gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoeken gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1286/2008 van de Raad (6) en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 906/2011 van de Raad (7).

(6)

Een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van latere datum is bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 559/2012 van de Raad (8) beëindigd zonder dat de geldende compenserende maatregelen zijn gewijzigd.

(7)

Na een ander nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 461/2013 (9) definitieve compenserende rechten voor nog eens vijf jaar ingesteld.

(8)

Bij Uitvoeringsbesluit 2014/109/EU (10) heeft de Commissie de aanvaarding van de verbintenissen ingetrokken, omdat de omstandigheden op basis waarvan de verbintenissen waren aanvaard, waren gewijzigd.

(9)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1350 (11) heeft de Commissie naar aanleiding van twee gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoeken het niveau van de compenserende maatregelen bij de invoer van pet uit India gewijzigd.

(10)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1468 (12) (“de verordening van 2018”) heeft de Commissie naar aanleiding van twee gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoeken het niveau van de geldende compenserende maatregelen gewijzigd.

(11)

Na het recentste nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen heeft de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1286 (13) definitieve compenserende rechten voor nog eens vijf jaar ingesteld (“het nieuwe onderzoek van 2019”). Die maatregelen, die thans van kracht zijn (“geldende maatregelen”), bestaan uit specifieke rechten voor met naam genoemde Indiase producenten die variëren van 0 tot 74,6 EUR per ton, en een residueel recht van 69,4 EUR per ton voor alle andere producenten.

1.2.   Opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek

(12)

Bij de verordening van 2018 heeft de Commissie het niveau van de compenserende maatregelen die van toepassing waren op de twee producenten-exporteurs waarop de nieuwe onderzoeken betrekking hadden, gewijzigd en is zij tot de conclusie gekomen dat, anders dan in het oorspronkelijke onderzoek het geval was, specifieke rechten niet langer de meest geschikte maatregelen waren.

(13)

De Commissie merkte echter ook op dat zij in die nieuwe onderzoeken de vorm van de maatregelen niet kon wijzigen, aangezien zij twee gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoeken afrondde die alleen betrekking hadden op subsidiëring van slechts twee producenten-exporteurs.

(14)

Daarom heeft de Commissie op 25 maart 2019 overeenkomstig artikel 19, lid 1, van de basisverordening ambtshalve een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek geopend dat beperkt was tot de vorm van de maatregelen ten aanzien van de invoer van pet van oorsprong uit India (14) (“het bericht van opening”). De opening had de steun van het Committee of PET Manufacturers in Europe (“CPME”), een Europese beroepsvereniging die alle Europese petharsproducenten vertegenwoordigt.

(15)

In het bericht van opening merkte de Commissie op dat er voldoende bewijs was dat de omstandigheden op basis waarvan de bestaande maatregelen waren ingesteld, gewijzigd waren en dat deze wijzigingen van blijvende aard waren. Dit bewijsmateriaal betrof de specifieke context van de prijsontwikkeling en van de antidumping- en compenserende maatregelen in het oorspronkelijke onderzoek, evenals het toegenomen belang van subsidies met financiële voordelen die grotendeels in verhouding staan tot de waarde van de uitvoer.

1.3.   Belanghebbenden

(16)

In het bericht van opening heeft de Commissie de belanghebbenden verzocht contact met haar op te nemen teneinde aan het onderzoek mee te werken. Daarnaast heeft de Commissie de haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs, de Indiase autoriteiten, de haar bekende importeurs en gebruikers specifiek in kennis gesteld van de opening van het onderzoek en hen uitgenodigd mee te werken.

(17)

De belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over de opening van het onderzoek en te verzoeken om een hoorzitting met de Commissie en/of de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures.

(18)

De Europese beroepsvereniging die de petproducenten vertegenwoordigt, een Indiase producent-exporteur en zes gebruikers hebben opmerkingen over de opening van het onderzoek ingediend. Twee andere producenten-exporteurs hebben zich kenbaar gemaakt, maar hebben geen opmerkingen over de opening van het onderzoek ingediend.

(19)

Op 11 juni 2019 heeft de Commissie een hoorzitting gehouden met drie van de gebruikers die zich kenbaar hebben gemaakt.

1.4.   Mededeling van feiten en overwegingen

(20)

Op 6 april 2020 zijn de Indiase overheid en de andere belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was voor te stellen de vorm van de maatregelen die van toepassing zijn op de invoer van pet uit India te wijzigen. Zij konden hierover binnen een redelijke termijn opmerkingen indienen.

(21)

De Indiase overheid en één producent-exporteur hebben opmerkingen over deze mededeling ingediend, waarmee naar behoren rekening is gehouden, zoals hierna wordt uiteengezet.

2.   ONDERZOCHT PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Onderzocht product

(22)

Dit nieuwe onderzoek betreft hetzelfde product als het oorspronkelijke onderzoek, namelijk polyethyleentereftalaat (pet) met een viscositeitsgetal van 78 ml/g of meer volgens ISO-norm 1628‐5, momenteel ingedeeld onder GN-code 3907 61 00, uit India (“het onderzochte product”).

2.2.   Soortgelijk product

(23)

Volgens de Commissie hebben het onderzochte product dat in India wordt geproduceerd en naar de Unie wordt uitgevoerd, en het product dat door de bedrijfstak van de Unie in de Unie wordt geproduceerd en verkocht, dezelfde fysische en chemische basiseigenschappen en worden zij voor dezelfde basistoepassingen gebruikt. Daarom werden deze producten beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 2, onder c), van de basisverordening.

3.   HET ONDERZOEK

3.1.   Achtergrond

(24)

Na het oorspronkelijke onderzoek werden specifieke compenserende rechten ingesteld (en geen ad‐valoremrechten). Die maatregelen gingen gepaard met specifieke antidumpingrechten (15), die op dezelfde dag werden ingesteld. Toentertijd werd het passender geacht om in plaats van ad‐valoremrechten (op basis van de werkelijke uitvoerprijzen) specifieke rechten op te leggen. Die keuze werd gemaakt om te voorkomen dat schommelingen van de petprijzen als gevolg van de schommelingen van de prijs van ruwe olie ertoe zouden leiden dat hogere rechten worden geïnd (16).

(25)

De antidumpingmaatregelen werden door de Raad in 2013 beëindigd (17), terwijl de compenserende rechten meermaals gedeeltelijk werden herzien en momenteel variëren van 0 tot 74,6 EUR per ton.

(26)

In de verordening van 2018 merkte de Commissie op dat, anders dan bij het oorspronkelijke onderzoek het geval was, specifieke rechten mogelijkerwijs niet langer de meest geschikte maatregelen zijn om de toegekende subsidies te compenseren. De reden hiervoor is dat de twee belangrijkste subsidieregelingen (Duty Drawback Scheme (“DDS”) en Merchandise Exports from India Scheme (“MEIS”)) die in het tijdvak van het nieuwe onderzoek voor de producenten-exporteurs van pet beschikbaar waren, financiële voordelen opleverden die grotendeels gerelateerd waren aan de uitvoerprijs.

(27)

De analyse van de Commissie was gebaseerd op de bevindingen in de verordening van 2018. Die bevindingen werden geacht van blijvende aard te zijn en werden inderdaad bevestigd in het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen in 2019. Die bevindingen waren gebaseerd op gecontroleerde gegevens van de Indiase overheid en twee producenten-exporteurs, IVL Dhunseri Petrochem Industries Private Limited (“Dhunseri”) en Reliance Industries Limited (“Reliance”). Deze producenten-exporteurs waren goed voor nagenoeg alle uitvoer van pet uit India naar de EU in het tijdvak waarop het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen in 2019 betrekking had (1 april 2017 tot en met 31 maart 2018). Zij zijn onderworpen aan compenserende rechten van 18,73 EUR per ton en 29,21 EUR per ton (gebaseerd op een ad‐valoremsubsidiepercentage van respectievelijk 2,3 % en 4 %).

(28)

In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de producent-exporteur zijn eerdere opmerkingen over de ambtshalve opening van de procedure, die in overweging 50 zijn samengevat. De opmerkingen van de Indiase overheid over de mededeling van de definitieve bevindingen waren vergelijkbaar. De Commissie heeft deze opmerkingen reeds behandeld in overweging 51. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

3.2.   Doel en effect van de huidige rechten

(29)

Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van de basisverordening kunnen compenserende rechten worden ingesteld om elke subsidie te neutraliseren die rechtstreeks of onrechtstreeks wordt toegekend voor de vervaardiging, de productie, de uitvoer of het vervoer van een product waarvan het in de Unie in het vrije verkeer brengen schade veroorzaakt.

(30)

Overeenkomstig artikel 19, lid 2, van de basisverordening kan de Commissie de handhaving van de maatregelen herzien, indien er voldoende bewijs is dat de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de schadeveroorzakende, tot tegenmaatregelen aanleiding gevende subsidie te neutraliseren. Als uit het onderzoek blijkt dat deze beweringen juist zijn, kunnen de compenserende rechten worden verhoogd om een prijsverhoging te bewerkstelligen om de subsidie te neutraliseren.

(31)

Uit deze twee bepalingen blijkt dus duidelijk dat een compenserend recht juist tot doel heeft een subsidie te compenseren of te neutraliseren.

(32)

De huidige subsidies die in de verordening van 2018 zijn vastgesteld, zijn hoofdzakelijk gebaseerd op twee subsidieregelingen, namelijk de DDS en de MEIS. Die regelingen zijn goed voor 97 % en 89 % van de op dat tijdstip voor respectievelijk Dhunseri en Reliance vastgestelde subsidies. Via die twee regelingen betaalt de Indiase overheid op overmatige wijze een percentage van de gemiddelde uitvoerwaarde van de in aanmerking komende uitgevoerde producten terug aan de producenten-exporteurs. Hoe hoger de waarde per ton uitvoer, hoe hoger het overmatige bedrag dus is dat de producenten-exporteurs terugkrijgen, en daarmee de subsidiëring. Dit betekent dat het bedrag aan tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies stijgt met de stijging van de uitvoerprijs.

(33)

Bij de instelling van deze rechten in 2018 werden de subsidies omgerekend in specifieke rechten op basis van de petprijzen van de medewerkende producenten-exporteurs in het tijdvak van het nieuwe onderzoek, namelijk van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017. Die prijzen waren in dat tijdvak vrij laag, variërend van ongeveer 730 tot 815 EUR per ton, afhankelijk van de producent-exporteur. Volgens het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen in 2019 was de gemiddelde invoerprijs van pet uit India in 2016 namelijk bijzonder laag, namelijk 776 EUR per ton (18). Dit waren de laagste gemiddelde jaarlijkse prijzen gedurende het gehele tijdvak dat in die verordening is beoordeeld (1 januari 2014 tot en met 31 maart 2018). De gemiddelde invoerprijs van pet uit India in het tijdvak van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen van 2019 (1 april 2017 tot en met 31 maart 2018), de meest recente periode die de Commissie in het kader van de invoer van pet uit India heeft onderzocht, bedroeg 916 EUR per ton (19). Aangezien de subsidiëring van de invoer van pet uit India, zoals vermeld in overweging 32, evenredig is aan de uitvoerprijs, zijn de specifieke rechten die zijn berekend op basis van de prijzen van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017 ontoereikend om de subsidiëring te compenseren die is verleend op basis van de prijzen van 1 april 2017 tot en met 31 maart 2018.

(34)

De Commissie was derhalve van oordeel dat, wegens de aard van deze specifieke subsidiëring, specifieke rechten ontoereikend kunnen zijn om deze te compenseren, zoals voorgeschreven in artikel 1, lid 1, van de basisverordening. Ad‐valoremrechten zijn voor dit doel geschikter.

3.3.   Wijziging van omstandigheden en blijvend karakter daarvan

(35)

Zoals hiervoor reeds is vermeld, werden de specifieke rechten op basis van het belang van de Unie in het oorspronkelijke onderzoek passender geacht om te voorkomen dat schommelingen van de petprijzen als gevolg van de schommelingen van de prijs van ruwe olie ertoe zouden leiden dat hogere rechten worden geïnd. Hoewel de prijzen van ruwe olie en dus ook de petprijzen blijven schommelen, moet het besluit tot instelling van vaste rechten worden gezien in de context waarin het is vastgesteld.

(36)

De huidige situatie, zoals die is beschreven in de overwegingen 32 tot en met 34, verschilt sterk van die in 2000, toen de compenserende rechten voor het eerst werden ingesteld. De oorspronkelijke subsidiebedragen waren gebaseerd op drie subsidieregelingen: i) het “Duty Entitlement Passbook Scheme” (“DEPS”); ii) het “Export Promotion Capital Goods Scheme” (“EPCGS”, regeling kapitaalgoederen voor exportbevordering), en iii) de regeling exportproductiezones/exportgeoriënteerde bedrijven (“EPZ/EGB”-regeling). De meest voordelige daarvan waren de DEPS en de EPZ/EGB. Anders dan de regelingen die momenteel van kracht zijn, gaven zij niet automatisch recht op een restitutie op basis van de uitgevoerde waarde.

(37)

Op grond van de DEPS kreeg een exporteur een vergunning voor krediet voor de invoer van goederen (zoals grondstoffen of kapitaalgoederen). Het voordeel, en dus de subsidiëring, ontstond bij de invoer van deze goederen en niet bij de uitvoer van pet. Terwijl de uitvoerwaarde bepalend was voor het plafond van de subsidiëring die een producent-exporteur kon ontvangen, werd de subsidie zelf bepaald door het niveau van de invoer. EPZ/EGB, goed voor bijna het hele subsidiebedrag (13,5 van de 13,9 %) dat is verstrekt aan wat nu Dhunseri is (20), bestond uit verschillende mechanismen (21). Geen daarvan was een eenvoudige betaling in verband met uitgevoerde waarde, zoals het geval is in het kader van de thans toepasselijke DDS- en MEIS-regelingen.

(38)

In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de producent-exporteur zijn eerdere opmerkingen over het ontbreken van een verschuiving in de subsidieregelingen, die worden besproken in de overwegingen 59 en 60. De producent-exporteur herinnerde eraan dat de Commissie in de nota voor het dossier betreffende de opening het onderzoek heeft gesteld dat 79 % van de in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde subsidiëring was toe te schrijven aan een regeling die in verhouding stond tot de uitvoerprijs. Hij stelde dat dit slechts iets minder is dan het aandeel van de subsidiëring die het gevolg is van de DDS en de MEIS zoals vastgesteld in de verordening van 2018 en in het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen in 2019. De producent-exporteur stelde ook dat de subsidies die worden verleend in verhouding tot de uitvoerprijs, in absolute cijfers in feite minder doorwegen dan tijdens het oorspronkelijke onderzoek het geval was. Tot slot stelde de producent-exporteur dat de MEIS zal wordt stopgezet en vervangen door een regeling die strookt met de WTO.

(39)

De Commissie wees erop dat in de nota voor het dossier betreffende de opening van het onderzoek wordt gesteld dat 79 % van de in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde subsidiëring was toe te schrijven aan een regeling (DEPB Post-export) die “financiële voordelen toekent waarvan is vastgesteld dat zij zijn gerelateerd aan de uitvoerprijs”. De aard van dat verband en het verschil met de DDS en de MEIS werden door de Commissie verder toegelicht in de overwegingen 36 en 37, en werden door de producent-exporteur in zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen niet betwist.

(40)

Wat de opmerking over de MEIS betreft, merkte de Commissie op dat de toekomst ervan en de verenigbaarheid van de regeling die haar zou vervangen met de WTO-regels buiten dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek vielen.

(41)

Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(42)

In 2000 was de schommeling van de petprijzen de reden om specifieke rechten op te leggen, omdat er toentertijd geen rechtstreeks verband was tussen het ontvangen subsidiebedrag en de uitvoerprijzen van de producenten-exporteurs. In 2020 is het overgrote deel van de subsidiëring van pet dat vanuit India naar de Unie wordt uitgevoerd, daarentegen vooral gerelateerd aan de waarde van deze uitvoer. De enige passende reactie is het bedrag van de rechten via ad-valoremrechten aan die waarde te koppelen.

(43)

Hoewel dit nieuwe onderzoek niet leidt tot een nieuwe toetsing van het belang van de Unie, zij opgemerkt dat de verwachte schommeling van het te betalen recht per ton voor de gebruikers in 2020 veel minder problematisch zou zijn dan het in 2000 was. De in 2000 vastgestelde compenserende rechten waren namelijk niet alleen hoger (tot 8,2 % en 13,9 % in 2005, toen Dhunseri begon met uitvoer), maar werden ingesteld samen met antidumpingrechten, in combinatie waarmee de rechten van 30 % tot 44,3 % bedroegen. Bijgevolg zou een plotselinge stijging van de petprijzen per ton voor de gebruikers veel problematischer zijn geweest. Het hoogste ad‐valoremrecht dat momenteel op het merendeel van de huidige invoer van toepassing zou zijn, zou daarentegen slechts tot 4 % bedragen.

(44)

In zijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de producent-exporteur dat de olieprijzen na 2014, en nog meer in 2020, volatiel bleven. Volgens de producent-exporteur heeft de Commissie in de mededeling van feiten en overwegingen vastgesteld dat de olieprijzen sinds 2014 stabiel zijn en dat deze stabiliteit de wijziging van de maatregel in ad‐valoremrechten rechtvaardigt. Volgens de producent-exporteur is de wijziging van de maatregel in ad‐valoremrechten op grond van het argument van de Commissie dat de prijzen van ruwe aardolie stabiel zijn gebleven, ongerechtvaardigd.

(45)

De Commissie merkt op dat deze opmerking haar standpunt over de schommelingen van de olieprijzen en het effect daarvan op de conclusies van dit nieuwe onderzoek vertekent. Zoals vermeld in overweging 35, heeft de Commissie duidelijk erkend dat de prijzen van pet en ruwe olie na het laatste onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen in 2014 bleven schommelen. Zoals ook is vermeld in overweging 58, meent de Commissie dat een ad‐valoremrecht passender is om een subsidie die varieert naargelang de prijs van pet en ruwe olie, nauwkeurig te compenseren. Het argument is daarom afgewezen.

(46)

Deze wijziging van de omstandigheden is van blijvende aard. Dit werd bevestigd in de verordening van 2018, waarin werd vastgesteld dat de aard en de prevalentie van de twee belangrijkste regelingen (DDS en MEIS) van blijvende aard waren (22).

(47)

In haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Indiase overheid dat de bewering van de Commissie dat bepaalde wijzigingen van blijvende aard waren, onjuist was. Zij wees erop dat dit met name het geval was voor de prijzen van ruwe olie, die onder de prijzen van 2000 lagen.

(48)

Wat de schommelingen van de prijzen van ruwe olie betreft, het enige voorbeeld van een onjuiste beoordeling van de blijvende aard van de wijziging van de omstandigheden die de Indiase overheid heeft aangevoerd, heeft de Commissie haar in overweging 45 geformuleerde argumenten herhaald. Het argument is daarom afgewezen.

3.4.   Opmerkingen van belanghebbenden bij de opening van het onderzoek

(49)

De vereniging van Europese petproducenten steunde de opening van het nieuwe onderzoek.

(50)

De producent-exporteur stelde dat de ambtshalve opening van het onderzoek onrechtmatig is en dat de Commissie het verzoek van CPME om dit nieuwe onderzoek te openen heeft ingewilligd ofschoon geen bewijs of informatie is verstrekt. De producent-exporteur stelde verder dat de Commissie een verzoek om een nieuw onderzoek niet kan afwijzen en tegelijkertijd op eigen initiatief een nieuw onderzoek openen. Volgens de producent-exporteur zijn de procedurele voorschriften van artikel 19, lid 2, van de basisverordening en artikel 21.2 van de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (“SCM-overeenkomst”) geschonden.

(51)

De e‐mail van CPME volgt de verklaringen van de Commissie in de verordening van 2018, die in overweging 27 zijn samengevat. In zijn e‐mail geeft CPME te kennen dat het de redenering van de Commissie steunt en verzoekt het de Commissie de nodige maatregelen te nemen. In de e‐mail van CPME komen de woorden “verzoek om een nieuw onderzoek” niet voor. Daarin wordt enkel steun uitgesproken voor de eventuele opening van een dergelijk onderzoek indien de Commissie dit passend zou achten. De Commissie kan een verzoek om een nieuw onderzoek dat niet is ingediend, niet afwijzen. Zoals in het bericht van opening is vermeld, heeft de Commissie het nieuwe onderzoek op eigen initiatief geopend overeenkomstig artikel 19, lid 1, van de basisverordening, dat strookt met artikel 21.2 van de SCM-overeenkomst. Het argument is daarom afgewezen.

(52)

De producent-exporteur stelde nog dat de rechten al twintig jaar van kracht zijn en dat de Commissie ze eindelijk zou moeten laten vervallen, de reactie van de markten observeren en vervolgens, zo nodig, een nieuw, op zichzelf staand onderzoek instellen.

(53)

De Commissie merkte op dat dit gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek slechts betrekking heeft op de vorm van de maatregelen. De voortzetting of het vervallen van de maatregelen is onlangs onderzocht in het kader van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen in 2019, waaraan de producent-exporteur heeft meegewerkt. Daarbij is vastgesteld dat de compenserende maatregelen die van toepassing zijn op de invoer van pet van oorsprong uit India, moeten worden gehandhaafd. Het argument is daarom afgewezen.

(54)

De producent-exporteur stelde ook dat er geen redenen zijn voor een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek of voor een wijziging van de vorm van de maatregelen. Het vervallen van de antidumpingmaatregelen en de intrekking van de aanvaarding van de verbintenissen bijna zes jaar geleden zou de doeltreffendheid van de huidige compenserende maatregelen niet aantasten. Bovendien is er volgens de producent-exporteur geen sprake van een verschuiving in subsidieregelingen en is de prijs van ruwe olie blijven schommelen en vóór de opening van het tussentijdse nieuwe onderzoek gestegen, en blijft deze volatiel.

(55)

Zoals de Commissie in de overwegingen 32 en 34 heeft opgemerkt, zijn de specifieke compenserende rechten, anders dan het geval was toen de compenserende rechten oorspronkelijk werden ingesteld, niet langer passend om het huidige niveau van subsidiëring, dat schommelt met de petprijzen, te compenseren. Door het bedrag van het recht met behulp van ad‐valoremrechten te koppelen aan de prijs van pet zal de Commissie er beter voor zorgen dat de subsidie wordt geneutraliseerd. Wat het verband tussen de beëindiging van de antidumpingrechten en de wijziging van de omstandigheden betreft, herinnerde de Commissie aan hetgeen in overweging 43 wordt vermeld. Het algemene niveau van de rechten maakte deel uit van de context waarin in 2000 het besluit is genomen om specifieke rechten toe te passen, en die niet langer bestaat. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(56)

Met betrekking tot het argument dat de omstandigheden reeds enige tijd geleden zijn gewijzigd, wijst de Commissie erop dat er geen termijn is gesteld voor de opening van een onderzoek naar de vorm van de maatregelen. Sinds deze wijzigingen zich hebben voorgedaan, is er geen nieuw onderzoek gevoerd waarin die situatie had kunnen worden bekeken, aangezien de enige procedures die sinds de wijzigingen zijn ingeleid, gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoeken waren die beperkt bleven tot de subsidiëring die werd ontvangen door twee producenten-exporteurs en nieuwe onderzoeken in verband met het vervallen van de maatregelen. Sinds die omstandigheden zijn gewijzigd, is dit het eerste onderzoek dat specifiek betrekking heeft op de doeltreffendheid van de specifieke rechten voor alle producenten-exporteurs. Dit argument werd daarom eveneens verworpen.

(57)

De producent-exporteur stelde ook dat het vaste recht de juiste vorm blijft om te voorkomen dat schommelingen van de petprijzen als gevolg van de schommelingen van de prijs van ruwe olie ertoe zouden leiden dat opgeblazen, ongerechtvaardigde rechten worden geïnd.

(58)

Zoals vermeld in de overwegingen 32 en 34, meent de Commissie dat een ad‐valoremrecht passender is om een subsidie die varieert naargelang de prijs van pet en ruwe olie, nauwkeurig te compenseren. Het is niet duidelijk waarom een dergelijk recht ongerechtvaardigd zou zijn. Het argument is daarom afgewezen.

(59)

Ten slotte stelde de producent-exporteur dat er geen verschuiving in de subsidieregelingen was, aangezien de DEPB waartegen in 2000 compenserende maatregelen zijn ingesteld, vergelijkbaar was met de DDS en de MEIS.

(60)

De Commissie heeft er in overweging 37 al op gewezen dat de DEPB verschilde van de DDS of de MEIS, aangezien de voordelen en bijgevolg de subsidiëring waren gebaseerd op de invoer van grondstoffen of kapitaalgoederen en niet op de uitvoer van het betrokken eindproduct. Derhalve was dit argument feitelijk onjuist en werd het dus afgewezen.

(61)

Zes gebruikers stelden dat een wijziging van de vorm van de maatregelen van specifieke rechten in ad‐valoremrechten de prijsschommelingen zou doen toenemen en zou leiden tot een verhoging van het feitelijke recht (en dus van de totale prijs van het product), hetgeen de duurzaamheid van de bedrijfsactiviteiten van alle downstreamgebruikers zou schaden. Zij stelden ook dat de kostenverhogingen hun marges zouden uithollen en hun concurrentievermogen zouden verminderen.

(62)

In overweging 34 heeft de Commissie er reeds op gewezen dat het subsidiëringsniveau wegens de aard van de belangrijkste regelingen grotendeels evenredig is aan het niveau van de petprijzen. De enige manier om dit te compenseren is het instellen van een maatregel die ook gekoppeld is aan het niveau van de uitvoerprijzen. Dit zouden ad‐valoremrechten moeten zijn. Een wijziging van de ad‐valoremrechten betekent niet dat de prijzen van pet automatisch stijgen. Als de uitvoerprijzen dalen, zoals in 2019 het geval was, zullen ook de toepasselijke rechten dalen. Zoals in overweging 43 reeds is vermeld, zouden de ad‐valoremrechten op de invoer die afkomstig is van de twee belangrijkste producenten-exporteurs in India laag zijn (2,3 % en 4 %), en kunnen zij niet worden geacht de duurzaamheid van de bedrijfsactiviteiten van de downstreamgebruikers te schaden. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(63)

De gebruikers stelden dat de geïnstalleerde capaciteit van de Europese petfabrikanten niet volstaat om de interne vraag naar pet te dekken.

(64)

Zoals opgemerkt in het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen in 2019, heeft de bedrijfstak van de Unie genoeg capaciteit om 85 % van het totale huidige binnenlandse verbruik te dekken. Daarnaast kan ook worden ingevoerd uit andere landen waarvoor geen maatregelen gelden, terwijl petrecycling nog een andere bron is. Bovendien is het huidige nieuwe onderzoek niet bedoeld om het recht dat van toepassing is op de invoer van pet uit India te verhogen, maar om de werkelijke subsidiëring in het licht van de huidige omstandigheden naar behoren te compenseren door middel van ad‐valoremrechten. Gezien de prijzen van ruwe olie aan het einde van het eerste kwartaal van 2020 zal deze wijziging vermoedelijk leiden tot een verlaging van de petprijzen. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(65)

De gebruikers stelden ook dat de Europese petproducenten geen schade lijden door de invoer van polyethyleentereftalaat uit India. Zij hebben integendeel een lange periode van buitengewone marges achter de rug.

(66)

Dit gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek is beperkt tot de vorm van de maatregelen betreffende de invoer van pet van oorsprong uit India. De Commissie merkte niettemin op dat een schadeanalyse is uitgevoerd in het kader van het recentste nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen dat in juli 2019 is afgesloten. Uit dat onderzoek bleek dat de bedrijfstak van de Unie tijdens het tijdvak van het nieuwe onderzoek geen ernstige schade had geleden, maar nog steeds kwetsbaar was, getuige de lage winstgevendheid. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

4.   CONCLUSIE

(67)

Bij het onderzoek is vastgesteld dat de geldende compenserende maatregelen de vorm moeten aannemen van ad‐valoremrechten op de niveaus die reeds in verschillende eerdere onderzoeken zijn vastgesteld (23).

(68)

In hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen stelden de Indiase overheid en de producent-exporteur dat, indien de Commissie zou besluiten de maatregelen te wijzigen in ad‐valoremrechten, zij het subsidiepercentage diende toe te passen dat in het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen in 2019 was vastgesteld, namelijk 3,6 %.

(69)

De Commissie merkte op dat dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek enkel betrekking had op de vorm van de maatregelen, en niet op het niveau ervan. De Commissie merkt op dat het huidige niveau van de rechten is vastgesteld in de verordening van 2018, maar dat de thans geldende maatregelen zijn ingesteld na het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen in 2019. Voor Reliance zijn deze maatregelen op basis van een subsidiepercentage van 4 % vastgesteld op 29,21 EUR/ton. Op grond van dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek kan geen ander ad‐valoremrecht worden opgelegd, aangezien een dergelijke wijziging buiten het toepassingsgebied van dit nieuwe onderzoek valt, zoals is aangegeven in het bericht van opening. Het argument is daarom afgewezen.

(70)

Gezien de bovenstaande analyse heeft de Commissie geconcludeerd dat de omstandigheden zijn gewijzigd en dat het gebruik van specifieke rechten niet langer passend is om de werkelijke mate van subsidiëring te compenseren. Aangezien in het kader van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen in 2019 reeds is vastgesteld dat voortzetting van subsidiëring waarschijnlijk is, zal de vorm van de maatregelen veranderen van specifieke compenserende rechten in ad‐valoremrechten.

(71)

In hun opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen stelden de Indiase overheid en de producent-exporteur dat de rechten bij invoer van pet uit India al twee decennia van kracht zijn en zouden moeten vervallen, aangezien het verval van maatregelen de regel is en de verlenging ervan de uitzondering. Verder stelden de Indiase overheid en de producent-exporteur dat de oorspronkelijke klagers zijn verdwenen en dat de Commissie nu producenten beschermt die niet tot de binnenlandse bedrijfstak behoren.

(72)

De producent-exporteur stelde ook dat Indorama Ventures Europe B.V. niet langer mag worden beschouwd als een deel van de bedrijfstak van de EU. De producent-exporteur stelde verder dat de maatregelen niet in het belang van de Unie zijn, aangezien zij de duurzaamheid van de bedrijfsactiviteiten van alle downstreamgebruikers en consumenten schaden. Ten slotte stelde de producent-exporteur dat de handhaving van de maatregelen discriminatie opleverde jegens India, en met name hem.

(73)

De Commissie merkte op dat geen van deze overwegingen betrekking had op de strekking van dit gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, dat slechts de vorm van de maatregelen betrof. De Commissie merkte ook op dat bij het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen van 2019, waaraan zowel de Indiase overheid als de producent-exporteur hebben meegewerkt, onlangs is besloten dat de verlenging van de maatregelen binnen het toepasselijke rechtskader gerechtvaardigd was. De Commissie herinnerde eraan dat, overeenkomstig artikel 19, lid 2, van de basisverordening, producenten-exporteurs de Commissie kunnen verzoeken een nieuw onderzoek naar de hoogte van de subsidiëring in te stellen indien zij van mening zijn dat er blijvende redenen zijn die een dergelijk nieuw onderzoek rechtvaardigen.

(74)

Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(75)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het comité dat is ingesteld bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad (24),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De tabel in artikel 1, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1286 wordt vervangen door de volgende tabel:

Onderneming

Compenserend recht (%)

Aanvullende

Taric-code

“Futura Polyesters Ltd

0

A184

IVL Dhunseri Petrochem Industries Private Limited

2,3

C380

Pearl Engineering Polymers Ltd

13,8

A182

Reliance Industries Limited

4,0

A181

Senpet Ltd

4,43

A183

Alle andere ondernemingen

13,8

A999”

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2020.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 55.

(2)  Verordening (EG) nr. 2603/2000 van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een definitief compenserend recht en definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van polyethyleentereftalaat uit India, Maleisië en Thailand en tot beëindiging van de antisubsidieprocedure met betrekking tot de invoer van polyethyleentereftalaat uit Indonesië, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 301 van 30.11.2000, blz. 1).

(3)  Besluit 2000/745/EG van de Commissie van 29 november 2000 waarbij verbintenissen worden aanvaard die zijn aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure met betrekking tot de invoer van polyethyleentereftalaat (PET) uit India, Indonesië, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 301 van 30.11.2000, blz. 88).

(4)  Verordening (EG) nr. 1645/2005 van de Raad van 6 oktober 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2603/2000 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van polyethyleentereftalaat uit onder meer India (PB L 266 van 11.10.2005, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 193/2007 van de Raad van 22 februari 2007 tot instelling van een definitief compenserend recht op polyethyleentereftalaat (PET) uit India naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 18 van Verordening (EG) nr. 2026/97 (PB L 59 van 27.2.2007, blz. 34).

(6)  Verordening (EG) nr. 1286/2008 van de Raad van 16 december 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 193/2007 van de Raad tot instelling van een definitief compenserend recht op polyethyleentereftalaat (PET) uit India en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 192/2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op polyethyleentereftalaat (PET) uit, onder meer, India (PB L 340 van 19.12.2008, blz. 1).

(7)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 906/2011 van de Raad van 2 september 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 193/2007 tot instelling van een definitief compenserend recht op polyethyleentereftalaat uit India en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 192/2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van polyethyleentereftalaat uit onder meer India (PB L 232 van 9.9.2011, blz. 19).

(8)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 559/2012 van de Raad van 26 juni 2012 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek inzake de compenserende maatregelen betreffende de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat (pet) van oorsprong uit onder meer India (PB L 168 van 28.6.2012, blz. 6).

(9)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 461/2013 van de Raad van 21 mei 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat (pet) van oorsprong uit India naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. 597/2009 (PB L 137 van 23.5.2013, blz. 1).

(10)  Uitvoeringsbesluit 2014/109/EU van de Commissie van 4 februari 2014 tot intrekking van Besluit 2000/745/EG waarbij verbintenissen worden aanvaard die zijn aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure met betrekking tot de invoer van polyethyleentereftalaat (pet) uit onder meer India (PB L 59 van 28.2.2014, blz. 35).

(11)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1350 van de Commissie van 3 augustus 2015 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 461/2013 van de Raad tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat (pet) van oorsprong uit India (PB L 208 van 5.8.2015, blz. 10).

(12)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1468 van de Commissie van 1 oktober 2018 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 461/2013 van de Raad tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat (pet) van oorsprong uit India (PB L 246 van 2.10.2018, blz. 3).

(13)  Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1286 van de Commissie van 30 juli 2019 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaald polyethyleentereftalaat (pet) uit India naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 18 van Verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 202 van 31.7.2019, blz. 81).

(14)  Bericht van opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek van de compenserende maatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit India (PB C 111 van 25.3.2019, blz. 47).

(15)  De rechten werden ingesteld bij Verordening (EG) nr. 2604/2000 van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht dat werd ingesteld op de invoer van polyethyleentereftalaat uit India, Indonesië, Maleisië, de Republiek Korea, Taiwan en Thailand (PB L 301 van 30.11.2000, blz. 21).

(16)  Overweging 99.

(17)  Uitvoeringsbesluit 2013/226/EU van de Raad van 21 mei 2013 houdende verwerping van het voorstel voor een uitvoeringsverordening van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit India, Taiwan en Thailand naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1225/2009, en tot beëindiging van de procedure van het nieuwe onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit Indonesië en Maleisië, voor zover bij het voorstel een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaald polyethyleentereftalaat van oorsprong uit India, Taiwan en Thailand wordt ingesteld (PB L 136 van 23.5.2013, blz. 12).

(18)  Overweging 125.

(19)  Ibidem.

(20)  Verordening (EG) nr. 1645/2005.

(21)  i) Vrijstelling van invoerrechten voor alle soorten goederen (waaronder kapitaalgoederen, grondstoffen en verbruiksgoederen) die nodig zijn voor de fabricage, productie of verwerking of die in verband daarmee worden gebruikt; ii) vrijstelling van accijnzen op in het binnenland aangekochte goederen; iii) terugbetaling van de nationale omzetbelasting op plaatselijk aangekochte goederen; iv) terugbetaling van rechten (op basis van alle industriële rechten), voor stookolie die is aangekocht bij binnenlandse oliemaatschappijen; v) de mogelijkheid een deel van de productie op de binnenlandse markt te verkopen tegen betaling van de toepasselijke rechten op het eindproduct; dit is een uitzondering op de algemene eis dat de volledige productie moet worden uitgevoerd; vi) vrijstelling van de inkomstenbelasting die gewoonlijk verschuldigd is uit hoofde van de bij uitvoer behaalde winst.

(22)  Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1468, overwegingen 122 tot en met 131.

(23)  Die niveaus zijn vastgesteld in de volgende verordeningen: voor Futura Polyesters Ltd — Verordening (EG) nr. 2603/2000; voor alle andere ondernemingen en voor Pearl Engineering Polymers Ltd en Senpet Ltd — Verordening (EG) nr. 1286/2008; voor IVL Dhunseri Petrochem Industries Private Limited en Reliance Industries Limited — Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1468.

(24)  Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21).


Top