This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32017R0649
Commission Implementing Regulation (EU) 2017/649 of 5 April 2017 imposing a definitive anti-dumping duty on imports of certain hot-rolled flat products of iron, non-alloy or other alloy steel originating in the People's Republic of China
Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie van 5 april 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China
Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie van 5 april 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China
C/2017/2177
PB L 92 van 6.4.2017, p. 68–96
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
No longer in force, Date of end of validity: 08/06/2023: This act has been changed. Current consolidated version: 10/06/2017
6.4.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 92/68 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/649 VAN DE COMMISSIE
van 5 april 2017
tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europese Parlement en van de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
1. PROCEDURE
1.1. Voorlopige maatregelen
(1) |
De Europese Commissie („de Commissie”) heeft op 7 oktober 2016 bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1778 (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer in de Unie van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, ook indien opgerold (waaronder op maat gesneden producten en producten uit „bandstaal”), niet verder bewerkt dan warmgewalst, en niet geplateerd noch bekleed („het betrokken product”) van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”). |
(2) |
Het onderzoek was op 13 februari 2016 (3) geopend naar aanleiding van een klacht die op 4 januari 2016 was ingediend door de European Steel Association („Eurofer” of „de klager”) namens producenten die meer dan 90 % van de totale productie in de Unie van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal voor hun rekening nemen. |
(3) |
Zoals gezegd in overweging 23 van de voorlopige verordening, betrof het onderzoek naar dumping en schade de periode van 1 januari 2015 tot 31 december 2015 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de beoordeling van de schade betrof de periode van 1 januari 2012 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”). |
(4) |
Zoals vermeld in overweging 3 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie tevens de volgende twee onderzoeken geopend:
|
1.2. Registratie
(5) |
Zoals gesteld in overweging 4 van de voorlopige verordening, heeft de klager op 5 april 2016 een verzoek ingediend voor registratie van de invoer van het betrokken product uit de VRC. Op 2 juni 2016 heeft de klager het verzoek bijgewerkt door meer recente financiële gegevens te verstrekken, maar op 11 augustus 2016 heeft hij het ingetrokken. |
1.3. Vervolg van de procedure
(6) |
Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan het voorlopig antidumpingrecht is ingesteld (de mededeling van de voorlopige bevindingen) hebben verschillende belanghebbenden schriftelijke opmerkingen ingediend. De partijen die hierom verzochten hebben de mogelijkheid gekregen om gehoord te worden. |
(7) |
Zoals in overweging 135 en volgende nader is uiteengezet, is één belanghebbende door de diensten van de Commissie uitgenodigd om te verzoeken om een optreden van de raadadviseur-auditeur in bepaalde handelsprocedures („de raadadviseur-auditeur”) in verband met de juistheid van de voorlopige berekeningen en zijn recht op toegang tot vertrouwelijke informatie. De hoorzitting vond plaats op 7 februari 2017. |
(8) |
De Commissie is doorgegaan met het zoeken en verifiëren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Teneinde meer uitgebreide informatie ter beschikking te hebben inzake de productiekosten in de Unie (per producttype per kwartaal van het onderzoektijdvak), werden de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verzocht verdere gegevens te verstrekken. Alle producenten in de Unie die in de steekproef zijn opgenomen hebben de gevraagde informatie ingediend. |
(9) |
De Commissie heeft alle partijen ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht op de invoer van het betrokken product in de Unie op te leggen. Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen over de mededeling van de definitieve bevindingen. |
(10) |
Met de door de belanghebbenden ingediende opmerkingen werd waar nodig rekening gehouden. |
1.4. Betrokken product en soortgelijk product
(11) |
Overweging 24 van de voorlopige verordening bevat een voorlopige definitie van het betrokken product. |
(12) |
In de overwegingen 29 tot en met 35 van de voorlopige verordening wordt het betoog van een Chinese producent-exporteur en een invoerder uiteengezet die gereedschapsstaal en sneldraaistaal wilden uitsluiten van de productomschrijving, en worden de redenen vermeld waarom de Commissie gereedschapsstaal en sneldraaistaal voorlopig heeft uitgesloten van de productomschrijving. |
(13) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de klager dat dit betoog niet gegrond was en dat er een risico van ontwijking bestond indien het door de Commissie zou worden aanvaard. De Commissie merkte op dat zij het risico van ontwijking reeds had onderzocht in de voorlopige fase. Zoals uiteengezet in overweging 34 van de voorlopige verordening, heeft zij geconstateerd dat gereedschapstaal en sneldraaistaal in termen van volume ongeveer 1,25 % van de totale Chinese invoer in 2015 vertegenwoordigen, en dat zij onder andere, specifieke CN-codes worden ingedeeld. Bovendien heeft de Commissie geen aanwijzingen dat de structuur van het handelsverkeer na de oplegging van de voorlopige maatregelen is veranderd, wat zou duiden op mogelijke ontwijking. |
(14) |
Om de in de overwegingen 32 tot en met 34 van de voorlopige verordening uiteengezette redenen en bij gebrek aan nieuwe feiten of bewijs, heeft de Commissie haar beslissing gehandhaafd om gereedschapstaal en sneldraaistaal uit te sluiten van de productomschrijving. |
(15) |
In de overwegingen 36 en 37 van de voorlopige verordening wordt het betoog uiteengezet van een Italiaanse gebruiker die andere producttypen van de productomschrijving wenste uit te sluiten. Zoals gesteld in de overwegingen 38 en 39 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie dat verzoek voorlopig afgewezen, maar heeft zij verklaard dat dit verzoek om uitsluiting verder zou worden onderzocht. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft deze Italiaanse gebruiker zijn verzoek herhaald. |
(16) |
Tijdens een controlebezoek ter plaatse bij het bedrijf heeft de Commissie getracht de door deze gebruiker aangevoerde punten te verhelderen. |
(17) |
Tijdens deze gesprekken heeft de gebruiker echter geen nieuwe elementen aangebracht. De Commissie heeft deze vordering bijgevolg afgewezen en de conclusies in de overwegingen 38 en 39 van de voorlopige verordening bevestigd. |
(18) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Italiaanse gebruiker zijn verzoek om uitsluiting van IF-staal, tweefasenstaal, staal met een hoog koolstofgehalte en staal met niet-georiënteerde korrels van het betrokken product. Deze gebruiker verwees naar een gesprek met onderzoekers van de Commissie waarin de ambtenaren van de Commissie volgens hem hadden bevestigd dat er in termen van chemische eigenschappen en eindtoepassingen een verschil is tussen „gewone” en andere hoogwaardige typen van het betrokken product. Deze gebruiker verwees bovendien naar twee andere onderzoeken waarin de Commissie had besloten om bepaalde producttypen uit te sluiten. Het eerste geval betrof een antiontwijkingsonderzoek inzake bepaald bladaluminium uit de VRC op basis van een vermeende kleine productwijziging. In dat geval zou een specifiek type bladaluminium dat gebruikt wordt voor verdere verwerking zijn uitgesloten van de uitbreiding naar de licht gewijzigde productversie (6). Het tweede geval betrof een onderzoek naar bepaald corrosiebestendig staal (CRS) van oorsprong uit de VRC (7), waarin de productomschrijving dusdanig was dat de kwaliteitsklassen voor gebruik in de autosector uitgesloten werden van de getroffen maatregelen. |
(19) |
De Commissie wees dit verzoek af. Allereerst betrof de bijeenkomst op de bedrijfsterreinen een uitwisseling van informatie om bepaalde punten te verduidelijken die door de gebruiker waren aangehaald. De gebruiker kan aan een dergelijke informele bijeenkomst geen gewettigd vertrouwen ontlenen. In tegenstelling tot wat de gebruiker beweerde, heeft de onderzoeker van de Commissie bovendien nooit bevestigd dat er inzake chemische eigenschappen en eindtoepassingen een verschil bestond tussen bepaalde typen van het betrokken product. Ten tweede klopt het dat de huidige omschrijving en de GN-codes van het betrokken product vanuit kwaliteitsoogpunt een ruime keuze aan typen omvat. De productie van hoogwaardige typen van het betrokken product door zowel de producenten in de Unie als de producenten-exporteurs is echter inherent aan het productieproces van het betrokken product, en producten van hogere kwaliteit worden van hetzelfde basismateriaal en met dezelfde productieapparatuur geproduceerd. Dergelijk argument volstaat dus niet om tot de door de gebruiker verzochte uitsluiting te concluderen. Ten derde zijn beide gevallen waarnaar de gebruiker verwijst nog lopende en werden nog geen eindconclusies getrokken. Een van deze gevallen (het geval betreffende het specifieke type bladaluminium) is bovendien een geval van antiontwijking en doet hier dus niet ter zake. Ten vierde geldt voor de verschillende typen van het betrokken product, waaronder de zogenoemde typen van hoogwaardige kwaliteit, dat het onmogelijk is om het verschil tussen de vele typen van het betrokken product vast te stellen op basis van een visuele inspectie, zodat de douaneautoriteiten niet tot uitsluiting kunnen overgaan. Ten vijfde kan in veel gevallen tussen de producten geen onderscheid worden gemaakt op basis van chemische analyse of microstructurele proeven, aangezien dergelijke specifieke kenmerken pas later verschijnen tijdens het koudwalsen. Samenvattend beantwoorden deze typen van een relatief hogere kwaliteit ook volledig aan de definitie van het betrokken product en werd geen overtuigend argument aangevoerd om deze producten van de desbetreffende productomschrijving uit te sluiten. |
(20) |
Bij gebreke aan andere opmerkingen betreffende de productomschrijving en het soortgelijke product werden de conclusies in de overwegingen 24 tot en met 28 van de voorlopige verordening bevestigd. |
(21) |
Het betrokken product wordt zodoende gedefinieerd als bepaalde gewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, ook indien opgerold (waaronder op maat gesneden producten en producten uit „bandstaal”), niet verder bewerkt dan warmgewalst, en niet geplateerd noch bekleed, van oorsprong uit de VRC. Het betrokken product omvat geen:
Het betrokken product wordt momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7208 10 00, 7208 25 00, 7208 26 00, 7208 27 00, 7208 36 00, 7208 37 00, 7208 38 00, 7208 39 00,7208 40 00, 7208 52 10, 7208 52 99, 7208 53 10, 7208 53 90, 7208 54 00, 7211 13 00, 7211 14 00, 7211 19 00, ex 7225 19 10, 7225 30 90, ex 7225 40 60, 7225 40 90, ex 7226 19 10, 7226 91 91 en 7226 91 99. |
2. DUMPING
2.1. Normale waarde
(22) |
Na de instelling van voorlopige maatregelen en de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde de Chinese Iron and Steel Association (CISA) dat het verschil tussen de schade- en dumpingmarges haar deed twijfelen over de nauwkeurigheid van de methodologie van de Commissie. CISA schatte dat de normale waarde in het referentieland 61 % hoger was dan de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie. Volgens CISA zijn normale waarden die worden verstrekt door een producent die is verbonden met de klager, zoals het geval is in het onderhevige onderzoek, soms abnormaal hoog. |
(23) |
Voorts beweerde CISA dat, als de gegevens feitelijk juist zijn, gezien een dergelijk verschil, de Commissie de keuze van de VS als geldig referentieland moet opgeven, de gegevens moet aanpassen of in plaats daarvan EU-gegevens moet gebruiken. |
(24) |
Volgens het recht van de Unie mag de Commissie prijzen van ondernemingen die zijn verbonden met producenten in de EU gebruiken wanneer het referentieland geschikt is. Dit was het geval voor onderzoeken naar staven betonstaal die zeer goed tegen metaalmoeheid zijn bestand (Zuid Afrika) (8) en koudgewalste platte staalproducten (Canada) (9), zoals CISA zelf vermeldde. Het bestaan van een band tussen de producent in het referentieland en een producent in de Unie leidt niet tot ongeldigheid of aantasting van de vaststelling van de normale waarde die is gebaseerd op terdege geverifieerde gegevens. |
(25) |
De berekeningen van de normale waarde werden uitgevoerd en gevalideerd overeenkomstig de geldende wettelijke regels. Ze zijn feitelijk juist. |
(26) |
De VS is een competitieve markt met tien binnenlandse producenten en substantiële invoer uit verscheidene landen. Er zijn antidumping- en compenserende maatregelen van kracht, waardoor de ondernemingen er onder normale concurrentievoorwaarden kunnen functioneren. Derhalve ziet de Commissie geen reden om de VS- prijzen niet te gebruiken. Bovendien is er geen bewijsmateriaal verstrekt dat een aanpassing zou rechtvaardigen. |
(27) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één belanghebbende opnieuw de keuze van de VS als geldig referentieland in deze zaak in vraag gesteld, en de betrouwbaarheid van de normale waarde in dat land, die volgens hem te hoog was in vergelijking met de prijs op de markt van de Unie, in twijfel getrokken. Aangezien de gegevens van de producent in het referentieland geverifieerd en juist bevonden zijn, werd dat argument afgewezen. |
(28) |
Met betrekking tot het voorstel om de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijzen in de Unie te gebruiken, staat artikel 2, lid 7, van de basisverordening het gebruik van deze prijzen alleen toe wanneer het gebruik van prijzen in of bij uitvoer uit een derde land met markteconomie niet mogelijk is. Aangezien het mogelijk is om in deze zaak de prijzen van de VS („referentielandmethode”) toe te passen, werd deze suggestie afgewezen. |
(29) |
De Commissie bevestigt daarmee haar bevindingen met betrekking tot de normale waarde. |
2.2. Uitvoerprijzen
(30) |
In het voorlopige stadium heeft de Commissie aanpassingen gedaan aan transacties waarbij de producenten-exporteurs het betrokken product naar de Unie uitvoeren door middel van verbonden ondernemingen die fungeren als importeur. |
(31) |
Deze aanpassingen werden gedaan onder verwijzing naar de feitelijke winst van de verbonden importeurs. |
(32) |
Gezien de band tussen deze producenten-exporteurs en de verbonden handelaren/importeurs moet de feitelijke winst van de verbonden importeurs echter onbetrouwbaar worden geacht. Derhalve moet overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening door de onderzoeksautoriteit een adequate winstmarge worden vastgesteld op een redelijke basis. Volgens de Commissie vormt de winst gemaakt door een niet-verbonden importeur in deze situatie een redelijke basis. |
(33) |
Aangezien de Commissie tijdens dit onderzoek echter geen medewerking verkreeg van niet-verbonden importeurs, maakte zij noodgedwongen gebruik van de winst van een niet-verbonden importeur van een goed gelijkend product. Bijgevolg gebruikte de Commissie de winst van een importeur van koudgewalste platte staalproducten, die in veel opzichten vergelijkbaar zijn met het betrokken product, zoals toegelicht in overweging 221 van de voorlopige verordening. Deze winst werd bepaald in het onderzoek naar koudgewalste platte staalproducten, dat is genoemd in overweging 24. De berekening van de uitvoerprijzen werd dienovereenkomstig aangepast. |
2.3. Vergelijking
(34) |
De producent-exporteur Jiangsu Shagang Group betoogde dat de Commissie niet alle aanpassingen bekend had gemaakt die zijn toegepast op de uitvoerprijs van Shagangs exportprijs, en verwees naar één specifieke aanpassing. De Commissie verduidelijkte dat de rechtsgrond voor deze aanpassing artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening betrof, waarin sprake is van de marge van een verbonden onderneming die functies verricht die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent. Als reactie hierop betoogde Shagang dat zij samen met haar verbonden ondernemingen als een enkele economische entiteit moet worden beschouwd en dat deze aanpassing derhalve niet mag worden verricht. Op 16 november 2016 vond op verzoek van Shagang tussen Shagang en de diensten van de Commissie een hoorzitting plaats om deze kwestie verder te bespreken. Bovendien volgde na de mededeling van de definitieve bevindingen op 12 januari 2017 een tweede hoorzitting om onder meer deze aanpassing te bespreken. |
(35) |
Shagang herhaalde dat haar verbonden ondernemingen (twee respectievelijk in Hongkong en Singapore gevestigde handelaren), wat staalproducten betreft, alleen in producten van Shagang handelen, en dat het feit dat de verbonden handelaren ook actief zijn in het verhandelen van niet door Shagang geproduceerde producten (andere dan staal) irrelevant is om vast te stellen dat sprake is van één enkele economische entiteit. |
(36) |
Volgens vaste rechtspraak moeten de instellingen van de Unie alle ter zake doende factoren in aanmerking nemen om uit te maken of de verbonden handelaar optreedt als een geïntegreerde verkoopafdeling van die producent, en mogen die factoren niet beperkt blijven tot het betrokken product. De instellingen van de Unie mogen met name rekening houden met factoren zoals de verkoop door een verbonden handelaar van andere producten dan het betrokken product, en met de verkoop door deze handelaar van producten die geleverd zijn door andere producenten dan de producent met wie hij verbonden is. De Commissie heeft dienovereenkomstig verschillende factoren geanalyseerd en heeft onder meer vastgesteld dat i) door een verbonden onderneming in China aan haar verbonden buitenlandse handelaren consequent een marge werd aangerekend, ii) de hoofdactiviteit van deze handelaren, die ca. 90 % van hun omzet bedroeg, bestond uit het verhandelen van andere producten dan het betrokken product, waaronder handelsactiviteiten met niet verbonden partijen, iii) in bepaalde gevallen bleek dat vergoedingen en onkosten betaald waren voor exportverkoop naar de Unie, iv) de bedrijfslicentie van een van deze verbonden handelaren zijn hoofdactiviteiten omschreef als „groothandel op basis van vergoeding of overeenkomst, d.w.z. agenten op commissiebasis”, v) op basis van de geverifieerde winst-en-verliesrekening bleek dat de eigen winst van de verbonden handelaren alle kantoorkosten dekte, en deze uitgaven dus niet gedekt werden door financiële bijdragen van de moederonderneming. Daarom concludeerde de Commissie dat de verbonden handelaren en Shagang niet één enkele economische entiteit vormen. Het argument werd daarom afgewezen en de aanpassing op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening werd gehandhaafd. |
2.4. Dumpingmarge
(37) |
Vanwege de correctie op de samenstelling van de uitvoerprijs genoemd in overweging 33, werden de dumpingmarges van twee groepen ondernemingen herberekend, wat leidde tot een geringe stijging. Deze stijging beïnvloedde ook de dumpingmarge van alle andere medewerkende en niet-medewerkende ondernemingen, aangezien deze marge is gebaseerd op de marges van medewerkende ondernemingen. |
(38) |
De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als een percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt: Tabel 1 Dumpingmarges, de VRC
|
3. SCHADE
3.1. Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie
(39) |
Aangezien er geen opmerkingen waren betreffende de definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie werden de conclusies in de overwegingen 62 tot en met 66 van de voorlopige verordening bevestigd. |
3.2. Verbruik in de Unie
(40) |
Eén belanghebbende stelde dat het totale verbruik in de Unie is onderschat omdat de verkoop door producenten in de Unie aan verbonden ondernemingen onder voorwaarden vergelijkbaar met die op de vrije markt, werden uitgesloten van de berekening van het verbruik in de Unie. |
(41) |
Dit argument werd afgewezen. Ten eerste is het onderscheid tussen de markt voor intern verbruik en de vrije markt, zoals gezegd in overweging 69 van de voorlopige verordening, relevant voor de schadeanalyse omdat de producten bestemd voor intern gebruik niet rechtstreeks concurreren met de invoer en de verrekenprijzen binnen de groepen worden vastgesteld volgens uiteenlopende prijsbeleidsstrategieën. De productie voor de verkoop op de vrije markt concurreert daarentegen rechtstreeks met het ingevoerde betrokken product, en de prijzen zijn vrijemarktprijzen. Ten tweede omvat de totale vrije markt zowel de verkoop van producenten in de Unie aan niet-verbonden klanten als de niet-interne verkoop aan verbonden ondernemingen. Er is onderzocht en bevestigd dat deze verkoop voor intern verbruik afzet is tegen marktprijzen en dat de verbonden koper vrij was in zijn keuze van leverancier, ongeacht of deze leverancier verbonden was of niet. Dientengevolge is het verbruik in de Unie (vrije markt) niet onderschat. |
(42) |
In dit verband zijn in tabel 2 en tabel 3 van de voorlopige verordening de ontwikkelingen van het verbruik in de Unie op de markt voor intern verbruik en de vrije markt aangegeven en uitgelegd. Samenvoeging van deze twee tabellen geeft het volgende beeld van de ontwikkeling van de totale consumptie (dus met inbegrip van de markt voor intern verbruik en de vrije markt) in de beoordelingsperiode: Tabel 2 Totaal verbruik (markt voor intern verbruik en vrije markt) (ton)
|
(43) |
De bovenstaande tabel toont dat het totaal verbruik gedurende het onderzoektijdvak is opgelopen tot een niveau dat hoger was dan aan het begin van de beoordelingsperiode. De trend wordt verklaard door de toename van het interne verbruik, die veel hoger was dan de toename van het verbruik op de vrije markt in absolute termen. |
(44) |
Derhalve heeft de Commissie haar in de overwegingen 67 tot en met 74 van de voorlopige verordening getrokken conclusies betreffende het verbruik in de Unie bevestigd. |
3.3. Invoer uit het betrokken land
(45) |
Aangezien er geen opmerkingen zijn ingediend betreffende het volume, het marktaandeel en de prijs van de invoer uit het betrokken land, heeft de Commissie ook haar dienaangaande in de overwegingen 75 tot en met 82 van de voorlopige verordening getrokken conclusies bevestigd. |
3.4. Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie
3.4.1. Algemene opmerkingen
(46) |
Er zijn geen opmerkingen betreffende dit deel van de voorlopige verordening ontvangen. |
3.4.2. Macro-economische indicatoren
(47) |
Na de voorlopige maatregelen heeft één belanghebbende betoogd dat de meeste macro-economische indicatoren van de bedrijfstak van de Unie een positieve trend aangeven; hij was het dan ook oneens met de bevinding van de Commissie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden. |
(48) |
Dit argument werd afgewezen. Allereerst heeft de Commissie in de voorlopige verordening niet beweerd dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden. Integendeel: in overweging 119 van de voorlopige verordening wordt gesteld dat de bedrijfstak van de Unie aan het eind van het onderzoektijdvak in een zwakke situatie verkeerde, maar niet in die mate dat hij tijdens de beoordelingsperiode aanmerkelijke schade leed in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening. Ten tweede stelde de Commissie in overweging 117 van de voorlopige verordening in dit verband dat enkele macro-economische indicatoren (zoals productievolumes en de bezettingsgraad door stijging van het interne verbruik en het verbruik op de vrije markt) nog steeds een positieve trend vertoonden. |
(49) |
Bijgevolg bevestigde de Commissie haar conclusies in de overwegingen 87 tot en met 103 van de voorlopige verordening met betrekking tot de macro-economische indicatoren. |
3.4.3. Micro-economische indicatoren
(50) |
Dezelfde belanghebbende merkte op dat tijdens de beoordelingsperiode de eenheidsprijzen van de producenten in de Unie die in de steekproef zijn opgenomen — ongeacht het volume van invoer uit China (laag of hoog) — altijd hoger waren dan hun verkoopprijzen, met het jaar 2014 als enige uitzondering. Hij stelde ook dat de producenten in de Unie die in de steekproef zijn opgenomen tijdens de beoordelingsperiode grotendeels onrendabel bleven. Derhalve verzocht deze belanghebbende de Commissie om nader te onderzoeken waarom:
|
(51) |
In dit verband verwees de Commissie eerst naar overweging 106 van de voorlopige verordening. Daarin verklaarde de Commissie dat de prestatie van de bedrijfstak van de Unie in 2012 en 2013 negatief werd beïnvloed door de nasleep van de schuldencrisis in de eurozone, alsmede door de afname in de vraag naar staal in 2012. In 2014 begon de bedrijfstak van de Unie met een herstelproces dat zich ook heeft voortgezet in de eerste helft van 2015. Deze tijdelijke verbetering in de situatie van de bedrijfstak van de EU was het gevolg van toegenomen inspanningen om concurrerend te blijven, in het bijzonder door de productiviteit van het personeelsbestand van de bedrijfstak van de Unie te verhogen. Ten tweede bleven de productiekosten, zoals vermeld in overweging 107 van de voorlopige verordening, algemeen hoger dan de dalende verkoopprijzen. Om het verlies aan marktaandeel te beperken, volgden de producenten in de Unie de neerwaartse prijsspiraal en verlaagden zij hun verkoopprijs aanzienlijk, met name in 2015. Dientengevolge vond de Commissie dat ze deze elementen voldoende had onderzocht en verduidelijkt. |
(52) |
Dezelfde belanghebbende stelde ook dat wanneer hij de verkoophoeveelheid terugrekende op basis van de tabellen 7 en 14 van de voorlopige verordening, de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie slechts 31 % van het totale verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie bleken te vertegenwoordigen, terwijl zij volgens overweging 64 van de voorlopige verordening 45 % van de totale productie in de Unie voor hun rekening nemen. Deze belanghebbende stelde dat een zodanig groot verschil de representativiteit van de steekproef in twijfel trok, en dat een verandering in de steekproef tot totaal andere schadebevindingen kon hebben geleid. |
(53) |
Zoals vermeld in overweging 64 van de voorlopige verordening werd de totale productie in de Unie vastgesteld op ongeveer 74,7 miljoen ton. Dit omvat zowel het verbruik op de vrije markt als het intern verbruik. Daarentegen betreffen de tabellen 7 en 14 in de voorlopige verordening duidelijk alleen de vrije markt. Zij slaan dus alleen op de verkoop op de vrije markt. Het gevonden verschil wordt verklaard door het feit dat de totale productie die deze belanghebbende voor de vergelijking heeft gebruikt, ook interne verkopen omvatte, terwijl alleen de verkoop op de vrije markt had moeten worden beschouwd. Dientengevolge is er geen reden om de representativiteit van de gekozen steekproef in twijfel te trekken. |
(54) |
Aangezien er geen andere opmerkingen waren, werden de conclusies in de overwegingen 104 tot en met 116 van de voorlopige verordening bevestigd. |
3.4.4. Conclusie betreffende schade
(55) |
Op grond van het onderzoek van de opmerkingen die in de overwegingen 39 tot en met 54 zijn samengevat, bevestigde de Commissie haar conclusies in de overwegingen 117 tot en met 119 van de voorlopige verordening. De Commissie heeft geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie aan het eind van het onderzoektijdvak in een zwakke situatie verkeerde, maar niet in die mate dat hij tijdens de beoordelingsperiode aanmerkelijke schade leed in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening. |
4. DREIGING VAN SCHADE
(56) |
Volgens de rechtspraak mogen de instellingen van de Unie in bepaalde omstandigheden gegevens van na het onderzoektijdvak in aanmerking nemen bij het uitvoeren van antidumpingonderzoeken die geopend werden naar aanleiding van een gestelde dreiging van schade. Volgens de rechtspraak vereist de vaststelling dat schade dreigt, immers uit zichzelf een prospectieve analyse. Bovendien vereist artikel 3, lid 9, van de basisverordening dat de vaststelling dat aanmerkelijke schade dreigt, gebaseerd is op feiten en niet enkel op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden, en dat de verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, duidelijk te voorzien en ophanden moet zijn. |
(57) |
Zoals door de rechtspraak is toegestaan en zoals vermeld in overweging 122 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie haar prospectieve analyse na de instelling van de voorlopige maatregelen voortgezet door vooral gegevens uit de tweede helft van 2016 te verzamelen voor alle factoren die zij reeds voorlopig had onderzocht en door na te gaan of die aanvullende gegevens bruikbaar waren om de bevindingen op basis van de gegevens uit het onderzoektijdvak te bevestigen of te ontkrachten. |
(58) |
De Commissie wijst er bovendien op dat krachtens artikel 6, lid 1, van de basisverordening, dat ook van toepassing is op onderzoeken die zijn geopend op basis van een gestelde dreiging van schade, representatieve bevindingen gebaseerd moeten zijn op een tijdvak dat afloopt voordat de procedure werd ingeleid. Dit principe beoogt de representativiteit en betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten te waarborgen door ervoor te zorgen dat de factoren waarop de vaststelling van dumping en schade wordt gebaseerd, niet beïnvloed zijn door het gedrag van de betrokken producenten na de inleiding van de antidumpingprocedure, en dat het als gevolg van de procedure definitief opgelegde recht dus passend is om de door de dumping veroorzaakte schade effectief tegen te gaan. |
4.1. Aanzienlijk toename van de invoer met dumping op de markt van de Unie waardoor de invoer waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen
4.1.1. Bijwerking van gegevens van na het OT
(59) |
Zoals uiteengezet in overweging 124 van de voorlopige verordening, nam de invoer uit het betrokken land tussen 2012 en het onderzoektijdvak aanzienlijk toe, van 246 720 tot 1 519 304 ton. In de overweging wordt ook vermeld dat het volume van de Chinese invoer verder toenam (met 8,5 %) in de eerste helft van 2016 (773 275 ton), vergeleken met de eerste helft van 2015 (712 390 ton). |
(60) |
Blijkens de beschikbare gegevens voor de periode juli — september 2016 is de Chinese invoer met dumping in vergelijking met het OT (2015) en de periode na het OT van januari — juni 2016, uitgedrukt op basis van maandelijkse gemiddelden, gedaald. Tabel 3 Ontwikkeling van Chinees invoervolume (ton)
|
(61) |
De Commissie heeft aldus geconstateerd dat de trend van toenemende volumes is gestopt. Bij de beoordeling van de significantie van deze aantallen en de betrouwbaarheid van deze cijfers met het oog op het bevestigen of ontkrachten van de dreiging van de schade, stelde de Commissie echter ook vast dat:
|
4.1.2. Opmerkingen van belanghebbenden na de voorlopige verordening
(62) |
Eén belanghebbende stelde dat de Commissie haar analyse voornamelijk baseerde op een verzameling gegevens (d.w.z. vanaf eind 2015) die ten tijde van het onderzoek meer dan negen maanden oud was en die niet de meest betrouwbare indicatie kan bieden betreffende de waarschijnlijkheid van substantieel toegenomen invoer. Bovendien stelde hij dat een analyse van de importtrends gedurende een representatief tijdvak zou hebben aangetoond dat de omvang van de invoer aan het afnemen is. Dientengevolge kwalificeerde deze belanghebbende de analyse van de schadedreiging door de Commissie als gebrekkig. |
(63) |
Ten eerste stelde de Commissie vast dat zij in overweging 124 van de voorlopige verordening alle gegevens had verstrekt die toentertijd beschikbaar waren, voor zowel de beoordelingsperiode als de periode na het onderzoek. Ten tweede heeft de Commissie in overweging 60 wederom alle informatie met betrekking tot de Chinese invoervolumes bijgewerkt. In die bijwerking stelde de Commissie inderdaad vast dat de gemiddelde maandelijkse Chinese invoervolumes sinds juli 2016 afnemen. Die afname kan echter grotendeels worden verklaard door de in overweging 61 genoemde redenen. |
4.1.3. Opmerkingen van belanghebbenden na de mededeling van de definitieve bevindingen
(64) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen stond de China Iron and Steel Association (CISA) enerzijds positief tegenover het gebruik van aanvullende gegevens van na het onderzoektijdvak door de Commissie, maar betoogde anderzijds dat de beoordeling van de evolutie van de Chinese invoer door de Commissie sinds juli 2016 verkeerd was. Deze belanghebbende beweerde vanuit een feitelijk standpunt dat de Chinese invoervolumes sinds het begin van 2016 stelselmatig daalden. Bovendien argumenteerde zij dat de Commissie het algemeen beginsel van artikel 3, lid 9, van de basisverordening schond door haar uitspraak dat de meest recente terugval van de Chinese uitvoer naar alle waarschijnlijkheid van tijdelijke aard zou zijn, aangezien de vaststelling van aanmerkelijke schade „op feiten en niet op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden gebaseerd moet zijn”. Daarom verzocht deze partij de Commissie om rekening te houden met de meest recente en puur feitelijke gegevens van na het OT, zonder zich in te laten met interpretaties van de meest recente gegevens van na het OT het licht van vage mogelijkheden of niet gestaafde beweringen. Van twee andere Chinese producenten-exporteurs en van de Italiaanse gebruiker werden soortgelijke opmerkingen ontvangen. |
(65) |
De Commissie was het ermee eens dat de trend van toenemende volumes is gestopt, maar dan vooral vanaf juli 2016. Zij stelde echter vast dat het absolute niveau nog steeds heel hoog was. Hoewel de Chinese invoer voor de periode januari — juni 2016 (773 275 ton in zes maanden) lager lag dan in de periode juli — december 2015 (806 914 ton in zes maanden), waren de gemiddelde invoervolumes voor de periode januari — juni 2016 nog steeds hoger dan voor de periode januari — juni 2015 (712 390 ton in zes maanden) en voor alle voorgaande perioden van zes maanden. Ten tweede heeft de Commissie de trend van de invoervolumes niet als een op zichzelf staande factor geanalyseerd, maar heeft zij een alomvattende benadering toegepast. Zij woog en beoordeelde niet alleen de factoren die zijn vermeld in artikel 3, lid 9, tweede alinea, van de basisverordening, maar ook enkele extra factoren zoals de orderontvangsten en winstgevendheid (zie delen 4.2.-4.5.) om een sterke feitelijke basis te hebben voor haar algemene beoordeling. |
(66) |
Wat de redenen betreft waarom de Chinese uitvoer vooral vanaf de tweede helft van 2016 daalde, baseerde de Commissie haar verklaring op drie feiten, namelijk de openbare aankondigingen in de mededeling van de Commissie inzake staal, het verzoek van de klager om registratie in deze zaak, en de beslissing inzake de retroactieve inning van rechten op bepaalde koudgewalste staalproducten:
|
(67) |
CISA betoogt tevens dat de verklaringen van de Commissie voor de vastgestelde daling van de Chinese invoer vanaf de tweede helft van 2016 „vage mogelijkheden of niet gestaafde beweringen” zijn. Zoals hierboven is aangetoond, zijn de verklaringen van de Commissie feitelijk onderbouwd. De Commissie stelt vast dat CISA zelf geen aannemelijke alternatieve verklaring voor de daling van de Chinese uitvoer heeft voorgesteld. |
(68) |
Bij gebreke van overige opmerkingen bevestigde de Commissie bijgevolg haar conclusie dat de recente afname van de Chinese uitvoer waarschijnlijk een tijdelijk fenomeen is dat een gevolg is van de specifieke omstandigheden die zijn geconstateerd in overweging 61 en dat niet volstaat om de bevindingen van de Commissie inzake het bestaan van een dreiging van schade te ontkrachten. Als geen maatregelen worden getroffen in het definitieve stadium, zullen de Chinese invoervolumes heel waarschijnlijk weer toenemen, vooral gelet op de huidige overcapaciteit in de VRC en de onvoldoende absorptiecapaciteit van derde landen of de VRC zelf, zoals in overweging 70 en verder wordt uiteengezet. |
4.1.4. Conclusie
(69) |
De daling van de invoer uit China na juli 2016 kan worden verklaard door het remmende effect van het registratieverzoek en de kennis van het voornemen van de Commissie om over voorlopige maatregelen te beslissen binnen acht maanden na inleiding. Bovendien blijft het absolute niveau van de Chinese invoervolumes na juli 2016 erg hoog in vergelijking met 2014. Om deze redenen is het waarschijnlijk dat deze afname in invoervolume slechts tijdelijk is en dat deze trend zou worden omgebogen als er geen maatregelen worden ingesteld. Derhalve heeft het niets afgedaan aan de beoordeling van de Commissie dat er aan het eind van het onderzoektijdvak een duidelijke en onmiddellijke dreiging van schade was. |
4.2. Voldoende vrij beschikbare capaciteit
4.2.1. Bijwerking van gegevens van na het OT
(70) |
Zoals opgemerkt in overweging 133 en de tabel in overweging 185 van de voorlopige verordening, was de daadwerkelijke productie van het betrokken product in de VRC in 2014 (317,4 miljoen ton) ongeveer vijfmaal groter dan de totale productie van Rusland, Oekraïne, Iran en Brazilië samen (57,4 miljoen ton). Dit feit was een indicatie van de enorme productiecapaciteit van het betrokken product in de VRC. Zoals uiteengezet in de overwegingen 140 en 139 van de voorlopige verordening, constateerde de Commissie bovendien dat de absorptiecapaciteit van de markt in de VRC onvoldoende was, en dat het erg onwaarschijnlijk was dat derde landen zelf de enorme hoeveelheid vrij beschikbare capaciteit zouden kunnen absorberen. |
(71) |
Na de oplegging van voorlopige maatregelen heeft de Commissie op basis van de meest recente beschikbare gegevens de tabel van overweging 185 van de voorlopige verordening als volgt herzien: Tabel 4 Feitelijke productie van het soortgelijke product door derde landen (in duizenden tonnen)
Uit de bovenstaande actuele productiecijfers voor het soortgelijke product blijkt dat het betrokken land alle andere grote exporterende landen veruit overtreft. Verder geven de bovenstaande herziene capaciteitscijfers voor 2015 voor ruw staal ook aan dat alleen de VRC een dergelijke enorme overcapaciteit heeft (bijna 350 miljoen ton in 2015 in vergelijking met 317 miljoen ton in 2014 zoals te zien is in de tabel in overweging 185 van de voorlopige verordening). Bijgevolg oordeelde de Commissie dat de overcapaciteit van staalproductie in de VRC een belangrijke aanwijzing is voor het bestaan van een dreiging van ophanden zijnde schade voor de bedrijfstak van de Unie. |
(72) |
Bovendien kwamen dezelfde tegenstrijdigheden naar voren in de informatie en de prognoses met betrekking tot de Chinese capaciteit van ruw staal en het betrokken product die na juli 2016 beschikbaar kwamen:
Samengevat wordt het probleem van de overcapaciteit in de staalsector in de VRC door de Chinese autoriteiten erkend, maar ondanks enkele aankondigingen na 30 juni 2016 wordt dit in de nabije toekomst waarschijnlijk niet verholpen. De Chinese overcapaciteit is zo aanzienlijk dat zij realistisch gezien op de korte of middellange termijn niet kan verdwijnen. |
(73) |
De gegevens over de absorptiecapaciteit van de VRC die na juli 2016 beschikbaar kwamen zijn beperkt. Desondanks constateerde de Commissie dat de vraag naar staal in China de komende 4-5 jaar (2015-2020) „weinig tot geen groei” laat zien omdat er weinig wordt geïnvesteerd (bijvoorbeeld in de bouwsector), wat een drastische invloed heeft op het binnenlandse verbruik van staal in China (15). |
(74) |
Uit de gegevens over de absorptiecapaciteit van derde landen die beschikbaar kwamen na juli 2016 blijkt dat:
Op basis van deze actuele informatie is het onwaarschijnlijk dat derde landen de vanwege de zeer aanzienlijke vrij beschikbare capaciteit in China toenemende Chinese uitvoer kunnen absorberen. Zelfs als de status quo van de Chinese uitvoer naar andere derde landen van kracht blijft, zal de markt van de Unie, als er geen maatregelen werden genomen, waarschijnlijk een van de belangrijkste doelen van de Chinese uitvoer met dumping blijven. |
4.2.2. Opmerkingen van belanghebbenden over de voorlopige verordening en na de mededeling van de definitieve bevindingen
(75) |
Na de voorlopige verordening verwees de klager naar het feit dat de VRC sinds 2008 verschillende plannen heeft aangekondigd om de staalcapaciteit aan te pakken, maar dat geen van deze plannen effect heeft gehad. Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de klager dat ook vorige pogingen van China om de binnenlandse overcapaciteit aan staal te beperken gefaald hadden. Als gevolg hiervan zou de Chinese overheid volgens deze belanghebbende zeer waarschijnlijk niet in staat zijn om de gigantische overcapaciteit die de staalsector al jarenlang teistert en die zij herhaaldelijk met weinig succes heeft proberen aan te pakken, in te perken. |
(76) |
Anderzijds meldde een andere belanghebbende na de mededeling van de definitieve bevindingen dat de Chinese overheid onlangs had aangekondigd dat zij haar doelstellingen voor het inperken van de capaciteit in de staalsector in 2016 had gehaald en dat zij zich zou inzetten om de capaciteit in de staalsector verder te reduceren. |
(77) |
Aangaande het argument dat de Chinese overheid bij herhaling heeft gefaald in het terugbrengen van de massale overcapaciteit in de staalsector, moet de Commissie in een zaak waarin schade dreigt een prospectieve analyse verrichten. Daarom beschouwde de Commissie de beweringen van de klager als niet ter zake doend aangezien zij naar het verleden verwijzen en niet geschikt zijn om de toekomstige handelwijze van de Chinese overheid te voorspellen. |
(78) |
Betreffende het tegengestelde argument van andere belanghebbenden inzake het terugbrengen van de Chinese capaciteit, herhaalde de Commissie dat de beschikbare informatie en prognoses betreffende de Chinese capaciteit van ruwstaal en het betrokken product tegenstrijdigheden vertonen. Hoewel zij de ernst van de inspanningen die China levert om zijn capaciteit te verminderen, niet betwist, blijft het een feit dat de huidige Chinese overcapaciteit zoals die blijkt uit tabel 20 van de voorlopige verordening, zo aanzienlijk is dat deze realistisch gezien niet op korte of middellange termijn kan verdwijnen. |
(79) |
Met betrekking tot de absorptiecapaciteit van derde landen verwees een belanghebbende naar het feit dat Maleisië en Turkije twee onderzoeken naar warmgewalst breedband van oorsprong uit de VRC hebben beëindigd. Deze belanghebbende concludeerde daaruit dat het minder aannemelijk is dat handel naar de Unie zou worden verlegd. |
(80) |
Deze verklaringen werden afgewezen. Zoals in overweging 74 gezegd, zullen andere landen wellicht maatregelen treffen, waardoor het onwaarschijnlijk is dat derde landen op zichzelf de gigantische Chinese capaciteit zouden beginnen te absorberen. |
(81) |
Met betrekking tot de absorptiecapaciteit van de VRC zijn er geen opmerkingen van belanghebbenden binnengekomen. |
4.2.3. Conclusie
(82) |
Samenvattend bevestigen de gegevens van na het onderzoektijdvak de analyse van de Commissie in het voorlopige stadium. Gelet op de geringe voortgang bij de vermindering van de enorme overcapaciteit in 2016 is het waarschijnlijk dat aanzienlijke hoeveelheden van de bestaande overcapaciteit van staal, inclusief het soortgelijke product, naar de markt van de Unie zullen blijven gaan als er geen maatregelen worden genomen. De huidige overcapaciteit en de ontoereikende absorptiecapaciteit van derde landen of de VRC zelf geven aan dat de Chinese uitvoer naar de Unie waarschijnlijk nog aanzienlijk zal toenemen indien er in de definitieve fase geen maatregelen worden genomen. |
4.3. Prijsniveau van de invoer
4.3.1. Bijwerking van gegevens van na het OT
(83) |
Met betrekking tot het prijsniveau van de invoer wordt in overweging 142 van de voorlopige verordening vermeld dat de gemiddelde prijzen van de invoer uit het betrokken land met 33 % daalden, van 600 EUR/ton in 2012 tot 404 EUR/ton in 2015. Bovendien toont de tabel in overweging 145 van de voorlopige verordening een verdere aanhoudende daling van de Chinese eenheidsprijzen tijdens de periode na het onderzoektijdvak, januari — juni 2016, bij het betreden van de markt van de Unie. |
(84) |
De beschikbare gegevens met betrekking tot het prijsniveau van de invoer voor de periode juli — september tonen dat de gemiddelde Chinese invoerprijzen stegen: Tabel 5 Gemiddelde Chinese invoerprijzen tijdens de periode na het OT
|
(85) |
De recente stijging van de Chinese invoerprijzen moet in de volgende context geplaatst worden:
Grafiek Ontwikkeling van de prijzen van cokeskolen Hierdoor kan ervan uit worden gegaan dat de prijzen voor het betrokken product weer zullen dalen zodra de invloed van deze uitzonderlijke omstandigheden rondom cokeskolen is verdwenen. |
4.3.2. Opmerkingen van belanghebbenden na de voorlopige verordening
(86) |
Een belanghebbende merkte op dat de Commissie zich bij de analyse heeft beperkt tot juni 2016, terwijl de invoerprijzen van het betrokken product na juni 2016 voortdurend zijn gestegen. Hij verzocht de Commissie om rekening te houden met deze actuele gegevens. Ook een andere belanghebbende merkte op dat de invoerprijzen recentelijk zijn gestegen. |
(87) |
De Commissie bevestigde dat de Chinese invoerprijzen, zoals blijkt uit de tabel in overweging 84, in de periode juli — september 2016 zijn gestegen. Deze belanghebbenden merkten echter niet op dat de prijzen wereldwijd zijn gestegen vanwege een stijging van de grondstofprijzen, met name van cokeskolen, zoals vermeld in overweging 85. |
4.3.3. Opmerkingen van belanghebbenden na de mededeling van de definitieve bevindingen
(88) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de China Iron and Steel Association (CISA) haar argument dat de Commissie het algemeen beginsel van artikel 3, lid 9, van de basisverordening schond, aangezien de vaststelling van een dreiging van aanmerkelijke schade „op feiten en niet op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden gebaseerd moet zijn”. CISA verwees in dat verband naar „een specifieke context die uit loutere mogelijkheden is gefabriceerd”. Ten tweede stelde zij dat de uitspraak van de Commissie dat de gemiddelde invoerprijs gedurende de meest recente periode van juli — september 2016 lager was dan de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie aan het einde van het OT, misleidend was aangezien een dergelijke vergelijking gebaseerd is op twee verschillende perioden en dus geen „appelen met appelen” vergelijkt. Van een Italiaanse gebruiker en twee andere Chinese producenten-exporteurs werden gelijkaardige opmerkingen ontvangen. Een van deze Chinese producenten-exporteurs stelde dat de invoerprijzen tussen januari 2016 en september 2016 met 13,5 % zijn gedaald. |
(89) |
Een andere Chinese producent-exporteur merkte nog op dat een tendens van stijgende invoerprijzen een indicatie is dat er geen dreiging van schade is en verwees in dit verband naar de rechtspraak. |
(90) |
Wat in de eerste plaats de bewering betreft dat de Commissie het algemeen beginsel van artikel 3, lid 9, van de basisverordening heeft geschonden, herhaalt de Commissie dat zij de vaststelling heeft gebaseerd op feiten en niet op veronderstellingen, ramingen of vage mogelijkheden. De Commissie heeft rekening gehouden met feiten, zoals de gegevens in tabel 5, en heeft die gegevens geïnterpreteerd, waarbij tot juni 2016 een prijsdaling werd vastgesteld en vervolgens een stijging die grotendeels te wijten was aan de stijgende grondstofprijzen, zoals uiteengezet in overweging 85. In de tweede plaats heeft CISA zelf geen aannemelijke alternatieve verklaring voor de evolutie van de Chinese invoerprijzen voorgesteld. In de derde plaats heeft de Commissie de trend van de Chinese prijzen niet als een op zichzelf staande factor geanalyseerd, maar heeft zij een alomvattende benadering toegepast. Zij woog en beoordeelde niet alleen de factoren die zijn vermeld in artikel 3, lid 9, tweede alinea, van de basisverordening, maar ook enkele extra factoren zoals de orderontvangsten en winstgevendheid (zie deel 4.5.) om een sterke feitelijke basis te hebben voor haar algemene beoordeling. |
(91) |
Wat de bewering betreft dat de Commissie de belanghebbenden opzettelijk heeft misleid door de gemiddelde invoerprijs tijdens de periode juli — september 2016 te vergelijken met de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie aan het einde van het OT, heeft de Commissie een duidelijk onderscheid gemaakt tussen beide perioden. Bovendien is het in deze context belangrijk om te benadrukken dat de gegevens over de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie aan het einde van het OT in deze procedure de meest recente beschikbare gegevens waren aangezien er geen gegevens over de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie van na het OT werden verzameld. In elk geval neemt dit niet weg dat zelfs indien de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie in de meest recente periode gedaald waren, het Chinese prijsniveau in september 2016 nog steeds een enorme prijzendruk uitoefende op de staalsector van de Unie. |
(92) |
Aangaande de bewering dat de Commissie zich niet aan de rechtspraak heeft gehouden, merkte de Commissie op dat dit argument geen steek houdt aangezien zij in deze zaak wel degelijk de prijsontwikkeling van de grondstoffen in de periode na het onderzoektijdvak heeft geanalyseerd, zoals blijkt uit overweging 85. Dientengevolge wordt dit argument afgewezen. |
4.3.4. Conclusie
(93) |
Zelfs met een stijging van de Chinese invoerprijzen vanaf juli 2016 en nu er geen verdere opmerkingen zijn, ontkrachten de gegevens over de prijzen uit de periode na het onderzoektijdvak niet de bevinding dat de Chinese prijsdaling heeft geleid tot een dreiging van schade. Deze dreiging van schade is niet verdwenen na de recente stijging van de Chinese invoerprijzen sinds juli 2016. Zoals uiteengezet in overweging 85, zorgt zelfs deze stijging van het prijsniveau er niet voor dat de aanzienlijke neerwaartse prijsdruk die de bedrijfstak van de Unie in een onhoudbare positie plaatst, stopt wanneer de stijging van de Chinese prijzen wordt vergeleken met de productiekosten van de producenten in de Unie aan het einde van het onderzoektijdvak. Ten slotte concludeert de Commissie dat stijgende invoerprijzen slechts een tijdelijke ontwikkeling kunnen zijn, die waarschijnlijk stopt zodra de redenen voor de stijging van de grondstofprijs zijn verdwenen. De Chinese producenten-exporteurs hanteerden een agressieve prijsstelling op de markt van de Unie, met name in de tweede helft van 2015 en de eerste helft van 2016. Als er geen maatregelen worden genomen, zouden de Chinese producenten-exporteurs, gelet op de aanzienlijke Chinese overcapaciteit van staal, waaronder van het betrokken product, een agressieve prijsstelling kunnen handhaven waarbij zij hun verkoopprijzen tot een minimumniveau verlagen. |
4.4. Voorraadniveaus
4.4.1. Bijwerking van gegevens van na het OT
(94) |
Met betrekking tot de omvang van de voorraden staat in overweging 147 van de voorlopige verordening dat deze factor volgens de Commissie niet van bijzondere betekenis is, met name omdat producenten in de Unie op bestelling produceren waardoor zij hun voorraden klein kunnen houden. |
(95) |
Wat de voorraden in de VRC betreft, kon de Commissie ondanks verzoeken aan Chinese medewerkende producenten en eigen onderzoek wederom geen uitgebreide voorraadgegevens vinden voor de periode na het onderzoektijdvak. |
(96) |
Desondanks vernam de Commissie dat de staalvoorraad in de magazijnen van 40 grote Chinese steden naar verluidt daalde van 9,41 miljoen ton eind september 2016 tot 8,89 miljoen ton eind oktober 2016. Bovendien bedroegen de staalvoorraden van 80 grote Chinese fabrieken 13,46 miljoen ton aan het eind van september 2016 (17) in vergelijking met 16,07 miljoen ton eind september 2015. |
4.4.2. Opmerkingen van belanghebbenden na de voorlopige verordening en na de mededeling van de definitieve bevindingen
(97) |
Er is van belanghebbenden geen commentaar ontvangen betreffende de voorraadniveaus. |
4.4.3. Conclusie
(98) |
Samengevat blijkt dat de staalvoorraad in de VRC na 30 juni 2016 vrijwel gelijk is gebleven aan de voorraad die is vermeld in overweging 150 van de voorlopige verordening. De Commissie bevestigt derhalve haar bevinding in overweging 151 van de voorlopige verordening. |
4.5. Andere elementen: winstgevendheid en orderontvangsten in de Unie door de bedrijfstak van de Unie
4.5.1. Bijwerking van gegevens van na het OT
(99) |
Zoals uiteengezet in overweging 155 van de voorlopige verordening ontstond er een negatieve ontwikkeling van orderontvangsten. Bovendien bleek uit het onderzoek een verdere verslechtering van de winstgevendheid van de klagers, die ongeveer 90 % van de totale productie van de bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigen. De beschikbare gegevens voor de periode juli 2015 tot juni 2016 laten een verdere verslechtering van de winstgevendheid zien, ondanks een positievere ontwikkeling (in vergelijking met 2015) van de orderontvangsten: Tabel 6 Ontwikkeling van de winstgevendheid en orderontvangsten van de klagers
|
4.5.2. Opmerkingen van belanghebbenden na de mededeling van de definitieve bevindingen
(100) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde de China Iron and Steel Association (CISA) dat aangezien de orderontvangsten in de periode na het OT zijn toegenomen, de producenten in de Unie meer orders hebben gekregen en dat de bedrijfstak van de Unie dus een positieve toekomst tegemoet gaat. |
(101) |
De Commissie was het ermee eens dat de orderontvangsten licht gestegen waren, maar verwees tegelijkertijd naar de recordverliezen die de klagers geleden hebben en ook in dezelfde tabel stonden vermeld. Zelfs indien voor de producenten in de Unie tijdens de meest recente periode na het OT een mogelijk herstel zou optreden, zou dat herstel als gevolg daarvan niet opwegen tegen de drastisch toegenomen verliezen tijdens diezelfde periode. |
4.5.3. Conclusie
(102) |
Bij gebreke van verdere opmerkingen kwam de Commissie tot de conclusie dat er in de recentste periode sprake was van een verdere verslechtering van de winstgevendheid van de klagers. Bijgevolg is de beoordeling dat eind 2015 een dreiging van ophanden zijnde schade bestond niet ontkracht. De verdere verslechtering van de winstgevendheid in de hele eerste helft van 2016 bevestigt integendeel de juistheid van de beoordeling van deze indicator door de Commissie. |
4.6. Te voorziene en ophanden zijnde verandering van omstandigheden
(103) |
Artikel 3, lid 9, van de basisverordening bepaalt: „De verandering van omstandigheden waardoor een situatie zou ontstaan waarin dumping schade veroorzaakt, moet duidelijk zijn te voorzien en moet ophanden zijn.” |
(104) |
Zoals uiteengezet in overweging 157 van de voorlopige verordening zijn alle hierboven genoemde factoren onderzocht en geverifieerd met betrekking tot het onderzoektijdvak. Met name de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie bereikte het onhoudbare niveau van – 10 % in het vierde kwartaal van 2015, toen de Chinese druk op de prijzen het hardst werd gevoeld. |
(105) |
Bovendien bleek uit de gegevens voor de periode na het onderzoektijdvak dat de negatieve trend van de winstgevendheid in de Unie, die in de tweede helft van 2015 begon, in de eerste helft van 2016 niet werd omgebogen. |
(106) |
De beschikbare gegevens voor de periode juli — september 2016 lieten een gemengd beeld zien. Terwijl de omvang van de Chinese invoer daalde, vormde de overcapaciteit nog steeds een dreiging. Wat de stijging van de Chinese prijzen tijdens dezelfde recente periode betreft, is het zo dat zelfs indien de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie in de meest recente periode zouden zijn gedaald, het lage Chinese prijsniveau in september 2016 nog steeds een enorme prijsdruk uitoefende op de staalsector van de Unie. Hieruit volgt dat er aan het eind van het onderzoektijdvak sprake was van een dreiging van te voorziene en ophanden zijnde schade. |
(107) |
De Commissie bevestigde dus dat er aan het eind van het onderzoektijdvak sprake was van een duidelijk te voorziene en ophanden zijnde verandering van omstandigheden, die zou hebben geleid tot een situatie waarin de dumping schade zou veroorzaken. |
4.7. Conclusies betreffende de dreiging van schade
(108) |
Zoals uiteengezet in overweging 158 van de voorlopige verordening was de bedrijfstak van de Unie herstellende in 2014 en in de eerste twee kwartalen van 2015, maar in de tweede helft van 2015 begonnen bijna alle schade-indicatoren drastisch te verslechteren. Uit het onderzoek bleek dat deze negatieve trend, die in de tweede helft van 2015 begon, niet werd omgebogen in de eerste helft van 2016. Bijgevolg wijzen alle factoren die zijn beoordeeld in het kader van artikel 3, lid 9, van de basisverordening, en met name de aanzienlijke stijging van de invoer met dumping in 2015 tegen prijzen die bleven dalen, de enorme overcapaciteit in de VRC en de negatieve ontwikkeling van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie, in dezelfde richting. |
(109) |
De beschikbare gegevens voor de periode juli — september 2016 tonen een gemengd beeld. Terwijl de Chinese invoer daalde, vormde de overcapaciteit nog steeds een dreiging en bleven de prijzen ondanks een recente stijging onder de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie. |
(110) |
Op basis van deze analyse concludeerde de Commissie dat er aan het einde van het onderzoektijdvak een dreiging was van een duidelijk te voorziene en ophanden zijnde schade voor de bedrijfstak van de Unie. Deze beoordeling werd niet tegengesproken door de ontwikkelingen na het onderzoektijdvak die hierboven zijn geanalyseerd. |
(111) |
Bovendien heeft de Commissie het betoog van CISA na de mededeling van de definitieve bevindingen dat de beoordeling van de Commissie niet strookte met de rechtspraak afgewezen door te wijzen op de volgende twee hoofdverschillen tussen haar aanpak in deze zaak en de zaak die heeft geleid tot Verordening (EG) nr. 926/2009 van de Raad (18):
|
5. CAUSAAL VERBAND
(112) |
Een belanghebbende herhaalde dat tijdens het onderzoektijdvak Rusland de grootste exporteur naar de markt van de Unie was en dat het marktaandeel van de Chinese invoer, hoewel deze tijdens de beoordelingsperiode steeg, zeer laag bleef, namelijk rond de 4 %. Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte een andere belanghebbende nog op dat een beperkt marktaandeel van de Chinese invoer van 4 % een causaal verband uitsloot. |
(113) |
Deze beweringen zijn reeds grondig aan bod gekomen in de overwegingen 177 tot en met 188 van de voorlopige verordening. Bovendien wordt in overweging 77 van de voorlopige verordening met betrekking tot het marktaandeel vermeld dat het totale marktaandeel van de Chinese invoer naar de Unie tijdens de beoordelingsperiode met meer dan 500 % steeg. |
(114) |
Volgens de klager zou het raadzaam zijn om de effecten van de invoer van dumping uit China samen te beschouwen met die van de invoer met dumping uit vijf andere landen die momenteel wordt onderzocht. Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de klager dit herhaald. |
(115) |
De Commissie zag in dit geval geen mogelijkheid om de gezamenlijke gevolgen van de invoer met dumping te beschouwen door de twee onderzoeken samen te voegen. Het begrip invoer uit meer dan één land die „terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen” in de zin van artikel 3, lid 4, van de basisverordening vereist dat het gaat over invoer die het voorwerp vormt van hetzelfde onderzoek of over invoer die het voorwerp vormt van twee verschillende maar gelijktijdige onderzoeken betreffende dezelfde of grotendeels overlappende onderzoektijdvakken. In deze zaak hebben de beide onderzoeken betrekking op verschillende onderzoektijdvakken, met een overlap van slechts zes maanden. |
(116) |
Op grond van het voorgaande bevestigde de Commissie haar conclusies in de overwegingen 197 en 198 van de voorlopige verordening. |
6. BELANG VAN DE UNIE
6.1. Belang van de bedrijfstak van de Unie
(117) |
Bij gebreke van opmerkingen betreffende het belang van de bedrijfstak van de Unie werd de conclusie in overweging 203 van de voorlopige verordening bevestigd. |
6.2. Belang van importeurs
(118) |
Bij gebreke van opmerkingen betreffende het belang van importeurs bevestigde de Commissie ook haar conclusie in overweging 204 van de voorlopige verordening. |
6.3. Belang van gebruikers
(119) |
Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betoogden enkele gebruikers dat het niet in het belang van de Unie zou zijn om antidumpingmaatregelen tegen het betrokken land in te stellen. Zij stelden dat antidumpingmaatregelen zouden indruisen tegen het belang van de gebruikers omdat zij:
|
(120) |
De bewering dat antidumpingmaatregelen een concurrentieverstorend effect hebben is al aan bod gekomen in de overwegingen 205 tot en met 212 van de voorlopige verordening. De bewering dat antidumpingmaatregelen inzake het betrokken product zouden leiden tot meer invoer van afgeleide producten vervaardigd in derde landen werd niet gestaafd door aanvullende inhoudelijke informatie. Daarom wees de Commissie dit argument af. |
(121) |
De Italiaanse gebruiker die meewerkte aan het onderzoek betoogde dat overweging 210 van de voorlopige verordening aangevuld zou moeten worden met de gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor zijn winstmarge. In dit verband merkte hij op dat — bij een vermoedelijk antidumprecht van 22,6 % — zijn winstmarge vóór belasting zou dalen met 2,3 procentpunten. Daardoor concludeerde deze Italiaanse gebruiker dat het instellen van antidumpingmaatregelen een aanzienlijke invloed zou hebben op zijn winstgevendheid en a fortiori op die van andere kleinere niet-verbonden gebruikers die het betrokken product verwerken. De Commissie erkende dat antidumpingmaatregelen een negatief effect zullen hebben op de winstgevendheid van deze Italiaanse gebruiker. Zij merkte echter ook op dat deze gebruiker niet uitsluitend afhankelijk is van Chinese invoer, maar dat hij het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak ook betrok van producenten in de Unie en andere producenten in derde landen. Bovendien zou zijn winstgevendheid positief blijven, zij het op een lager niveau. |
(122) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde de klager dat de resultaten van deze Italiaanse gebruiker wat groei en winst betreft in schril contrast staan met die van de producenten in de Unie, die zware verliezen incasseren. Volgens de Commissie deed dat argument niets af aan de analyse van de gevolgen voor de gebruikers. Met de belangen van de producenten in de Unie was namelijk al rekening gehouden in deel 6.1. |
(123) |
Tot slot kon de Commissie de gevolgen van de instelling van antidumpingmaatregelen voor andere gebruikers niet beoordelen aangezien zij niet meewerkten aan dit onderzoek. |
(124) |
Op grond van het voorgaande en bij gebreke van overige opmerkingen bevestigde de Commissie haar conclusies in overweging 213 van de voorlopige verordening. |
6.4. Conclusie inzake het belang van de Unie
(125) |
Bij gebreke van overige opmerkingen betreffende het belang van de Unie werden de conclusies in de overwegingen 214 tot en met 217 van de voorlopige verordening bevestigd. |
7. DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN
7.1. Schademarge
(126) |
De Commissie heeft de streefwinst voorlopig vastgesteld op 7 %, op basis van een OESO-studie waarin nagebootst werd hoe de bedrijfstak van de Unie zich zou hebben hersteld van de recessie die veroorzaakt werd door de economische en financiële crisis van 2009. Na de instelling van voorlopige maatregelen en zoals vermeld in overweging 224 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie deze kwestie nader onderzocht, niet alleen aan de hand van de opmerkingen die na de mededeling van feiten en overwegingen zijn ontvangen, maar ook door meer informatie in te winnen en die te analyseren. |
(127) |
Na de mededeling van de voorlopige en de definitieve bevindingen dienden verschillende partijen opmerkingen in over de streefwinst van 7 %. Volgens één belanghebbende was dit veel te laag, volgens een andere veel te hoog. |
(128) |
Eurofer vond de streefwinst van 7 % veel te laag. Ten eerste werd gesteld dat de winstmarge het beste bepaald kan worden door ofwel af te gaan op de gegevens van het vorige onderzoek naar warmgewalste platte producten (in 2000), ofwel op de winstgevendheid van de staalindustrie in 2008. De streefwinst baseren op de winst in het jaar 2000 zou leiden tot een streefwinst van 12,9 %; op basis van de winst in 2008 zou de streefwinst 14,4 % bedragen. Eurofer beweerde dat in een context waarbij sinds 2000 in de Unie geen technologische of financiële veranderingen zijn opgetreden, het passend zou zijn om de winst van het jaar 2000 te gebruiken. Ook het gebruik van de winst die is behaald in 2008 zou een optie zijn, aangezien de Commissie gegevens met betrekking tot winstgevendheid over een periode van tien jaar geverifieerd heeft, waaronder 2008, het jaar voordat de financiële crisis uitbrak. Eurofer voegde hieraan toe dat de streefwinst niet gebaseerd mag worden op jaren waarin de economische crisis dan wel de invoer met dumping uit het betrokken land invloed heeft gehad. Ten tweede stelde Eurofer dat, als de Commissie beide benaderingen afwees, de streefwinst die is gebaseerd op het onderzoek van de OESO uit 2013 aangepast zou moeten worden op basis van de werkelijke resultaten van de Europese sector warmgewalste platte staalproducten tijdens het onderzoektijdvak. Dit zou een redelijke winstmarge van 10 % opleveren. |
(129) |
Zoals uiteengezet in overweging 220 van de voorlopige verordening, bleek uit het onderzoek dat de streefwinst baseren op de winst in 2000 niet redelijk is. Zelfs in de onwaarschijnlijke veronderstelling dat — zoals Eurofer beweert — er in de Unie sinds 2000 geen technologische en financiële veranderingen zijn opgetreden, is de omvang van de markt van de Unie sinds 2000 in ieder geval veranderd doordat er in de periode 2000-2016 lidstaten zijn bijgekomen. Ten tweede is het om de in overweging 222 van de voorlopige verordening genoemde redenen evenmin passend om de streefwinst te baseren op de winst in 2008, met name omdat de dreiging van schade eerder een prospectieve analyse vereist. Ten slotte is het verzoek van Eurofer om de streefwinst van 7 naar 10 % te verhogen indien de streefwinst niet gebaseerd is op 2000 of 2008 onvoldoende onderbouwd. |
(130) |
De Chinese producent-exporteur Hebei Iron & Steel Group (19) en de verbonden importeur Duferco SA beweerden dat een streefwinst van 7 % om de volgende redenen te hoog, onredelijk en onjuist is. Ten eerste weerspiegelt dit een schatting van de inkomsten die onzeker is en waarvan de onderliggende parameters ondertussen zijn veranderd. Ten tweede weerspiegelt het een winstgevendheid die nodig is voor het overleven van de gehele staalindustrie van de Unie, en niet slechts van de producenten van het betrokken product in de Unie. Ten derde was er, nu de Commissie voorlopig had bepaald dat er in 2015 sprake was van invoer met dumping, a contrario geen sprake van dumping in 2012-2014, in welke periode winsten werden behaald tussen – 3,3 % (verlies) en 0,4 % (winst). Als er subsidiair vanuit wordt gegaan dat er sprake was van dumping in 2012-2014, dan is 2011 het recentste jaar waarin er geen bewijs was van invoer met dumping van het betrokken product; toen werd gemiddeld 3,11 % winst gemaakt. Bovendien stelde dezelfde Chinese producent-exporteur na de mededeling van de definitieve bevindingen dat deze aanpak kennelijk in tegenspraak is met de rechtspraak van het Hof, aangezien hij rekening houdt met andere factoren dan dumping en eerder bedoeld is om het voortbestaan van de staalindustrie van de Unie te garanderen. |
(131) |
Ten eerste is de Commissie van mening dat de belanghebbende zijn bewering dat de onderliggende parameters die ten grondslag liggen aan het onderzoek dat werd gebruikt om de streefwinst van 7 % te bepalen, ondertussen waren veranderd, niet heeft onderbouwd. |
(132) |
Ten tweede stelde de belanghebbende ook dat de studie een winstgevendheid weerspiegelt die nodig is voor het overleven van de gehele staalindustrie van de Unie, en niet slechts van de producenten van het betrokken product in de Unie. Zoals gezegd in overweging 223 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie deze cijfers voor de gehele staalindustrie bij gebreke van andere betrouwbare gegevens toegepast op het betrokken product, aangezien warmgewalste platte staalproducten goed zijn voor een groot deel van de ruwstaalproductie. |
(133) |
Ten derde lijkt de opmerking om ofwel de gegevens over winstgevendheid uit de periode 2012-2014 ofwel van het jaar 2011 te gebruiken niet gepast. De streefwinst is de prijs waar de bedrijfstak van de Unie onder normale concurrentievoorwaarden en bij afwezigheid van invoer met dumping redelijkerwijs op kan rekenen. Zoals gezegd in overweging 106 van de voorlopige verordening, kunnen de jaren 2012, 2013 en 2014 niet als jaren met normale concurrentievoorwaarden worden beschouwd, gezien de nasleep van de schuldencrisis in de eurozone en de afname van de vraag naar staal in 2012. Zoals vastgesteld in de zaak van de koudgewalste platte staalproducten (20), kan bovendien niet worden afgegaan op gegevens uit 2011 vanwege de impact van de financiële crisis van 2009, die twee jaar later nog altijd van invloed was op de winstgevendheid. |
(134) |
Op basis van een en ander heeft de Commissie bevestigd dat een streefwinst van 7 % in deze zaak van dreigende schade de meest passende basis vormde. Deze interpretatie strookt met het oordeel van het Hof (21) dat de analyse van het al dan niet bestaan van een dreiging van schade uit zichzelf een prospectieve analyse vereist. |
7.2. Definitieve maatregelen
7.2.1. Toegang tot vertrouwelijke gegevens
(135) |
De wettelijk vertegenwoordiger van een Chinese producent-exporteur betoogde dat de informatie in de mededeling van de voorlopige bevindingen hem er niet toe in staat stelt opmerkingen in te dienen over de juistheid en de relevantie van de bevindingen van de Commissie betreffende de dumpingmarge, de prijseffecten en de berekeningen van de schademarge, met inbegrip van de vraag of bij de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbederf rekening is gehouden met alle verkopen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie of alleen met die waarvoor er verkopen van soortgelijke producten door de Chinese producenten-exporteurs waren. In dat verband heeft de Chinese producent-exporteur op 8 november 2016 om verduidelijking verzocht. Bovendien heeft de Chinese producent-exporteur op 8 november 2016 na de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht om toegang tot bepaalde vertrouwelijke informatie. Hij stelde voor dat deze vertrouwelijke informatie enkel toegankelijk zou zijn voor de wettelijke vertegenwoordigers, dan wel dat de raadadviseur-auditeur zou worden ingeschakeld. |
(136) |
De diensten van de Commissie antwoordden op 8 december 2016 dat de berekeningen van de prijsonderbieding en het prijsbederf enkel rekening hielden met soortgelijke producttypen, om de verkoopgegevens van de Chinese producent-exporteur te vergelijken met verkoopgegevens van de producenten in de Unie. De verkoop van vergelijkbare producten door de bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigt hoe dan ook 62 % van het totale exportvolume. Zo beschouwd konden naar de Unie uitgevoerde producten van deze specifieke producent-exporteur vergeleken worden met een vergelijkbaar product uit de Unie. Voorts is de wettelijke vertegenwoordiger van die partij geïnformeerd dat het verzoek om toegang tot vertrouwelijke gegevens niet kon worden ingewilligd, daar de Commissie de vertrouwelijkheid van de gegevens van de andere belanghebbenden moet beschermen. Daar er in de huidige stand van de wetgeving geen andere middelen zijn om de vertrouwelijkheid te beschermen en tegelijkertijd de partijen van de verzochte informatie te voorzien, hebben de diensten van de Commissie de partij uitgenodigd contact op te nemen met de raadadviseur-auditeur, om hem de vertrouwelijke informatie te laten verifiëren. |
(137) |
In dit verband merkte de klager na de mededeling van de definitieve bevindingen dienaangaande op dat de Commissie wettelijk verplicht is om de vertrouwelijkheid van de gegevens die door alle belanghebbenden zijn verstrekt te beschermen. Daarom weigerde hij afstand te doen van de hem bij artikel 19 van de basisverordening verleende bescherming van zijn vertrouwelijke gegevens. |
(138) |
Naar het huidige recht van de Unie, zoals uitgelegd in de rechtspraak, is het juridisch niet mogelijk om toegang tot vertrouwelijke gegevens van een belanghebbende te verlenen aan enige andere partij, tenzij de gegevensverstrekkende partij hiermee instemt, dan wel in het kader van een bij de rechterlijke instanties van de Unie aanhangig geschil. Alleen het controlemechanisme van artikel 15 van het Besluit van de voorzitter van de Europese Commissie van 29 februari 2012 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur (22) biedt hier een alternatief. Tijdens een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur op 7 februari 2017 werd gediscussieerd over het rechtskader van de toegang tot vertrouwelijke gegevens. |
7.2.2. Verzoek om meer verduidelijkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen
(139) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd de wettelijke vertegenwoordiger van dezelfde Chinese producent-exporteur op 12 januari 2017 een eerste keer gehoord om de gevraagde verduidelijkingen in detail te bespreken. Na deze bijeenkomst herhaalde hij diezelfde dag schriftelijk zijn verzoek om meer informatie over de schadeberekeningen „om inzicht te krijgen in de aard en omvang van de vermeende prijseffecten”. |
(140) |
Op 18 januari 2017 hebben de diensten van de Commissie in een afzonderlijke brief voor zover mogelijk (dat wil zeggen zonder de uit de basisverordening voortvloeiende wettelijke verplichting om vertrouwelijke gegevens te beschermen te schenden) alle verduidelijkingen verstrekt waarom de wettelijke vertegenwoordiger van deze Chinese producent-exporteur had verzocht. Verder stelde de Commissie vast dat de 10 types van het betrokken product die door deze Chinese producent-exporteur worden verkocht en die welke door de producenten in de Unie worden verkocht voor 100 % overeenkomen. Bovendien vertegenwoordigt één van de 10 producttypen alleen reeds ongeveer 75 % van zijn totale verkoopvolume in de Unie tijdens het OT. |
7.2.3. Inaanmerkingneming van een „importeursmarge” bij de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbederf
(141) |
Na de mededeling van de voorlopige en de definitieve bevindingen betwistte een Chinese producent-exporteur de manier waarop de Commissie de schademarge berekend heeft. Hij stelde dat de Chinese verkoopprijzen moeten worden gecorrigeerd aan de hand van een „importeursmarge”, d.w.z. met inaanmerkingneming van douanekosten, kosten voor afhandeling en financiering, VAA-kosten en winst (à 5 %). Aldus zou de prijs af-opslagplaats van de importeur soortgelijke kostenelementen bevatten als die van de overeenkomstige verkoopprijs af-fabriek van de bedrijfstak van de Unie. Voorts stelde de belanghebbende dat de Commissie enkel een eindprijs genomen heeft (dus zonder aanpassingen voor VAA-kosten en winst) die niet volstaat voor het maken van een passende vergelijking tussen de respectieve prijzen van de Chinese producenten-exporteurs en de producenten in de Unie bij de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbederf. Om dit te staven verwees de belanghebbende naar twee voorlopige verordeningen, die beide van meer dan 20 jaar geleden dateren. Deze Chinese producent-exporteur stelde tevens dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat de uitvoerprijs aan de grens van de Unie beïnvloed wordt door de verhouding tussen de exporteur en de importeur. Hierdoor zou de Commissie uiteindelijk de verrekenprijs tussen de verbonden ondernemingen gebruiken als basis voor de vergelijking met de prijzen af-fabriek van de bedrijfstak van de Unie. |
(142) |
De Commissie wees dit argument om de volgende reden af: de berekening van een schademarge heeft tot doel vast te stellen of het opleggen van een lager recht (dan het recht op basis van de dumpingmarge) op de uitvoerprijs van de invoer met dumping volstaat om de door de invoer met dumping veroorzaakte schade weg te nemen. Deze beoordeling moet gebaseerd zijn op de uitvoerprijs aan de grens van de Unie, die beschouwd wordt als een niveau dat vergelijkbaar is met de prijs af-fabriek van de bedrijfstak van de Unie. De methode die de Commissie hanteert om de gegevens van de Chinese producenten-exporteurs en de producenten in de Unie te vergelijken met het oog op de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbederf, verzekert juist dat de producenten-exporteurs en de producenten in de Unie gelijk worden behandeld. Volgens de Commissie mag de vaststelling van de relevante invoerprijs voor de berekening van de prijsonderbieding en het prijsbederf niet beïnvloed worden door de vraag of de uitgevoerde producten worden geleverd aan verbonden of aan onafhankelijke ondernemingen in de Unie. Daarvoor moet de prijs die in aanmerking wordt genomen de prijs zijn waartegen het betrokken product aan de Unie wordt verkocht, en niet de prijs waartegen de ingevoerde producten weer worden verkocht door producenten-importeurs in de Unie. Verder verwijst de Commissie naar overweging 144 van deze verordening. Derhalve beschouwt de Commissie haar aanpak als juist. |
7.2.4. Analoge toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening
(143) |
De klager merkte op dat de Commissie bij de berekening van de schademarge artikel 2, lid 9, van de basisverordening moet toepassen wanneer zij uitvoerprijzen vaststelt voor verkopen via verbonden importeurs. Deze belanghebbende merkte ook op dat, anders dan in de zaak van de koudgewalste platte staalproducten, in de mededeling van de voorlopige bevindingen niet expliciet werd bevestigd dat deze methode was gevolgd. |
(144) |
De Commissie bevestigde dat de berekening van een schademarge tot doel heeft vast te stellen of het opleggen van een lager recht (dan het recht op basis van de dumpingmarge) op de uitvoerprijs van de invoer met dumping volstaat om de door de invoer met dumping veroorzaakte schade weg te nemen. Deze beoordeling moet gebaseerd zijn op de uitvoerprijs aan de grens van de Unie, die beschouwd wordt als een niveau dat vergelijkbaar is met de prijs af-fabriek van de bedrijfstak van de Unie. In het geval van uitvoer via verbonden importeurs wordt de uitvoerprijs berekend op basis van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer, gecorrigeerd overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Daar de uitvoerprijs een onmisbaar element in de berekening van de schademarge is en deze bepaling van de basisverordening de enige is die aanwijzingen geeft over de berekening van de uitvoerprijs, is analoge toepassing van deze bepaling gerechtvaardigd. |
(145) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde CISA dat zij verrast was dat de Commissie artikel 2, lid 9, van de basisverordening analoog toepaste. Volgens haar druist een dergelijke toepassing in tegen artikel 2, lid 9, van de basisverordening en levert dit een kennelijke beoordelingsfout op. Tevens stelde zij dat minstens één in de steekproef opgenomen Chinese producent-exporteur uitvoerde via verbonden importeurs en dat zijn definitieve antidumpingrecht derhalve te hoog zou zijn. |
(146) |
Ten eerste herhaalde de Commissie dat artikel 2, lid 9, van de basisverordening de enige bepaling van de basisverordening is die aanwijzingen geeft over de berekening van de uitvoerprijs. Daarom is de toepassing ervan bij de berekening van een schademarge gerechtvaardigd. Ten tweede is het, anders dan gesteld, in recente zaken vaste praktijk van de Commissie om bij de berekening van een schademarge consequent (23) artikel 2, lid 9, van de basisverordening analoog toe te passen. Ten derde strekt de berekening van de schademarge er niet toe om na te gaan in welke mate de verkoop van de verbonden importeurs schade toebrengt aan de producenten in de Unie, maar wel of de uitvoer van de Chinese producent-exporteur schade veroorzaakt door onderbieding en bederf van de prijzen van de producenten in de Unie. Daarvoor moet de prijs die in aanmerking wordt genomen de prijs zijn waartegen het betrokken product aan de Unie wordt verkocht, en niet de prijs waartegen de ingevoerde producten weer worden verkocht door producenten-importeurs in de Unie. Concluderend bevestigde de Commissie dat zij deze methode gebruikt heeft om de uitvoerprijzen voor verkopen via verbonden importeurs vast te stellen. |
7.2.5. Voor de berekening van de schademarge te gebruiken tijdvak in een geval van dreigende schade
(147) |
De klager bekritiseerde het feit dat de Commissie in de voorlopige fase een standaardaanpak voor aanmerkelijke schade hanteerde door rekening te houden met de gemiddelde schademarge over het gehele OT (d.w.z. 2015). Hij stelde dat dit geen juiste aanpak is, aangezien de dreigendeschademarge de dreiging dient te weerspiegelen, en als de dreiging later in het OT reëel wordt, de schademarge de concrete impact van de dreiging. Om de impact van de schadedreiging daadwerkelijk weg te nemen, moet de Commissie kijken naar die gedeelten van het OT waarin de schadedreiging reëel werd. In dat verband verwees de klager naar het feit dat de schadedreiging voor de staalindustrie in de Unie impact begon te krijgen vanaf de tweede helft van 2015. Derhalve zou enkel de tweede helft van 2015 gebruikt mogen worden om de marges van prijsonderbieding en prijsbederf te berekenen. De klager stelde ook dat schadedreigingszaken erop gericht zijn om de Commissie toe te staan effectief en preventief te reageren voordat de schadedreiging daadwerkelijk tot schade heeft kunnen leiden. Indien de Commissie niet geneigd zou zijn om haar methode voor de berekening van de (dreigende)schademarge aan te passen, zou de industrie langer moeten wachten, totdat zij een volledig jaar aanmerkelijke schade lijdt, alvorens om bescherming tegen invoer met dumping te kunnen verzoeken en een realistische schademarge te verkrijgen. Dat zou ten koste van banen en industriële activiteiten op de markt van de Unie gaan, en ook de doelstellingen van de klachten inzake dreiging van schade ondermijnen. |
(148) |
Na een gedetailleerde analyse van de argumenten van de klager herinnerde de Commissie eraan dat zij voorlopig geconcludeerd had dat er aan het eind van het onderzoektijdvak sprake was van een duidelijk te verwachten en ophanden zijnde verandering van omstandigheden die een situatie kon scheppen waarin de dumping tot schade zou leiden. In dat verband verwees de Commissie onder meer naar de overwegingen 157, 159 en 198 van de voorlopige verordening: „De bedrijfstak van de Unie was herstellende in 2014 en in de eerste twee kwartalen van 2015, maar in de tweede helft van 2015 begonnen bijna alle schade-indicatoren drastisch te verslechteren. Uit het onderzoek bleek dat deze negatieve trend, die in de tweede helft van 2015 begon, niet werd omgebogen in de eerste helft van 2016.” Verder stelde zij in overweging 163 van de voorlopige verordening: „Aangezien de voortdurende toename van de invoer met dumping tegen steeds lagere prijzen samenviel met het verlies aan marktaandeel en de neerwaartse prijsdruk waarmee de bedrijfstak van de Unie werd geconfronteerd, wat tot verdere verliezen leidde, vooral vanaf de tweede helft van 2015, concludeerde de Commissie dat de invoer met dumping negatieve gevolgen had voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie.” |
(149) |
Wat in de tweede plaats de inhoud betreft, heeft de Commissie in overweging 157 van de voorlopige verordening vastgesteld dat de negatieve trend begon in de tweede helft van 2015 en dat deze geleid heeft tot een duidelijk te voorziene en ophanden zijnde verandering van omstandigheden aan het eind van het onderzoektijdvak, wat zou leiden tot een situatie waarin de dumping schade zou veroorzaken indien er geen maatregelen zouden worden genomen. Dit strookt met wat de Commissie heeft gezegd in overweging 113 van de voorlopige verordening: „In 2014 en de eerste helft van 2015 konden de producenten in de Unie zich gedeeltelijk herstellen.” Bijgevolg weerspiegelt de tweede helft van 2015 beter de daadwerkelijke impact van de schadedreiging voor de bedrijfstak van de Unie die ongedaan gemaakt dient te worden. |
(150) |
Ten derde heeft het Hof geoordeeld dat de analyse van gegevens van na het onderzoektijdvak zeer passend is in een onderzoek om te bepalen of schade dreigt, dat uit zichzelf een prospectieve analyse vereist. Volgens de Commissie lijkt de tweede helft van 2015 beter aan dat vereiste te voldoen, aangezien zij nauwer aansluit bij de toekomstige ontwikkelingen dan het volledige OT. |
(151) |
Ten vierde zou een berekening op basis van een volledig onderzoektijdvak, ongeacht of er tekenen waren van negatieve trends, indruisen tegen het doel van een schadedreigingszaak om effectief en preventief te handelen voordat de schadedreiging tot schade heeft kunnen leiden. |
(152) |
Om bovengenoemde redenen stelde de Commissie zich op het standpunt dat het tijdvak voor de berekening van de schademarges in deze zaak de tweede helft van 2015 moet zijn, en niet het volledige onderzoektijdvak. |
(153) |
Bijgevolg heeft de Commissie de medewerkende producenten om aanvullende gegevens verzocht. Zij heeft van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie aanvullende kwartaalgegevens inzake het OT ontvangen aangaande de productiekosten per producttype en deze gegevens nadien geverifieerd. De verificatie had enkel betrekking op de aanvullende gegevens waar niet eerder om verzocht was, en verzekerde dat de gegevens waarop de Commissie uiteindelijk haar bevindingen baseerde betrouwbaar waren. |
(154) |
Daar het niveau van medewerking als hoog beschouwd werd, is de definitieve schademarge voor de VRC, toepasbaar op niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs, berekend als het gemiddelde van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs/groepen ondernemingen. De definitieve schademarge voor de VRC, toepasbaar op niet-medewerkende producenten-exporteurs, is vastgesteld op het niveau van de hoogste marge van de drie medewerkende ondernemingen/groepen ondernemingen. |
(155) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte CISA op dat het volledige OT werd gebruikt als basis voor de berekening van de streefprijs per eenheid van de bedrijfstak van de Unie, terwijl voor de berekening van de eenheidsprijs voor vrij verkeer in de Unie van de Chinese producenten-exporteurs die deel uitmaken van de Shagang-groep slechts zes maanden van het OT werden gebruikt. Als gevolg hiervan verzocht CISA de Commissie om beide elementen opnieuw te berekenen op basis van de beschikbare gegevens voor dezelfde periode. |
(156) |
Na afloop van de analyse bleek dat deze opmerking gegrond was. De Commissie heeft daarom de streefprijs per eenheid van de bedrijfstak van de Unie voor Chinese producenten-exporteurs die deel uitmaken van de Shagang-groep opnieuw berekend op basis van de gegevens over productiekosten voor dezelfde periode (tweede helft van 2015) als de periode die werd gebruikt voor de berekening van de eenheidsprijs voor vrij verkeer in de Unie van alle Chinese producenten-exporteurs. |
(157) |
Uit de nieuwe berekening bleek dat de schademarges voor de ondernemingen die deel uitmaken van de Shagang-groep daalden van 36,6 % naar 35,9 %. |
(158) |
Bovendien heeft de Commissie ook de oorspronkelijke berekeningen van de schademarges voor de andere twee Chinese producenten-exporteurs herzien. De oorspronkelijke berekening voor de Hebei-groep bleek juist te zijn, maar de controle van de oorspronkelijke berekening voor Bengang Steel Plates Co., Ltd bracht volgende schrijffouten aan het licht:
Als gevolg hiervan steeg de schademarge voor deze Chinese producent-exporteur naar 28,1 % (in plaats van 25,5 %). |
(159) |
De bijgewerkte berekening van de streefprijs per eenheid van de bedrijfstak van de Unie werd op 16 januari 2017 meegedeeld aan de Shagang-groep en aan Bengang Steel Plates Co., Ltd Aangezien het enige element dat gewijzigd was in vergelijking met de mededeling van de definitieve bevindingen van de Commissie van 22 december 2016, de streefprijs van de bedrijfstak van de Unie was, werd beide belanghebbenden verzocht om hun opmerkingen betreffende deze beperkte aanvullende bevindingen uiterlijk op 18 januari 2017 in te dienen. Tot op die datum werden echter geen opmerkingen ontvangen. |
(160) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte een Chinese producent-exporteur nog op dat hij er niet van overtuigd was dat de opgegeven redenen voor het gebruik van gegevens over de tweede helft van 2015 alleen een juister beeld zouden geven van de situatie betreffende de gevolgen van de dreiging. Verder stelde hij dat elk selectief gebruik van de periode met het oog op de berekening van de schademarge de vergelijking van de dumping- en schademarges met het oog op de „regel van het laagste recht” onlogisch maakt en vertekent, en zou leiden tot hogere marges dan indien het volledige jaar 2015 zou zijn gebruikt. Vandaar het verzoek aan de Commissie om voor de berekening van de schademarge een periode van twaalf maanden toe te passen, zoals de periode voor de berekening van de dumpingmarges. Soortgelijke opmerkingen werden ontvangen van de Italiaanse gebruiker, die daar nog aan toevoegde dat het selectieve gebruik van informatie betreffende een deel van het OT in deze zaak geen objectieve beoordeling van de schademarge mogelijk maakt. |
(161) |
Ook van CISA en twee Chinese producenten-exporteurs werden gelijkaardige opmerkingen ontvangen; zij betoogden dat de keuze van een periode van zes maanden strijdig is met de rechtszekerheid en het gewettigd vertrouwen. Terwijl de andere Chinese producent-exporteur vooral beweerde dat een beperking van de gegevens tot een periode van amper zes maanden niet als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening kan worden beschouwd, verwees CISA naar punt 5.1. van het bericht van inleiding („Het onderzoek naar dumping en schade heeft betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015”) en de rechtspraak. |
(162) |
Bovendien merkte één Chinese producent-exporteur ook op dat het de vaste praktijk van de Commissie is om geen gegevens te gebruiken die slechts betrekking hebben op een deel van het onderzoektijdvak, en dat de in deze zaak gebruikte methode niet strookt met de aanbeveling van het antidumpingcomité van de WTO dat „de periode van gegevensverzameling […] de volledige periode moet omvatten waarin gegevens werden verzameld voor het dumpingonderzoek”. |
(163) |
De Commissie heeft al deze argumenten als volgt afgewezen. Ten eerste gebeurt de vaststelling van dumping en schade op basis van een onderzoektijdvak en een beoordelingsperiode die zijn omschreven overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de basisverordening en die worden vermeld in het bericht van inleiding. Anderzijds bevat de basisverordening geen enkele specifieke methode voor de berekening van de schademarge die wordt gebruikt voor de regel van het laagste recht. Ten tweede bevat de basisverordening geen specifieke criteria voor de afbakening van de periode waarin de parameters voor de berekening van de schademarge worden beoordeeld. In deze zaak was de Commissie van mening dat de gekozen periode de specifieke kenmerken van de zaak weerspiegelt en passend is in het kader van een prospectieve analyse. Bovendien heeft de Commissie, om een objectieve beoordeling te garanderen, voor de berekening van de schademarge dezelfde periode van zes maanden gebruikt die is gebruikt voor de vergelijking van de uitvoerprijs en de streefprijs. |
(164) |
Gelet op hetgeen is gezegd in de overwegingen 135 tot en met 163, en bij gebreke van andere opmerkingen, zijn de definitieve schademarges opnieuw berekend aan de hand van gegevens uit de tweede helft van 2015. Deze definitieve marges, uitgedrukt als een percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt. Hier worden eveneens de definitieve rechten vermeld. Tabel 7 Definitieve marges en rechten
|
(165) |
De bovengenoemde schademarges zijn na opmerkingen van een producent-exporteur volgend op de mededeling van de definitieve bevindingen waar nodig afgerond tot het dichtstbijzijnde tiende. |
(166) |
De bij deze verordening specifiek voor bepaalde ondernemingen vastgestelde antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het hele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) zijn dus uitsluitend van toepassing op het betrokken product van oorsprong uit de betrokken landen dat door die ondernemingen en derhalve de specifiek vermelde juridische entiteiten is vervaardigd. Deze rechten zijn niet van toepassing op de invoer van het betrokken product dat door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening genoemde ondernemingen is vervaardigd, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”. |
(167) |
Verzoeken om toepassing van deze specifiek voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bijvoorbeeld na de naamsverandering van een onderneming of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie (*1) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien deze naamsverandering of oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen van de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal deze verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen. |
(168) |
„Hebei Iron & Steel Group Co., Ltd” heeft tijdens het onderzoek zijn naam veranderd in „Hesteel Group Co., Ltd”. Ook sommige verbonden ondernemingen hebben hun naam veranderd. De Commissie heeft nota genomen van deze naamsveranderingen en heeft artikel 1, lid 2, dienovereenkomstig aangepast. |
(169) |
Om het gevaar van ontwijking zo veel mogelijk te beperken, moeten in dit geval bijzondere maatregelen worden genomen om een goede toepassing van de antidumpingmaatregelen te garanderen. De bijzondere maatregelen omvatten onder meer: overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die voldoet aan de vereisten die zijn vermeld in artikel 1, lid 3, van deze verordening. Voor invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, geldt het recht dat van toepassing is op alle andere ondernemingen. |
7.3. Vrijgave van de voorlopige rechten
(170) |
Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde een belanghebbende dat de Commissie de voorlopige rechten niet overeenkomstig artikel 10, lid 2, van de basisverordening definitief kan innen tenzij is aangetoond dat de situatie zonder voorlopige maatregelen tot aanmerkelijke schade zou hebben geleid voordat de definitieve maatregelen werden vastgesteld. |
(171) |
Gezien de vaststellingen in deze zaak is de Commissie van mening dat de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, overeenkomstig artikel 10, lid 2, van de basisverordening dienen te worden vrijgegeven. |
(172) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, ook indien opgerold (waaronder op maat gesneden producten en producten uit „bandstaal”), niet verder bewerkt dan warmgewalst, en niet geplateerd noch bekleed, van oorsprong uit China.
Het betrokken product omvat geen:
— |
producten van roestvrijstaal en siliciumstaal met georiënteerde korrel; |
— |
producten van gereedschapsstaal en sneldraaistaal; |
— |
producten, niet opgerold, zonder in reliëf gewalste motieven, met een dikte van meer dan 10 mm en een breedte van minimaal 600 mm, en |
— |
producten, niet opgerold, zonder in reliëf gewalste motieven, met een dikte van minimaal 4,75 mm en maximaal 10 mm en een breedte van minimaal 2 050 mm. |
Het betrokken product wordt momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7208 10 00, 7208 25 00, 7208 26 00, 7208 27 00, 7208 36 00, 7208 37 00, 7208 38 00, 7208 39 00, 7208 40 00, 7208 52 10, 7208 52 99, 7208 53 10, 7208 53 90, 7208 54 00, 7211 13 00, 7211 14 00, 7211 19 00, ex 7225 19 10 (Taric-code 7225191090), 7225 30 90, ex 7225 40 60 (Taric-code 7225406090), 7225 40 90, ex 7226 19 10 (Taric-code 7226191090), 7226 91 91 en 7226 91 99.
2. Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door de hieronder vermelde ondernemingen geproduceerde product is als volgt:
Land |
Onderneming |
Definitief recht |
Aanvullende Taric-code |
VRC |
Bengang Steel Plates Co., Ltd |
28,1 % |
C157 |
Handan Iron & Steel Group Han-Bao Co., Ltd |
18,1 % |
C158 |
|
Hesteel Co., Ltd Tangshan Branch (24) |
18,1 % |
C159 |
|
Hesteel Co., Ltd Chengde Branch (25) |
18,1 % |
C160 |
|
Zhangjiagang Hongchang Plate Co., Ltd |
35,9 % |
C161 |
|
Zhangjiagang GTA Plate Co., Ltd |
35,9 % |
C162 |
|
Andere in bijlage I genoemde medewerkende ondernemingen |
27,3 % |
Zie bijlage |
|
Alle andere ondernemingen |
35,9 % |
C999 |
3. De individuele antidumpingrechten voor de in lid 2 vermelde ondernemingen worden uitsluitend toegepast indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die naast naam en functie volgende, door een medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld gedateerde en ondertekende verklaring bevat: „Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) warmgewalste platte staalproducten die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in (betrokken land). Ik verklaar dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.
4. Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.
5. Wanneer een nieuwe producent-exporteur in de Volksrepubliek China voldoende bewijs indient bij de Commissie om aan te tonen dat hij:
1) |
het in lid 1 beschreven product in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (onderzoektijdvak) niet naar de Unie heeft uitgevoerd, |
2) |
niet verbonden is met een exporteur of producent in de Volksrepubliek China voor wie de bij deze verordening ingestelde antidumpingmaatregelen gelden, |
3) |
het betrokken product na het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd daadwerkelijk naar de Unie heeft uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid van dit product naar de Unie uit te voeren, |
kan lid 2 worden gewijzigd door toevoeging van de nieuwe producent-exporteur aan de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen en waarvoor bijgevolg een individueel recht geldt dat niet hoger is dan het gewogen gemiddelde recht van 27,3 %.
Artikel 2
De krachtens Uitvoeringsverordening (EU) 2016/181 van de Commissie (26) uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten als zekerheid gestelde bedragen worden definitief vrijgegeven.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 5 april 2017.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1778 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 272 van 7.10.2016, blz. 33).
(3) PB C 58 van 13.2.2016, blz. 9.
(4) Bericht van inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 172 van 13.5.2016, blz. 29).
(5) Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, van oorsprong uit Brazilië, Iran, Oekraïne, Rusland en Servië (PB C 246 van 7.7.2016, blz. 7).
(6) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/865 van de Commissie van 31 mei 2016 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2384 ingestelde antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaald bladaluminium van oorsprong uit de Volksrepubliek China door de invoer van enigszins gewijzigd bepaald bladaluminium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (PB L 144 van 1.6.2016, blz. 35).
(7) Procedures in verband met de uitvoering van de gemeenschappelijke handelspolitiek, Europese Commissie, Bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaald corrosiebestendig staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB C 459 van 9.12.2016, blz. 17).
(8) PB L 23 van 29.1.2016, blz. 16.
(9) PB L 210 van 4.8.2016, blz. 1.
(10) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1329 van de Commissie van 29 juli 2016 houdende de heffing van een definitief antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie waarvan de invoer wordt geregistreerd (PB L 210 van 4.8.2016, blz. 27).
(11) Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's en de Europese Investeringsbank, Brussel, 16.3.2016, COM(2016) 155 final, Staal: behoud van duurzame banen en groei in Europa.
(12) Bron voor capaciteitsgegevens: OESO (OESO, DSTI/SU/SC(2016)6/Final, 5 september 2016, Directoraat voor Wetenschap, Technologie en Innovatie, Updated steelmaking capacity figures and a proposed framework for enhancing capacity monitoring activity, Bijlage, blz. 7 en volgende).
(13) Bron voor productiegegevens: World Steel Association, Steel Statistical Yearbook 2015 (World Steel Association, Steel Statistical Yearbook 2016, tabel 1 op blz. 1 en 2 en tabel 13 op blz. 35, http://www.worldsteel.org/statistics/statistics-archive/yearbook-archive.html).
(14) Rapport van de commissie Staal van de OESO, 8-9 september 2016, Updated steelmaking capacity figures and a proposed framework for enhancing capacity monitoring activity.
(15) Richard Lu, 15 juli 2016, the downside Chinese steel demand scenario: gory details, http://www.crugroup.com/about-cru/cruinsight/The_downside_Chinese_steel_demand_scenario_gory_details
(16) http://www.businessinsider.com.au/is-it-a-bird-a-plane-no-its-the-coking-coal-price-2016-10
https://www.bloomberg.com/news/articles/2016-09-23/goldman-says-higher-coking-coal-prices-are-here-to-stay
(17) Passage uit de maandelijkse update over de Chinese staalindustrie van Worldsteel, oktober 2016.
(18) Verordening (EG) nr. 926/2009 van de Raad van 24 september 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 262 van 6.10.2009, blz. 19).
(19) Zoals toegelicht in overweging 168 heeft „Hebei Iron & Steel Group” zijn naam tijdens het onderzoek veranderd in „Hesteel Group Co., Ltd”. Ook de verbonden ondernemingen hebben hun naam veranderd. De Commissie heeft nota genomen van deze naamsveranderingen en heeft artikel 1, lid 2, dienovereenkomstig aangepast.
(20) PB L 210 van 4.8.2016, blz. 1.
(21) Arrest van het Hof van Justitie van 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Hubei, C-186/14, punt 72. Dit arrest bevestigt het arrest van het Gerecht van 29 januari 2014, Hubei Xinyegang Steel/Raad, T-528/09, overweging 71.
(22) PB L 107 van 19.4.2012, blz. 5.
(23) Er kan bijvoorbeeld worden verwezen naar de volgende zaken:
— |
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 217/2013 van de Raad van 11 maart 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde aluminiumfolie op rollen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 69 van 13.3.2013, blz. 11); |
— |
Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1953 van de Commissie van 29 oktober 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gewalste platte producten met georiënteerde korrel van siliciumstaal van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Japan, de Republiek Korea, de Russische Federatie en de Verenigde Staten van Amerika (PB L 284 van 30.10.2015, blz. 109). |
(*1) Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, Directoraat H, 1049 Brussel, België.
(24) Voorheen „Hebei Iron & Steel Co., Ltd Tangshan Branch”.
(25) Voorheen „Hebei Iron & Steel Co., Ltd Chengde Branch”.
(26) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/181 van de Commissie van 10 februari 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde koudgewalste platte staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en de Russische Federatie (PB L 37 van 12.2.2016, blz. 1).
BIJLAGE
Land |
Naam |
Aanvullende Taric-code |
Volksrepubliek China |
Angang Steel Company Limited |
C150 |
Inner Mongolia Baotou Steel Union Co., Ltd |
C151 |
|
Jiangyin Xingcheng Special Steel Works Co., Ltd |
C147 |
|
Shanxi Taigang Stainless Steel Co., Ltd |
C163 |
|
Shougang Jingtang United Iron & Steel Co., Ltd |
C164 |
|
Maanshan Iron & Steel Co., Ltd |
C165 |
|
Rizhao Steel Wire Co., Ltd |
C166 |
|
Rizhao Baohua New Material Co., Ltd |
C167 |
|
Tangshan Yanshan Iron and Steel Co., Ltd |
C168 |
|
Wuhan Iron & Steel Co., Ltd |
C156 |