Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32015R0084

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/84 van de Commissie van 21 januari 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op mononatriumglutamaat van oorsprong uit Indonesië

PB L 15 van 22.1.2015, p. 54–69 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 19/04/2021

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_impl/2015/84/oj

22.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 15/54


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/84 VAN DE COMMISSIE

van 21 januari 2015

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op mononatriumglutamaat van oorsprong uit Indonesië

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”) en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Voorlopige maatregelen

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 904/2014 van de Commissie (2) („de voorlopige verordening”) heeft de Europese Commissie („de Commissie”) met ingang van 22 augustus 2014 een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op mononatriumglutamaat van oorsprong uit Indonesië.

(2)

De procedure is op 29 november 2013 ingeleid naar aanleiding van een klacht die op 16 oktober 2013 was ingediend door Ajinomoto Foods Europe SAS („de klager”), de enige producent in de Unie van mononatriumglutamaat, die aldus 100 % van de totale productie in de Unie van mononatriumglutamaat vertegenwoordigt.

(3)

Zoals in overweging 20 van de voorlopige verordening is uiteengezet, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 oktober 2012 tot en met 30 september 2013 („het onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 april 2010 tot het eind van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

2.   Vervolg van de procedure

(4)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan werd besloten een voorlopig antidumpingrecht in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”), maakten meerdere belanghebbenden schriftelijke opmerkingen waarin zij hun standpunten ten aanzien van de voorlopige bevindingen kenbaar maakten. De partijen die daartoe een verzoek indienden, werden gehoord.

(5)

De Commissie heeft de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en heeft in voorkomend geval de voorlopige bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

(6)

De Commissie heeft alle betrokken partijen in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht op mononatriumglutamaat van oorsprong uit Indonesië in te stellen en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen („de mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle partijen konden hierover binnen een bepaalde termijn na de mededeling van de definitieve bevindingen opmerkingen maken.

(7)

Met de opmerkingen van de belanghebbenden werd waar nodig rekening gehouden.

3.   Steekproefneming

(8)

Aangezien er geen andere opmerkingen werden ontvangen over de methode voor het nemen van de steekproeven van niet-verbonden importeurs, worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 7 tot en met 19 van de voorlopige verordening bevestigd.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(9)

Zoals in overweging 21 van de voorlopige verordening is vermeld, is het betrokken product mononatriumglutamaat („MNG”) van oorsprong uit Indonesië, momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2922 42 00 („het betrokken product”). MNG is een levensmiddelenadditief dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als smaakversterker in soepen, bouillons, vis- en vleesgerechten, specerijenmengsels en kant-en-klaargerechten. Het wordt geproduceerd in de vorm van witte, geurloze kristallen van verschillende formaten. MNG wordt ook gebruikt in de chemische industrie voor non-foodtoepassingen zoals detergentia. MNG is verkrijgbaar in verpakkingen van verschillende grootte, gaande van zakjes van 0,5 g voor verkoop aan de consument tot balen van 1 000 kg. De kleinere zakjes worden via de detailhandel aan particuliere consumenten verkocht, terwijl de grotere zakken van 20 kg en meer voor industriële gebruikers bestemd zijn. Bovendien zijn er verschillende zuiverheidsgraden. Mononatriumglutamaat heeft echter steeds dezelfde kenmerken, ongeacht de grootte van de verpakking of de zuiverheidsgraad.

(10)

Aangezien geen opmerkingen over het betrokken product en het soortgelijke product werden ontvangen, worden de in de overwegingen 21 tot en met 25 van de voorlopige verordening getrokken conclusies bevestigd.

C.   DUMPING

1.   Normale waarde

(11)

Aangezien geen opmerkingen over de normale waarde werden ontvangen, worden de overwegingen 26 tot en met 31 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Uitvoerprijs

(12)

Beide medewerkende Indonesische producenten-exporteurs herhaalden hun argument dat de prijs waartegen zij verkopen aan hun verbonden ondernemingen een marktconforme prijs is, en dat de vaststelling van de uitvoerprijs derhalve moet worden gebaseerd op de verkoopprijs tussen de moederondernming in Indonesië en de eerste verbonden afnemer, in plaats van op een door berekening vastgestelde uitvoerprijs.

(13)

Ter ondersteuning van dit argument stelden beide producenten-exporteurs dat er geen bewijs is van kruiscompensatie tussen producten of van andere kosten die werden gemaakt tussen de moederonderneming in Indonesië en haar verbonden ondernemingen. De conclusies in overweging 37 van de voorlopige verordening hadden dan ook niet op deze elementen mogen worden gebaseerd.

(14)

Eén producent-exporteur stelde voorts dat zijn verbonden onderneming in de Unie geen importeur was, maar een tussenpersoon die het product vóór inklaring in de Unie doorverkocht. Deze producent-exporteur stelde op basis hiervan dat de conclusie in overweging 37 van de voorlopige verordening, namelijk dat de verrekenprijzen tussen de verbonden ondernemingen niet op een dusdanig niveau lagen dat het de verbonden importeurs in staat stelde om in de Unie een redelijke winst te maken, derhalve niet geldig is.

(15)

Van meet af aan moet worden opgemerkt dat het enkele bestaan van een band tussen de exporteur en de importeur voor de Commissie volstaat om de werkelijke uitvoerprijzen onbetrouwbaar te kunnen achten, omdat het bestaan van een band tussen de exporteur en de importeur een van de redenen is waarom de werkelijke uitvoerprijzen als onbetrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Wegens de associatie tussen de leverancier en de importeur zijn de prijzen die een leverancier aanrekent aan zijn verbonden onderneming in de Unie verrekenprijzen die niet het gevolg zijn van marktconforme onderhandelingen die tussen onafhankelijke ondernemingen gebruikelijk zijn. Bovendien is het duidelijk dat de kosten die voortvloeien uit de activiteiten van de verbonden onderneming en de winstmarge die een dergelijke onderneming behaalt, het bedrag dat de producent-exporteur ontvangt, daadwerkelijk vermindert, daar zij normaliter door de importeur worden gedragen.

(16)

In deze zaak is uit het onderzoek bovendien gebleken dat de betrokken verbonden ondernemingen in de Unie geen duurzame winstmarge realiseerden. In dit verband moet eerst worden opgemerkt dat geen gebruik kon worden gemaakt van de winstmarge van een niet-verbonden medewerkende importeur, daar die vertrouwelijk was en dus niet kon worden vrijgegeven aan concurrenten. Daarom werd als ijkpunt een winstmarge gebruikt die reeds was gehanteerd in een eerdere procedure betreffende een ander chemisch product dat werd vervaardigd door een vergelijkbare bedrijfstak en in de Unie werd ingevoerd onder soortgelijke omstandigheden als in de onderhavige zaak (3). Die winstmarge is de meest objectieve basis die beschikbaar is om tot een bevredigende raming van een marktconforme uitvoerprijs te komen. Deze redelijke winstmarge bedroeg 5 %. Aangezien de winst van verbonden ondernemingen in de Unie aanzienlijk lager is dan deze drempel, en in het licht van het onhoudbare karakter van die winst, kon de verrekenprijs niet als betrouwbaar worden beschouwd.

(17)

Bovendien is niet noodzakelijk positief bewijs vereist dat tussen de verbonden ondernemingen kruiscompensatie heeft plaatsgevonden of dat bepaalde kosten die gewoonlijk door een importeur worden gedragen, zijn betaald door enige andere partij. Zoals hierboven is vermeld, worden deze kosten altijd door een verbonden onderneming gedragen zodra een dergelijke onderneming verkoopt en invoert. Als gevolg van de band tussen de verbonden ondernemingen kan het bestaan van kruiscompensatie met andere producten of dergelijke kosten niet worden uitgesloten en zijn de verrekenprijzen dus onbetrouwbaar.

(18)

Het is ook niet relevant of de verbonden onderneming in de Unie alle functies van een importeur uitoefent, of andere functies. Beslissend is, of de uitvoerprijs aan de grens van de Gemeenschap betrouwbaar is. Zoals in overweging 15 reeds is vermeld, is uit het huidige onderzoek gebleken dat de prijzen tussen de verbonden ondernemingen de verbonden ondernemingen in de Unie niet in staat stelden een redelijke winstmarge te halen. Geen van de exporteurs heeft aangetoond waarom deze winstmarge ongepast zou zijn; derhalve moeten de desbetreffende argumenten ongegrond worden geacht. Het argument dat een van deze verbonden ondernemingen niet de functies van een importeur in de Unie uitoefende, is niet gegrond, omdat, zoals hierboven reeds is vermeld, het niet van belang is welke functies de onderneming juist uitoefende in de Unie. Bovendien wordt het feit dat de onderneming slechts enkele functies van een importeur uitoefende, noodzakelijkerwijs weerspiegeld in het bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten („VAA-kosten”) van de verbonden ondernemingen, maar zeker niet in de winstmarge. Bovendien moet erop worden gewezen dat het feit dat bepaalde activiteiten worden verricht door de verbonden onderneming vóór de invoer, nog niet betekent dat de uitvoerprijs niet kan worden berekend aan de hand van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer, met inachtneming van de nodige correcties overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening.

(19)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben de twee medewerkende Indonesische producenten-exporteurs hun argumenten in verband met de vaststelling van de uitvoerprijs herhaald. Eén producent-exporteur betwistte de bevinding in overweging 15 dat de enkele associatie tussen de exporteur en de importeur voor de Commissie volstaat om de werkelijke uitvoerprijzen onbetrouwbaar te kunnen achten, en stelde dat dit indruist tegen artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Verder stelde hij dat de overweging in overweging 17 dat bepaalde kosten altijd door een verbonden onderneming worden gedragen zodra een dergelijke onderneming verkoopt en invoert, niet was gebaseerd op de feiten in deze zaak. Ten slotte stelde deze producent-exporteur dat de Commissie niet is ingegaan op het feit dat de prijzen aan de verbonden onderneming en die aan onafhankelijke afnemers in de Unie op een vergelijkbaar niveau lagen.

(20)

De andere producent-exporteur herhaalde zijn argument dat bij de bepaling van de uitvoerprijs zijn uitvoerprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer, grens Unie, in aanmerking moet worden genomen, en benadrukte dat de verbonden onderneming enkel optrad als tussenpersoon, en dat onder meer de inklaring door de niet-verbonden afnemers in de Unie werd verricht.

(21)

In antwoord op deze argumenten wordt erop gewezen dat de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening van mening was dat de uitvoerprijzen op grond van de feiten van de zaak moesten worden samengesteld wegens het bestaan van een associatie tussen de exporteurs en de verbonden partijen. Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat de betrokken verbonden partijen tijdens het onderzoektijdvak in de Unie geen duurzame winstmarge realiseerden. In dit verband is de functie van de verbonden onderneming in de Unie niet relevant voor de beoordeling of de uitvoerprijzen in het onderhavige geval moeten worden samengesteld. Zoals reeds vermeld in overweging 18, belet het feit dat de verbonden ondernemingen slechts bepaalde functies uitoefenden, niet dat artikel 2, lid 9, van de basisverordening wordt toegepast, maar komt dit tot uiting in lagere VAA-kosten die in mindering moeten worden gebracht op de prijs waartegen het betrokken product wordt doorverkocht aan de eerste onafhankelijke koper. Tot slot wordt ook opgemerkt dat de producenten-exporteurs geen nieuwe feiten hebben aangevoerd die deze conclusies kunnen ontkrachten. Met betrekking tot het argument dat aan verbonden en onafhankelijke afnemers in de Unie vergelijkbare prijzen worden aangerekend, zij erop gewezen dat dit argument is behandeld in overweging 37 van de voorlopige verordening. Het onderzoek wees uit dat ondanks de gelijke prijsniveaus voor onafhankelijke afnemers, de verrekenprijzen tussen de verbonden ondernemingen niet op een dusdanig niveau lagen dat het de verbonden importeurs in staat stelde om in de Unie duurzaam winst te maken. Deze argumenten moeten dus worden afgewezen.

(22)

De argumenten betreffende het gebruik van samengestelde uitvoerprijzen in het onderhavige onderzoek moeten derhalve worden afgewezen.

(23)

Dezelfde twee producenten-exporteurs stelden dat, mochten de uitvoerprijzen ondanks hun in de overwegingen 12 tot en met 14 genoemde argumenten worden samengesteld, de redelijke winstmarge van 5 % die is gebruikt voor het berekenen van de uitvoerprijs, overdreven is, en dat in plaats daarvan de werkelijke winstmarge van de verbonden ondernemingen moet worden gebruikt, daar de prijzen tussen de verbonden partijen op hetzelfde niveau lagen als de prijzen van de verkoop aan onafhankelijke afnemers.

(24)

Op basis van hetgeen in de overwegingen 15 tot en met 18 is gezegd betreffende de betrouwbaarheid van de verrekenprijzen en de winstmarges van de verbonden ondernemingen in de Unie, moet dit argument worden afgewezen. De correcties voor kosten overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening waren hoe dan ook gebaseerd op de VAA-kosten van de betrokken ondernemingen zelf; zij weerspiegelden dus de activiteiten van die ondernemingen, ongeacht hun taken. Dit argument moet dus worden afgewezen.

(25)

Een van bovengenoemde producenten-exporteurs stelde dat voor specifieke transacties met een niet met de producent-exporteur verbonden onderneming, de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening had moeten worden gebaseerd op de werkelijk betaalde of te betalen prijs. De Commissie heeft echter vastgesteld dat de verkopen in kwestie geen uitvoer naar de Unie betroffen. Op grond daarvan zijn de betrokken transacties bij de vaststelling van de uitvoerprijs buiten beschouwing gelaten. Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte de producent-exporteur deze uitsluiting op grond dat de Commissie rekening moet houden met alle verkopen in de Unie van het door hem geproduceerde betrokken product. Voor de vaststelling van de uitvoerprijs is echter rekening gehouden met alle verkopen aan de betrokken onafhankelijke afnemer. Eventuele latere transacties van deze onafhankelijke afnemer moeten buiten beschouwing worden gelaten; in de eerste plaats zijn zij geen voor uitvoer bestemde verkopen in de zin van artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening, en in de tweede plaats bestaat het gevaar van dubbeltelling van deze verkopen. Op basis hiervan werd het argument van de producent-exporteur afgewezen.

(26)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vaststelling van de uitvoerprijs werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 32 tot en met 38 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Vergelijking

(27)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistten de twee meewerkende producenten-exporteurs dat de kosten voor het vervoer van de goederen van de fabriek naar de opslagplaats kunnen worden beschouwd als interne logistieke kosten die dus niet van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen.

(28)

Eén van de producenten-exporteurs had meerdere distributiemagazijnen op de binnenlandse markt, van waaruit MNG naar de uiteindelijke afnemers werd verzonden. Hij betoogde dat de kosten van vervoer van de fabriek naar de opslagplaatsen moeten worden beschouwd als binnenlandse vrachtkosten en moeten worden afgetrokken van de normale waarde, aangezien deze kosten niet ontstaan bij de verkoop voor uitvoer. De andere producent-exporteur stelde dat de kosten voor het vervoer van goederen naar de opslagplaats in sommige gevallen kunnen worden gekoppeld aan een specifieke factuur en derhalve directe verkoopkosten zijn, en dat deze kosten vervat zijn in de prijs die wordt aangerekend aan de klanten, hetgeen de vergelijkbaarheid van de prijzen beïnvloedt. Zij moeten derhalve worden afgetrokken van de normale waarde.

(29)

Opslagplaatsen worden als een deel van het bedrijf van een producent-exporteur beschouwd, en slechts wanneer een product daar is, is het klaar om te worden verkocht. De afstand van de opslagplaats naar de fabriek is niet relevant, evenmin als het feit dat het vervoer van de fabriek naar de opslagplaats in verband kan worden gebracht met een specifieke transactie op de binnenlandse markt; gewoonlijk ontstaan deze kosten vóór de verkoop en zijn zij dus geen rechtstreekse verkoopkosten die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Op grond van artikel 2, lid 10, onder e), van de basisverordening moet het desbetreffende argument dus worden afgewezen.

(30)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de medewerkende producent-exporteur die MNG uitvoerde via een verbonden onderneming buiten de Unie, dat zijn uitvoer niet mag worden aangepast op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening, aangezien de verbonden onderneming buiten de Unie niet optrad als agent en niet op commissiebasis werkte. Hij voerde ook aan dat de marge voor de verbonden onderneming in kwestie, die als basis heeft gediend voor de correctie, de vergelijkbaarheid van de prijzen niet beïnvloedt omdat de Commissie bij de samenstelling van de uitvoerprijs reeds een redelijke winstmarge in mindering heeft gebracht op het niveau van de verbonden onderneming in de Unie, die zou gelden voor alle winstmarges die betrekking hebben op alle verrichtingen tussen ondernemingen. De producent-exporteur voerde verder aan dat zo er al iets in mindering moet worden gebracht op de berekende uitvoerprijs, dit slechts de VAA-kosten van de verbonden onderneming buiten de Unie kunnen zijn.

(31)

Uit het onderzoek is gebleken dat de verbonden onderneming buiten de Unie bij iedere verkoop voor uitvoer naar de Unie een marge inhield. De marge beïnvloedde de vergelijkbaarheid van de prijzen, aangezien zij alleen werd aangerekend bij verkopen voor uitvoer, en niet bij verkopen op de binnenlandse markt. Het argument dat met de winstmarge van de verbonden onderneming al rekening was gehouden bij de berekening van de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, kon niet worden aanvaard. De reden daarvoor is dat correcties op grond van artikel 2, lid 9, en artikel 2, lid 10, van de basisverordening verschillende doelstellingen hebben, van elkaar losstaan en worden beheerst door verschillende materiële regels. Artikel 2, lid 9, van de basisverordening is bedoeld om een betrouwbare uitvoerprijs vast te stellen, terwijl artikel 2, lid 10, van de basisverordening de vergelijkbaarheid van de uitvoerprijs en de normale waarde wil garanderen. Zodra de uitvoerprijs naar behoren is vastgesteld op grond van artikel 2, lid 8 of 9, van de basisverordening, hebben verdere correcties krachtens artikel 2, lid 10, niet langer betrekking op de uitvoerprijs als zodanig, en zijn zij in geen geval bedoeld om de normale waarde en de uitvoerprijs als zodanig vast te stellen. De medewerkende producent-exporteur gaat dus voorbij aan het doel van de correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening, namelijk het mogelijk te maken de prijs te vergelijken met de normale waarde, en niet de uitvoerprijs als zodanig te bepalen. Daarom omvat de redelijke winstmarge die wordt afgetrokken overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening niet een eventuele marge in hetzelfde verkoopkanaal. Wat het te corrigeren bedrag betreft, weerspiegelt de correctie de daadwerkelijke marge die de verbonden ondernemingen aanrekenen, en die dus daadwerkelijk de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen beïnvloedt. Er is dus geen reden om het te vervangen door een ander theoretisch bedrag. Ten slotte mag de Commissie rekening houden met het feit dat de verbonden onderneming buiten de Unie een betaling ontvangt (in de vorm van de marge die de verbonden onderneming inhoudt op verkopen die zij factureert aan afnemers in de Unie). De verbonden onderneming kan slechts worden beschouwd als een onderneming die op die betalingen vennootschapsbelasting verschuldigd is in het land buiten de Unie (met een aanzienlijk lagere vennootschapsbelasting dan in Indonesië) als zij daar daadwerkelijk een economische activiteit uitoefent. De Indonesische producent-exporteur kan niet tegelijkertijd aanspraak maken op de gunstige fiscale behandeling die hij krijgt wegens de aanwezigheid van de verbonden onderneming in het land buiten de Unie en haar economische activiteit in dat rechtsgebied, en in het kader van antidumpingprocedures stellen dat de verbonden onderneming geen economische activiteiten verricht. Deze argumenten moeten dus worden afgewezen.

(32)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de producent-exporteur zijn argumenten in verband met de marge van zijn verbonden onderneming, en betwistte hij dat fiscale overwegingen hun plaats hebben in het kader van een antidumpingonderzoek. De producent-exporteur voerde ook aan dat hij weliswaar niet betwist dat zijn verbonden onderneming in het betrokken derde land commerciële activiteiten verrichte, maar dat deze, wat het betrokken product betreft, beperkt bleven. Voorts werd herhaald dat de activiteiten van de verbonden onderneming duidelijk verschilden van die van een agent en dat zij van de producent-exporteur geen commissielonen ontving voor de uitvoer naar de Unie. Ten slotte herhaalde de producent-exporteur dat de Commissie bij de samenstelling van de uitvoerprijs reeds een redelijke winstmarge in mindering had gebracht op het niveau van de verbonden onderneming in de Unie, die alle winstmarges in verband met alle verrichtingen tussen de ondernemingen zou bestrijken. Dienaangaande stelde de producent-exporteur dat het in geval van opeenvolgende verkopen tussen verbonden ondernemingen de vaste praktijk van de Commissie is om alleen de winstmarge af te trekken van de verbonden onderneming die rechtstreeks verkoopt aan de onafhankelijke afnemer in de Unie, maar niet de winstmarges van de verbonden ondernemingen in hetzelfde verkoopkanaal.

(33)

Er zij op gewezen dat in het onderhavige geval het bestaan van een aparte fiscale eenheid kan wijzen op significante economische activiteiten van de verbonden partij buiten de Unie, aangezien dergelijke activiteiten op grond van de binnenlandse belastingwetgeving vereist zijn. Zoals reeds vermeld in overweging 31, heeft de Commissie in deze zaak rekening gehouden met het feit dat de producent-exporteur buiten de Unie een verbonden partij met significante economische activiteit heeft, en met het feit dat de verbonden partij buiten de Unie een marge aftrok voor elke verkoop van het betrokken product tussen de verbonden partijen, hetgeen de vergelijkbaarheid van de prijzen voor de uitvoer van MNG naar de Unie beïnvloedt. Zoals vermeld in overweging 31, weerspiegelde het bedrag waarop de correctie werd gebaseerd de werkelijke, gecontroleerde marge die tussen de verbonden ondernemingen in rekening werd gebracht, en dus ook de activiteiten van de verbonden onderneming. Deze argumenten moeten dus worden afgewezen.

(34)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte dezelfde producent-exporteur de correctie voor de op de uitvoerprijs betaalde commissielonen, met het argument dat zij geen rechtstreekse verkoopkosten zijn, maar op maandbasis worden betaald en dus niet in verband staan met een specifieke verkooptransactie en de vergelijkbaarheid van de prijzen niet beïnvloeden. Deze producent-exporteur stelde dat de betaalde commissielonen alleen gevolgen hadden tussen de verbonden ondernemingen, en dat artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening derhalve niet van toepassing is. Hij voerde ook aan dat, als hij met zijn verbonden onderneming als één economische entiteit werd beschouwd, een overdracht van fondsen binnen deze economische entiteit voor deze economische entiteit geen uitgaven of ontvangsten creëert.

(35)

Tijdens het onderzoek is vastgesteld dat op grond van een „commissielonenovereenkomst” tussen de producent-exporteur en de verbonden onderneming commissielonen verschuldigd waren wanneer de producent-exporteur in Indonesië rechtstreeks verkocht aan onafhankelijke afnemers op de markt van de Unie (in plaats van via zijn verbonden onderneming). Het commissieloon stond in rechtstreeks verband met de nettoverkoopwaarde. Derhalve beïnvloedde het rechtstreekse verband tussen de verkoop en het commissieloon de vergelijkbaarheid van de prijzen in de zin van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening.

(36)

Ten slotte is de veronderstelling dat de verbonden ondernemingen als één enkele economische eenheid werden beschouwd, onjuist. Uit het onderzoek is gebleken dat de producent-exporteur zelf over een volledig functionele exportafdeling beschikte en er geen sprake was van een overlapping van uitvoertaken tussen de producent-exporteur en de verbonden importeur. De verbonden onderneming kan dus niet als een interne verkoopafdeling worden beschouwd en deze argumenten moeten dan ook worden afgewezen.

(37)

Voor het geval de uitvoerprijzen zouden worden gecorrigeerd op grond van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening, stelde de producent-exporteur subsidiair dat het bedrag van de betaalde commissielonen ook moet worden uitgesloten van de VAA-kosten van de verbonden onderneming, die overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening in mindering zijn gebracht op de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Unie. Volgens artikel 2, lid 9, van de basisverordening moeten bij de samenstelling van een betrouwbare uitvoerprijs echter alle tussen invoer en wederverkoop gemaakte kosten worden afgetrokken van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Unie, en er is geen rechtsgrondslag om, zoals de producent-exporteur verlangt, die kosten te compenseren met eventuele inkomsten. Bovendien hadden de VAA-kosten van de verbonden onderneming in de Unie betrekking op een ander verkoopkanaal (via de verbonden afnemer) dan de inkomsten uit commissielonen, die betrekking hadden op het verkoopkanaal naar niet-verbonden afnemers. Ten slotte hebben de correctie in verband met de marge op grond van artikel 2, lid 10, van de basisverordening en de vaststelling van de uitvoerprijs uit hoofde van artikel 2, lid 8 of 9, verschillende doelstellingen en vertegenwoordigen zij twee verschillende stadia van het dumpingonderzoek.

(38)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de producent-exporteur zijn argumenten betreffende de in overweging 35 bedoelde commissielonen, en betoogde hij dat het tegenstrijdig zou zijn om enerzijds de verrekenprijzen tussen verbonden partijen als onbetrouwbaar te beschouwen en anderzijds de uitvoerprijs te corrigeren op grond van een commissielonenovereenkomst tussen de verbonden partijen. De producent-exporteur betwistte ook de bevinding in overweging 35 dat het commissieloon in rechtstreeks verband stond met de nettoverkoopwaarde, en dat er dus tussen de verkoop en het commissieloon een rechtstreeks verband bestond dat de vergelijkbaarheid van de prijzen beïnvloedde, aangezien het per maand werd betaald en de details van de berekening van het commissieloon niet onderling werden meegedeeld.

(39)

De producent-exporteur heeft geen verder bewijsmateriaal voor zijn stelling aangevoerd, noch aanvullende feitelijke informatie tot staving van zijn betoog verstrekt die de bovengenoemde conclusies kan ontkrachten. De conclusies in de overwegingen 35 tot en met 37 worden dan ook bevestigd.

(40)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft één producent-exporteur verzocht om een correctie op de normale waarde voor aanmoedigings- en promotiekosten. Hij stelde dat deze kosten niet werden gemaakt bij uitvoer naar de Unie, maar dat zij een rechtstreeks effect hadden op de verkoopprijs op de binnenlandse markt. Tot staving van dit argument voerde de producent-exporteur aan dat deze kosten althans in bepaalde gevallen konden worden teruggevoerd tot specifieke binnenlandse verkooptransacties. Ten slotte stelde deze producent-exporteur dat aanmoedigings- en promotiekosten een weerspiegeling waren van de verschillende handelsstadia op de binnenlandse markt (waar MNG direct aan detailhandelaren wordt verkocht) enerzijds en de verkoop aan de Unie (aan groothandelaars en distributeurs) anderzijds.

(41)

Uit het onderzoek is gebleken dat de aanmoedigings- en promotiekosten meestal gekoppeld waren aan klantenrekeningen en niet aan specifieke verkooptransacties. Aanmoedigings- en promotiekosten worden gemaakt, ongeacht of het product uiteindelijk ook verkocht wordt Bovendien heeft het onderzoek uitgewezen dat de kosten die zouden zijn verbonden met een specifieke verkooptransactie in feite niet werden doorberekend in de prijs. Op basis hiervan werd geconcludeerd dat aanmoedigings- en promotiekosten niet van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen, en dat dit argument moet worden afgewezen.

(42)

Eén exporteur-producent voerde aan dat MNG in grote kristallen (maaswijdte) andere fysische eigenschappen heeft en werd verkocht op een ander handelsniveau dan de naar de Unie uitgevoerde MNG. Hij stelde derhalve dat MNG in grote kristallen bij de vaststelling van de normale waarde moest worden uitgesloten.

(43)

Bij het onderzoek werd vastgesteld dat er verschillende maaswijdten bestaan: poeder, fijn, klein, normaal en groot. Alle maaswijdten zijn opgenomen in de productomschrijving, omdat zij dezelfde basiseigenschappen en eindtoepassingen hebben en onderling verwisselbaar zijn. Alle productsoorten moeten daarom in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de normale waarde. Verder werd in het onderzoek vastgesteld dat de verschillende maaswijdten geen kostenfactor waren.

(44)

Ook is uit het onderzoek gebleken dat de afnemers op de binnenlandse markt die MNG van een grote maaswijdte kochten, ook andere maaswijdten kochten. Er waren geen aanwijzingen dat de geconstateerde prijsverschillen voor MNG van een grote maaswijdte verband hielden met fysische eigenschappen of het niveau van het handelsverkeer, aangezien dit prijsverschil kon worden herleid tot andere elementen, zoals klanten en aangekochte hoeveelheden. Bovendien heeft de producent-exporteur het gestelde verschil in fysische eigenschappen niet becijferd. De desbetreffende argumenten moeten derhalve worden afgewezen.

(45)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vergelijking werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 39 tot en met 46 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Dumpingmarges

(46)

Aangezien geen opmerkingen werden ontvangen, wordt de methode die is gebruikt voor het berekenen van de dumpingmarges, zoals beschreven in de overwegingen 47 en 48 van de voorlopige verordening, bevestigd.

(47)

Rekening houdend met het feit dat bepaalde transacties zijn uitgesloten van de vaststelling van de uitvoerprijs van één producent-exporteur, zoals beschreven in overweging 25, en aangezien geen verdere opmerkingen werden ontvangen, zijn de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-prijs (kosten, verzekering, vracht), grens Unie, vóór inklaring, als volgt:

Onderneming

Dumpingmarge

PT. Cheil Jedang Indonesia

7,2 %

PT. Miwon Indonesia

13,3 %

Alle andere ondernemingen

28,4 %

D.   SCHADE

1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(48)

Sommige belanghebbenden stelden nogmaals dat de Commissie de medewerkende producent in de Unie moest uitsluiten van de bedrijfstak van de Unie omdat een met hem verbonden producent-exporteur in Indonesië niet meewerkte. Gesteld werd dat het schadebeeld door die band kan zijn beïnvloed.

(49)

De betrokkenen voerden geen nieuwe gegevens of bewijsmateriaal ter zake aan. Zij hebben met name niet verduidelijkt in welke mate het schadebeeld had kunnen worden beïnvloed. Zoals in overweging 53 van de voorlopige verordening is vermeld, is er in dit geval geen noodzaak om de medewerkende producent in de Unie van de bedrijfstak van de Unie uit te sluiten, ondanks de band met de niet-meewerkende producent-exporteur in Indonesië, omdat deze enige producent in de Unie tijdens het onderzoek volledige medewerking met de Commissie bood en onderworpen was aan een volledige controle. Dat een Indonesische producent- exporteur niet heeft meegewerkt aan het onderzoek, heeft het verloop van het onderzoek dus niet beïnvloed. Dit argument moet dan ook worden afgewezen.

(50)

Na de mededeling van feiten en overwegingen stelden de betrokkenen nogmaals dat de medewerkende producent in de Unie van de bedrijfstak van de Unie moest worden uitgesloten omdat een met hem verbonden producent-exporteur in Indonesië niet meewerkte. Zij voerden aan dat de niet-medewerking van de verbonden producent-exporteur in Indonesië het schadebeeld van de bedrijfstak van de Unie kan hebben beïnvloed. Zij betoogden in wezen dat over de prijzen van MNG wereldwijd wordt onderhandeld en dat als gevolg van de band het gevaar van kruiscompensatie bestond, waardoor lagere prijzen worden aangerekend aan afnemers op de markt van de Unie en hogere prijzen op de markt van een derde land. Door niet aan het onderzoek mee te werken ontneemt de verbonden producent-exporteur in Indonesië de Commissie de mogelijkheid om na te gaan of kruiscompensatie heeft plaatsgevonden.

(51)

De betrokkenen hebben zich ertoe beperkt dit argument aan te voeren, zonder evenwel enig concreet bewijsmateriaal tot staving ervan aan te dragen. Wat de door de producent in de Unie aan zijn afnemers op de markt van de Unie in rekening gebrachte prijzen betreft, die tijdens het onderzoek zijn gecontroleerd, waren er hoe dan ook geen aanwijzingen dat deze prijzen wegens kruiscompensatie werden verlaagd. Integendeel, zoals in overweging 100 van de voorlopige verordening is vermeld, daalden de Indonesische uitvoerprijzen tijdens de beoordelingsperiode met 8 %, hetgeen een prijsdruk uitoefende op de markt van de Unie, waardoor de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen niet kon verhogen in overeenstemming met de stijgende kosten. Derhalve moest de bedrijfstak van de Unie als geheel zijn prijzen in de loop van de beoordelingsperiode verlagen. Het argument werd daarom afgewezen.

(52)

Aangezien er geen andere opmerkingen aangaande de definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 50 en 51 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Verbruik in de Unie

(53)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde een belanghebbende dat de omschrijving van de ontwikkeling van het verbruik in de Unie in overweging 55 van de voorlopige verordening onvolledig was. Hij stelde met name dat de daling van het verbruik van boekjaar 2010/2011 tot en met boekjaar 2011/2012 te wijten was aan het feit dat de invoer uit Vietnam werd vervangen door goedkopere invoer uit Indonesië, en dat afnemers in de Unie, die niet langer prijsverhogingen verwachtten, daarom hun grote voorraden verkochten, waardoor de totale verkoop in de Unie daalde.

(54)

De door de belanghebbende beschreven omstandigheden zijn als zodanig niet in tegenspraak met de conclusie in overweging 55 van de voorlopige verordening dat de daling van het verbruik van boekjaar 2010/2011 tot en met boekjaar 2011/2012 hoofdzakelijk toe te schrijven was aan een daling van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. Meer bepaald zijn van boekjaar 2010/2011 tot en met boekjaar 2011/2012 zowel de verkoop van de bedrijfstak van de Unie als de invoer uit derde landen gedaald. Hoewel de totale invoer met slechts 2 % daalde (zie overweging 107 van de voorlopige verordening), viel de verkoop van de bedrijfstak van de Unie echter terug met 16 % (overweging 72 van de voorlopige verordening). De daling van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie viel samen met een daling van het productievolume van de bedrijfstak van de Unie, zoals blijkt uit de tabel in overweging 68 van de voorlopige verordening.

(55)

Anders dan de betrokken belanghebbende stelt, blijkt uit de tabel in overweging 104 van de voorlopige verordening evenwel dat de invoer uit Vietnam van boekjaar 2010/2011 tot en met boekjaar 2011/2012 steeg, terwijl de invoer uit andere derde landen, waaronder Brazilië, in dezelfde periode met bijna 60 % terugviel. De bewering dat de invoer uit Vietnam werd vervangen door invoer uit Indonesië wordt derhalve niet door de feiten bevestigd.

(56)

Bovendien heeft de betrokkene geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de gebruikers vóór de beoordelingsperiode voorraden hadden aangelegd en dat zij deze in toenemende mate verkochten toen de invoer uit Indonesië steeg. Ook deze bewering kon tijdens het onderzoek niet worden bevestigd. De desbetreffende argumenten van de betrokkene moeten dan ook worden afgewezen.

(57)

Aangezien er geen andere opmerkingen aangaande het verbruik in de Unie werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 52 tot en met 55 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Invoer uit het betrokken land

(58)

Aangezien er geen opmerkingen over de invoer uit het betrokken land werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 56 tot en met 66 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

(59)

Eén belanghebbende voerde aan dat, hoewel de productie en de bezettingsgraad tijdens de beoordelingsperiode daalden, dit slechts het gevolg was van een aanzienlijke stijging tijdens de daaraan voorafgaande periode. Hij stelde dat de daling in de beoordelingsperiode derhalve niet als een negatieve ontwikkeling kon worden beschouwd en niet op schade wijst. Bij de beoordeling van de ontwikkeling van de schade-indicatoren worden doorgaans echter alleen de tendensen tijdens de beoordelingsperiode in aanmerking genomen. In dit geval was er geen goede reden om van deze praktijk af te wijken en de ontwikkelingen van de schade-indicatoren over een langere periode te bekijken. Dit argument moet dan ook worden afgewezen.

(60)

Dezelfde belanghebbende stelde dat de potentiële opname van bijproducten de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie kan hebben opgedreven, hetgeen ook van invloed kan zijn geweest op de winstgevendheid. Deze stelling is onjuist. De productiekosten van de bedrijfstak van de Unie, met inbegrip van bijproducten, zijn geverifieerd en er is naar behoren vastgesteld dat de kosten volledig en juist zijn. Dit argument moet dan ook worden afgewezen.

(61)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de ontwikkeling van de schade-indicatoren werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 67 tot en met 93 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   Conclusie over schade

(62)

Eén belanghebbende stelde dat niet alle schade-indicatoren een negatieve ontwikkeling te zien gaven en dat een negatieve ontwikkeling van slechts enkele schade-indicatoren niet volstaat om te concluderen dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden.

(63)

Artikel 3, lid 5, van de basisverordening vereist niet dat alle schade-indicatoren zich negatief ontwikkelen om te kunnen concluderen dat er sprake is van schade. Bovendien was de bewering onjuist, aangezien uit het onderzoek is gebleken dat bijna alle schade-indicatoren tijdens de beoordelingsperiode een negatieve ontwikkeling vertoonden. Dit argument moet dan ook worden afgewezen.

(64)

Gezien het bovenstaande en bij ontbreken van andere opmerkingen wordt de conclusie in de overwegingen 94 tot en met 96 van de voorlopige verordening, dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening, bevestigd.

E.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(65)

Eén partij stelde dat, gezien de bevindingen in overweging 66 van de voorlopige verordening dat de gewogen gemiddelde onderbiedingsmarge van de invoer uit Indonesië tijdens het onderzoektijdvak tussen 0 % en 5 % lag, deze invoer niet de oorzaak kan zijn van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, aangezien zij geen prijsdruk kan hebben uitgeoefend op de markt van de Unie.

(66)

Deze bewering werd niet gestaafd door de feiten van het onderzoek. Zoals in de overwegingen 99 en 100 van de voorlopige verordening is vermeld, steeg de invoer met dumping uit Indonesië in de beoordelingsperiode aanzienlijk, zowel in absolute hoeveelheden als wat het marktaandeel betreft. Deze stijging viel samen met een daling van de verkoop en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie. De invoer van dergelijke aanzienlijke hoeveelheden dwong de bedrijfstak van de Unie om zijn verkoopprijzen te verlagen teneinde deze af te stemmen op de prijzen van de invoer uit Indonesië. Als gevolg daarvan waren de vastgestelde onderbiedingsmarges inderdaad laag. Tegelijkertijd kon de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen niet in overeenstemming brengen met de kostenstijging, hetgeen leidde tot een aanzienlijke daling van de winstgevendheid gedurende de beoordelingsperiode. Dit wordt bevestigd door de omvang van de vastgestelde schademarges, die variëren van 24,9 % tot 47,0 %, zoals vermeld in overweging 125. Dit argument moet dan ook worden afgewezen.

(67)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de gevolgen van de invoer met dumping werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 98 tot en met 101 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Gevolgen van andere factoren

2.1.   Gevolgen van de invoer uit China

(68)

Twee belanghebbenden stelden dat de invoer uit China, anders dan in overweging 103 van de voorlopige verordening is geconcludeerd, negatieve gevolgen had voor de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie, en derhalve heeft bijgedragen aan de aanmerkelijke schade.

(69)

Zoals vermeld in overweging 102 van de voorlopige verordening, bleef de omvang van de invoer uit China tijdens de beoordelingsperiode op een laag niveau. Wanneer rekening wordt gehouden met de antidumpingrechten, lagen de invoerprijzen bovendien hoger dan de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie en dus ook hoger dan de prijzen van de invoer uit Indonesië. De stelling dat de invoer uit China heeft bijgedragen aan de aanmerkelijke schade van de bedrijfstak van de Unie werd, gezien de omvang van de invoer en de prijzen bij invoer uit China, verworpen.

(70)

De conclusies in de overwegingen 102 en 103 van de voorlopige verordening worden dan ook bevestigd.

2.2.   Invoer uit andere derde landen

(71)

Aangezien geen opmerkingen over de gevolgen van de invoer uit andere derde landen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 104 tot en met 108 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.3.   Ontwikkeling van het verbruik in de Unie

(72)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde één belanghebbende dat de daling van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie samenviel met de daling van het verbruik in de Unie, die dan ook de belangrijkste oorzaak was van de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade.

(73)

Zoals in overweging 109 van de voorlopige verordening is vermeld, daalde het verbruik tijdens de beoordelingsperiode met slechts 2 %, terwijl de verkoop van de bedrijfstak van de Unie terugliep met 17 %. De daling van het verbruik kan dus geen verklaring zijn voor de veel grotere daling van de omvang van de verkoop. Bovendien steeg de invoer uit Indonesië ondanks het dalende verbruik. Dit argument moet dan ook worden afgewezen.

(74)

Aangezien dienaangaande geen andere opmerkingen zijn ontvangen, wordt de conclusie in overweging 109 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.4.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

(75)

Aangezien er geen opmerkingen over de gevolgen van de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 110 tot en met 112 bevestigd.

2.5.   Vermeende ondoelmatigheid van de bedrijfstak van de Unie

(76)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben twee belanghebbenden opnieuw aangevoerd dat de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft gelden, te wijten was aan de gestelde ondoelmatigheid die inherent is aan het productieproces van de bedrijfstak van de Unie, met inbegrip van het inefficiënte gebruik van middelen door de bedrijfstak van de Unie.

(77)

Zij hebben echter niet verduidelijkt wat die ondoelmatigheid juist inhield. Zoals in overweging 113 van de voorlopige verordening is vermeld, heeft het onderzoek geen potentiële ondoelmatigheid van de bedrijfstak van de Unie aan het licht gebracht; de desbetreffende argumenten worden dan ook afgewezen.

(78)

Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalde een belanghebbende zijn argumenten betreffende de ondoelmatigheid van de bedrijfstak van de Unie. In dit verband stelde de betrokkene dat de onderhoudsstops, de integratie van zijn voormalige gelieerde onderneming, de stijging van de loonkosten en toekomstige belangrijke investeringen en de gevolgen daarvan voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet waren onderzocht.

(79)

In tegenstelling tot wat werd beweerd, zijn die factoren door de Commissie wel degelijk onderzocht, zoals hierna is vermeld in de overwegingen 94 tot en met 96 (onderhoudsstops), 89 en 90 (integratie van de voormalige gelieerde onderneming), 91 (loonkosten) en 82 en 83 (investeringen), maar daarbij is geen potentiële ondoelmatigheid van de bedrijfstak van de Unie aan het licht gekomen. Dit argument werd dan ook afgewezen.

(80)

Aangezien dienaangaande geen andere opmerkingen zijn ontvangen, wordt de conclusie in overweging 113 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.6.   De financiële crisis

(81)

Aangezien er geen opmerkingen over de gevolgen van de financiële crisis werden ontvangen, wordt de conclusie in overweging 114 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.7.   Investeringen en veiligheidsvoorschriften van de EU

(82)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde een belanghebbende dat het hoge niveau van de investeringen door de bedrijfstak van de Unie de schade had veroorzaakt. Hij voerde aan dat het niet ter zake deed dat investeringen nodig zijn, aangezien alleen het effect ervan op de situatie van de bedrijfstak van de Unie moet worden onderzocht, en met name het effect op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie.

(83)

Deze partij heeft niet verduidelijkt in welke mate de investeringen van de bedrijfstak van de Unie zijn winstgevendheid kunnen hebben beïnvloed. Zoals beschreven in overweging 116 van de voorlopige verordening, waren de investeringen van de bedrijfstak van de Unie gebaseerd op redelijke commerciële beslissingen en konden zij niet als onnodig worden beschouwd. Bovendien worden investeringskosten in de loop van de tijd afgeschreven en hadden zij als zodanig geen ernstige gevolgen voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. De desbetreffende argumenten van de betrokkene worden dan ook afgewezen.

(84)

Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalde deze belanghebbende zijn argument dat de schade werd veroorzaakt door de wettelijke veiligheidseisen en het hoge niveau van de investeringen die de bedrijfstak van de Unie had gedaan om aan die eisen te voldoen. Hij herhaalde dat het niet ter zake deed dat deze beslissingen redelijke commerciële beslissingen waren en dat bij het onderzoek alleen rekening had moeten worden gehouden met de gevolgen ervan voor de winstgevendheid. Dienaangaande werd ten slotte gesteld dat het feit dat investeringskosten in de loop van de tijd worden afgeschreven, niet relevant was.

(85)

Anders dan werd gesteld, is bij de beoordeling rekening gehouden met de gevolgen van de investeringen voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. De afschrijving van investeringskosten is een kostenfactor die relevant is voor de vaststelling van de winstgevendheid, en moest daarom in aanmerking worden genomen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(86)

Aangezien er geen andere opmerkingen inzake de investeringen en veiligheidsvoorschriften van de EU werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 115 en 116 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.8.   Kosten van grondstoffen en andere kosten

2.8.1.   Productiekosten

(87)

Eén belanghebbende stelde dat de winstgevendheid is afgenomen als gevolg van de parallelle stijging van de algemene productiekosten. Derhalve werd de schade niet veroorzaakt door de invoer uit Indonesië, maar door die stijging van de productiekosten.

(88)

Zoals in overweging 100 van de voorlopige verordening is uiteengezet, kon de stijging van de productiekosten wegens de prijsdruk door de invoer van MNG uit Indonesië niet tot uiting komen in de verkoopprijzen. De daling van de winstgevendheid was dan ook voornamelijk te wijten aan de toename van de invoer met dumping, zodat dit argument moet worden afgewezen.

2.8.2.   Integratie van een voormalige gelieerde onderneming.

(89)

Dezelfde belanghebbende stelde dat de gevolgen van de integratie van een voormalige gelieerde onderneming voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie onvoldoende waren onderzocht. Hij beweerde dat deze integratie een negatief effect had op de winstgevendheid en dus de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade had veroorzaakt.

(90)

De Commissie heeft de gevolgen van de integratie van een voormalige gelieerde onderneming op de relevante schade-indicatoren, zoals de productiekosten, de werkgelegenheid, de investeringen en de winstgevendheid, nader onderzocht. De desbetreffende verbonden onderneming was enkel betrokken bij de verkoop van het betrokken product. Vastgesteld is dat de bedrijfstak van de Unie tijdens het boekjaar waarin de integratie plaatsvond (2011/2012), winst maakte. Het volgende boekjaar (2012/2013) werd de winstgevendheid negatief. Dit viel echter samen met een toename van de invoer uit Indonesië, die in hetzelfde jaar verdubbelde. Op deze gronden heeft het onderzoek niet bevestigd dat de integratie van de voormalige gelieerde onderneming een aanzienlijke negatieve invloed heeft gehad op de winstgevendheid; de desbetreffende argumenten moeten dan ook worden afgewezen.

2.8.3.   Loonkosten

(91)

Verschillende partijen stelden dat de stijging van de loonkosten ten grondslag lag aan de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. Hoewel de stijging van de totale kosten ook te wijten was aan de stijging van de loonkosten tijdens de beoordelingsperiode, bleek uit het onderzoek dat het effect van de stijging van de loonkosten op de totale productiekosten niet aanzienlijk was (het exacte cijfer kan niet worden vermeld om redenen van vertrouwelijkheid). Op grond daarvan kan de stijging van de loonkosten niet als oorzaak van de aanmerkelijke schade van de bedrijfstak van de Unie worden beschouwd; de desbetreffende argumenten moeten dan ook worden afgewezen.

(92)

Na de mededeling van feiten en overwegingen stelde een belanghebbende dat de loonkosten niet op zichzelf mogen worden beoordeeld, maar dat de gevolgen van de stijging van verschillende kostenelementen als geheel in aanmerking hadden moeten worden genomen.

(93)

Zoals in de overwegingen 87 en 88 is vermeld, heeft de Commissie de stijging van de productiekosten als geheel beoordeeld en is het desbetreffende argument daarom afgewezen.

2.8.4.   Onderhoudsstops

(94)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde één belanghebbende dat de daling van de productie en de verkoop te wijten was aan de onderhoudsstops van de bedrijfstak van de Unie, die op hun beurt hadden geleid tot de daling van de verkoop. De daling van de productie en de verkoop van de bedrijfstak van de Unie mag derhalve niet worden toegeschreven aan de invoer uit Indonesië.

(95)

Uit het onderzoek is gebleken dat de daling van de productie van boekjaar 2012/2013 tot het einde van het onderzoektijdvak inderdaad samenviel met een langdurige onderhoudsstop, die echter plaatsvond in een poging om de grote voorraden als gevolg van de dalende verkoop in de voorafgaande jaren tijdens de beoordelingsperiode te doen slinken.

(96)

De daling van de productie en de verkoop was dus een gevolg van de toename van de invoer met dumping van MNG uit Indonesië, en dit argument moet dan ook worden afgewezen.

(97)

Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalde een andere belanghebbende dat de schade was toe te schrijven aan de onderhoudsstops en dat het niet van belang is of deze onderhoudsstops al dan niet noodzakelijk waren. Hij stelde dat alleen de gevolgen van deze onderhoudsstops voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie in aanmerking hadden moeten worden genomen.

(98)

Zoals vermeld in de overwegingen 95 en 96, waren de onderhoudsstops het gevolg van de dalende verkoop, die zelf het gevolg was van de toename van de invoer met dumping uit Indonesië. Derhalve heeft de invoer uit Indonesië wel degelijk de onderhoudsstops veroorzaakt, die dus op zichzelf mogen worden beoordeeld en evenmin kunnen worden geacht het oorzakelijk verband tussen die invoer en de geleden schade te verbreken. Het argument van de betrokken belanghebbende werd daarom afgewezen.

2.8.5.   Ontwaarding van de Indonesische roepia

(99)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde één belanghebbende dat de waardevermindering van de Indonesische roepia tussen januari 2012 en januari 2014 voor de producenten-exporteurs een comparatief voordeel betekende dat geen verband hield met hun prijsbeleid. Hij voerde aan dat het effect van deze factor moest worden onderzocht.

(100)

In dit verband wordt eraan herinnerd dat het waarschijnlijke effect van de invoer met dumping op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie vooral wordt onderzocht door na te gaan of er sprake is van prijsonderbieding, prijsverlaging en verhindering van een prijsverhoging. Daartoe worden de prijzen van de met dumping ingevoerde producten vergeleken met de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie, waarbij de uitvoerprijzen die voor de berekening van de schade worden gebruikt, soms in een andere valuta moeten worden omgerekend om ze vergelijkbaar te maken. Bijgevolg heeft het gebruik van wisselkoersen in dit verband alleen tot doel de prijsverschillen op een vergelijkbare basis vast te stellen. Hieruit wordt duidelijk dat de wisselkoers in dit geval niet kan worden beschouwd als een factor die schade toebrengt aan de bedrijfstak van de Unie, aangezien hij onlosmakelijk is verbonden met de invoer zelf. Dit argument moet derhalve worden afgewezen.

2.8.6.   Conclusies

(101)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de gevolgen van de kosten van grondstoffen en andere kosten werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 117 tot en met 120 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Conclusie inzake het oorzakelijk verband

(102)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het oorzakelijk verband werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 121 tot en met 125 van de voorlopige verordening bevestigd.

F.   BELANG VAN DE UNIE

1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(103)

Aangezien er geen opmerkingen over het belang van de bedrijfstak van de Unie werden ontvangen, worden de overwegingen 127 tot en met 129 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Belang van de importeurs/handelaren

(104)

Aangezien er geen opmerkingen over het belang van de niet-verbonden importeurs en handelaren werden ontvangen, worden de overwegingen 130 tot en met 132 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Belang van de gebruikers

(105)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen herhaalde een van de gebruikers zijn in overweging 140 van de voorlopige verordening beschreven stelling dat het verbruik van MNG in de Unie naar verwachting aanzienlijk zal stijgen, met name dankzij een Europees verbod op fosfaten en andere fosforverbindingen, die in de non-foodsector zouden worden vervangen door MNG. Hij betoogde voorts dat de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie niet volstaat om aan de toenemende vraag op de markt van de Unie te voldoen. Hij stelde ook dat een toename van het verbruik ten goede zou komen aan de bedrijfstak van de Unie, die zijn verkoopvolume zou kunnen vergroten. Dezelfde gebruiker voerde opnieuw aan dat er te weinig alternatieve bevoorradingsbronnen zijn, met name omdat de producenten in andere derde landen deel uitmaken van dezelfde groep ondernemingen als de bedrijfstak van de Unie, en derhalve niet leveren op de markt van de Unie.

(106)

Zoals in overweging 141 van de voorlopige verordening is uiteengezet, is het moeilijk te voorspellen welke gevolgen het nieuwe regelgevingskader in de Unie betreffende het verbod op fosfaten en fosforverbindingen zal hebben voor de bedrijfstak van de Unie. De betrokkene heeft met name geen gegevens of bewijsmateriaal verstrekt over de vraag of en in welke mate dit de vraag naar MNG in de Unie zal doen toenemen.

(107)

Het onderzoek heeft uitgewezen dat de bedrijfstak van de Unie over een reservecapaciteit beschikt en in staat zou moeten zijn om zijn productie te verhogen en althans ten dele te voldoen aan een grotere vraag op de markt van de Unie. De totale capaciteit van de Unie was tijdens het onderzoektijdvak groter dan het totale verbruik in de Unie.

(108)

Met betrekking tot alternatieve bevoorradingsbronnen bleek uit het onderzoek, zoals reeds vermeld in overweging 147 van de voorlopige verordening, dat in verschillende derde landen MNG wordt geproduceerd. Aan het begin van de beoordelingsperiode, d.w.z. in boekjaar 2010/2011, was het marktaandeel van de invoer uit andere derde landen (zoals Brazilië, Vietnam en Korea) aanzienlijk; het is pas gedaald toen de invoer tegen lage prijzen uit Indonesië toenam. Uit het onderzoek is ook gebleken dat er in verschillende derde landen leveranciers zijn die niet tot dezelfde groep als de bedrijfstak van de Unie behoren. De invoer uit andere derde landen zou kunnen worden hervat als de concurrentievoorwaarden op de markt van de Unie worden hersteld.

(109)

De desbetreffende argumenten moeten derhalve worden afgewezen.

(110)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde dezelfde belanghebbende zijn argument dat de vraag naar MNG in de Unie wegens het komende verbod op fosfaten aanzienlijk zal stijgen en dat de bedrijfstak van de Unie niet aan die stijgende vraag in de Unie zal kunnen voldoen. De betrokkene heeft echter geen nieuwe informatie of concreet bewijsmateriaal aangevoerd, en dit argument is dan ook afgewezen.

(111)

Dezelfde belanghebbende stelde na de mededeling van de definitieve bevindingen ook dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het percentage dat MNG vertegenwoordigt in de totale kosten van detergentia. De betrokken belanghebbende heeft echter niets nieuws aangevoerd dat de bevindingen in de overwegingen 138 en 139 van de voorlopige verordening, volgens welke de mogelijke gevolgen van de maatregelen voor dit bedrijf beperkt zouden zijn, tegenspreekt. Het argument werd daarom afgewezen.

(112)

Dezelfde belanghebbende stelde ten slotte dat de extra kosten voor de non-foodsector en de gebruikers van non-foodproducten buiten beschouwing waren gelaten. Hij heeft echter geen nieuwe informatie of bewijsmateriaal aangevoerd, en dit argument is dan ook afgewezen.

(113)

Een andere gebruiker stelde dat de gevolgen van de maatregelen tegen Indonesië en China voor de gebruikers gezamenlijk moeten worden beoordeeld.

(114)

De gevolgen van beide maatregelen voor de gebruikers werden in overweging 147 van de voorlopige verordening met name onderzocht in de context van de beschikbaarheid van alternatieve bevoorradingsbronnen. Zoals vermeld in overweging 108, bleek dat een aantal derde landen potentieel MNG naar de Unie kunnen uitvoeren. Die derde landen waren al op de markt van de Unie aanwezig voor de invoer met dumping uit Indonesië in grotere hoeveelheden de Unie binnenkwam.

(115)

Gesteld werd dat de gebruikers, gelet op de sterke concurrentie op de markt van afgewerkte levensmiddelen in de Unie, de extra kosten van een antidumpingrecht niet kunnen doorberekenen aan de eindverbruiker.

(116)

Zoals vermeld in de overwegingen 135 tot en met 137 van de voorlopige verordening, vertegenwoordigde MNG in de levensmiddelen- en drankensector slechts ongeveer 5 % van de totale kosten van de MNG bevattende producten van de medewerkende ondernemingen. Die ondernemingen bleken winstgevend te zijn. De belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt die deze bevindingen tegenspreken. Derhalve wordt de conclusie in overweging 136 van de voorlopige verordening, dat de maatregelen voor die ondernemingen slechts beperkte gevolgen zouden hebben, bevestigd, zodat dit argument moet worden afgewezen.

4.   Belang van grondstoffenleveranciers

(117)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistten twee leveranciers de conclusie in overweging 143 van de voorlopige verordening, en stelden dat het verdwijnen van de bedrijfstak van de Unie voor hun bedrijf aanzienlijke gevolgen zou hebben. Deze leveranciers stelden dat de gevolgen van een eventuele stopzetting van de productie van MNG in de Unie negatieve gevolgen zou hebben voor hun bedrijf, aangezien suikerfabrieken niet anders kunnen dan een bepaalde hoeveelheid suikerstroop en melasse produceren, waarvan de bedrijfstak van de Unie de belangrijkste afnemer is. Als die vormen van suiker onverkocht zouden blijven, zou dit afbreuk doen aan de algehele efficiëntie van de fabriek in kwestie.

(118)

Dit argument werd echter niet onderbouwd, en kon derhalve niet in aanmerking worden genomen.

5.   Overige argumenten

(119)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft één belanghebbende zijn opmerkingen over de beweerde dominante positie van de bedrijfstak van de Unie herhaald en gesteld dat de bedrijfstak van de Unie door de instelling van maatregelen op MNG op de markt van de Unie een comparatief voordeel zou verwerven. Er werden echter geen nieuwe argumenten aangevoerd om deze bewering te staven. Derhalve wordt de conclusie in overweging 145 van de voorlopige verordening bevestigd, zodat dit argument moet worden afgewezen.

6.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(120)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het belang van de Unie werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 126 tot en met 148 van de voorlopige verordening bevestigd.

G.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

1.   Schade opheffend prijsniveau (schademarge)

(121)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte een van de belanghebbenden de streefwinst die werd gebruikt voor het bepalen van de schademarge zoals beschreven in overweging 151 van de voorlopige verordening. Hij stelde dat op basis van de netto winstmarge vóór belasting van MNG-producenten in twee Aziatische landen in 2013, een winstmarge vóór belasting van 3 % tot 5 % een redelijke en marktgerelateerde winst zou zijn.

(122)

De winstmarge die is gebruikt ter bepaling van de schademarge stemde overeen met de winstmarge die de bedrijfstak van de Unie onder normale concurrentievoorwaarden in redelijkheid kon verwachten. Zoals in overweging 151 van de voorlopige verordening reeds is vermeld, lieten de gevolgen van de invoer met dumping uit Indonesië zich pas voelen tijdens het derde jaar van de beoordelingsperiode. Derhalve werd het redelijk geacht de winstmarge vast te stellen op basis van de eerste twee jaar van de beoordelingsperiode.

(123)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het schade opheffend prijsniveau werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 150 tot en met 152 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Definitieve maatregelen

(124)

Gelet op de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening, moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld op de invoer van het betrokken product. Deze maatregelen moeten, in overeenstemming met de regel van het laagste recht, overeenkomen met de dumpingmarge. In dit geval is het individuele recht voor één producent-exporteur na de mededeling van de voorlopige bevindingen herzien omdat bepaalde transacties bij de bepaling van zijn uitvoerprijs buiten beschouwing zijn gelaten.

(125)

Op basis van het bovenstaande worden deze rechten als volgt vastgesteld:

Land

Onderneming

Dumpingmarge

(%)

Schademarge

(%)

Definitief antidumpingrecht

(%)

Indonesië

PT. Cheil Jedang Indonesia

7,2

(24,9-40,2)

7,2

Indonesië

PT. Miwon Indonesia

13,3

(27,9-43,6)

13,3

Indonesië

Alle andere ondernemingen

28,4

(31,4-47,0)

28,4

(126)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten zijn uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit het betrokken land en vervaardigd door de genoemde juridische entiteiten. Op het ingevoerde betrokken product dat is vervaardigd door andere ondernemingen die niet specifiek, met naam en adres, in het dispositief van deze verordening worden genoemd, met inbegrip van entiteiten die aan de specifiek genoemde bedrijven zijn verbonden, is het recht van toepassing dat voor „alle andere ondernemingen” geldt. Zij mogen niet worden onderworpen aan de individuele antidumpingrechten.

(127)

Een onderneming die haar naam wijzigt, mag vragen deze individuele antidumpingrechten te blijven toepassen. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (4). Het verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging geen invloed heeft op het recht van de onderneming om het recht te genieten dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming geen invloed heeft op het recht om het recht te genieten dat op haar van toepassing is, zal een bericht over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(128)

Om het risico op ontwijking als gevolg van het grote verschil in rechten zoveel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De bedrijven met individuele antidumpingrechten moeten een geldige handelsfactuur presenteren aan de douaneautoriteiten van de lidstaten. De factuur moet voldoen aan de voorschriften van de bijlage. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”.

(129)

Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd.

3.   Definitieve inning van het voorlopige recht

(130)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en van de schade die de bedrijfstak van de Unie werd berokkend, dienen de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief te worden geïnd.

(131)

Het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité heeft geen advies uitgebracht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op mononatriumglutamaat, momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2922 42 00 (Taric-code 2922420010), van oorsprong uit Indonesië.

2   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 omschreven en door de in onderstaande tabel genoemde ondernemingen vervaardigde product, is als volgt:

Onderneming

Definitief antidumpingrecht (%)

Aanvullende Taric-code

PT. Cheil Jedang Indonesia

7,2

B961

PT. Miwon Indonesia

13,3

B962

Alle andere ondernemingen

28,4

B999

3   De individuele antidumpingrechten voor de in lid 2 genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in de bijlage, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor „alle andere ondernemingen” geldt.

4   Tenzij anders vermeld zijn de bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De krachtens Uitvoeringsverordening (EU) nr. 904/2014 als zekerheid voor de voorlopige antidumpingrechten gestelde bedragen worden definitief geïnd.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 januari 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 904/2014 van de Commissie van 20 augustus 2014 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op mononatriumglutamaat van oorsprong uit Indonesië (PB L 246 van 21.8.2014, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 1036/2010 van de Commissie van 15 november 2010 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op zeoliet A-poeder van oorsprong uit Bosnië en Herzegovina (PB L 298 van 16.11.2010, blz. 27).

(4)  Europese Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, Wetstraat 170, 1040 Brussel, BELGIË.


BIJLAGE

De in artikel 1, lid 3, bedoelde geldige handelsfactuur moet een verklaring, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft, bevatten met de volgende gegevens:

de naam en functie van de bevoegde werknemer van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft;

de volgende verklaring:

„Ondergetekende bevestigt dat de (hoeveelheid) mononatriumglutamaat verkocht voor export naar de Europese Unie waarop deze factuur betrekking heeft, geproduceerd is/zijn door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in Indonesië. Ondergetekende verklaart dat de gegevens in deze factuur juist en volledig zijn.”

.

Datum en handtekening


Top