EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32012D0268

2012/268/EU: Besluit van de Commissie van 29 juni 2011 betreffende steunmaatregel SA.14554 (C 7/04) uitgevoerd door Duitsland voor de Gesellschaft für Weinabsatz (maatschappij voor wijnverkoop) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 4426)

PB L 139 van 26.5.2012, p. 1–17 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2012/268/oj

26.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 139/1


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 29 juni 2011

betreffende steunmaatregel SA.14554 (C 7/04) uitgevoerd door Duitsland voor de Gesellschaft für Weinabsatz (maatschappij voor wijnverkoop)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 4426)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(2012/268/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea (1),

Na de belanghebbenden overeenkomstig bovengenoemd artikel te hebben verzocht hun opmerkingen te maken (2),

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Naar aanleiding van een op 10 mei 2001 ontvangen klacht heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland op 9 november 2001 een schriftelijk onderzoek toegezonden. De maatregel werd, naar aanleiding van dit onderzoek door de Commissie, aangemeld bij brief van 5 maart 2002, die op 8 maart 2002 is ontvangen. Aangezien de maatregel op dat moment reeds ten uitvoer was gelegd, werd deze opgenomen onder de niet-aangemelde steunregelingen (steunmaatregel nr. NN 159/02).

(2)

Duitsland stuurde aanvullende informatie bij brief van 20 november 2002, geregistreerd op 25 november 2002, bij brief van 28 april 2003, geregistreerd op 2 mei 2003, bij brief van 27 mei 2003, geregistreerd op 28 mei 2003, en per fax van 2 oktober 2003.

(3)

Bij brief van 19 februari 2004, SG-Greffe (2004) D/200645, heeft de Commissie Duitsland kennis gegeven van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU ten aanzien van deze steunmaatregel.

(4)

Het besluit van de Commissie om de procedure in te leiden is in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3) bekendgemaakt. De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken.

(5)

De Commissie heeft geen opmerkingen van belanghebbenden ontvangen (4).

(6)

Duitsland deed de Commissie bij brief van 18 maart 2004, geregistreerd op 23 maart 2004, zijn opmerkingen toekomen. Aanvullende opmerkingen zijn ingediend bij brief van 10 januari 2006, geregistreerd op 10 januari 2006 en bij brief van 13 juli 2007, geregistreerd op 16 juli 2007.

(7)

Bij brief van 21 oktober 2008, SG-Greffe (2008) D/206430 heeft de Commissie Duitsland in kennis gesteld van haar besluit tot uitbreiding van de procedure die op grond van artikel 108, lid 2, VWEU was ingeleid ten aanzien van deze steunmaatregel.

(8)

Het besluit van de Commissie tot uitbreiding van de procedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (5). De Commissie heeft de belanghebbenden aangemaand hun opmerkingen over de desbetreffende steunmaatregel te maken.

(9)

De Commissie heeft geen opmerkingen van belanghebbenden ontvangen.

(10)

Duitsland heeft (na een verzoek om uitstel van 17 november 2008, door de Commissie op 21 november 2008 aanvaard) de Commissie zijn opmerkingen meegedeeld bij brief van 23 december 2008, geregistreerd op 5 januari 2009.

II.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE STEUN

II.1.   Titel van de maatregel

(11)

Kredit an die Gesellschaft für Weinabsatz mit nachfolgendem Forderungsverzicht (lening aan de Gesellschaft für Weinabsatz (maatschappij voor wijnverkoop) en latere afstand van vorderingen)

II.2.   Rechtsgrondslag

(12)

De maatregel is ten uitvoer gelegd op basis van een contractuele overeenkomst tussen de Wiederaufbaukasse der rheinland-pfälzischen Weinbaugebiete (wederopbouwfonds voor de wijnbouwgebieden in Rijnland-Palts, WAK) en de Gesellschaft für Weinabsatz Pfalz GmbH (maatschappij voor wijnverkoop van de Palts, GfW).

II.3.   Doelstelling

(13)

Het doel was om een lening te verstrekken aan GfW voor de aankoop van most van wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren. Overeengekomen was dat zekergestelde activa als onderpand werden gebruikt. Voor deze activa was in verschillende mate ook sprake van eigendomsvoorbehoud (Eigentumsvorbehalt) van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren (Weinbaugetriebe und Kommissionäre), in de vorm van eenvoudig, uitgebreid of verlengd eigendomsvoorbehoud. De afstand van vorderingen vond plaats toen GfW in financiële moeilijkheden kwam als gevolg van een scherpe daling van de marktprijzen.

II.4.   Publiekrechtelijk lichaam

(14)

WAK is een publiekrechtelijk lichaam van de deelstaat Rijnland-Palts, geregistreerd in Mainz. Zij werkt in de wijnbouwsector op soortgelijke wijze als een bank. De gebruikelijke activiteit van de WAK is de toekenning van leningen voor ruilverkavelingen (Flurbereinigung). WAK wordt gefinancierd uit bijdragen, rechten, leningen en subsidies (artikel 8, lid 1, van de Weinbergsaufbaugesetz [wet inzake de ontwikkeling van de wijnbouw]).

II.5.   Begunstigden

(15)

Begunstigde van de maatregel was GfW, waaraan door WAK een lening werd toegekend op voorwaarden die niet marktconform waren.

(16)

GfW was een volle dochteronderneming van de Bauern- und Winzerverband Rheinland-Pfalz Süd (vereniging van land- en wijnbouwondernemingen uit het zuiden van Rheinland-Pfalz). GfW werd in 1984 opgericht voor de verkoop van wijn en hield zich bezig met de productie en het in de handel brengen van mousserende wijn, druivensap, druivengelei, druiven-eau-de-vie en brandy. GfW verleende ook diensten voor wijnbouwondernemingen in verband met distillatiemaatregelen (Destillationsmaßnahmen). Deze distillatiemaatregelen omvatten onder meer de maatregelen in het kader van de gemeenschappelijke marktordening (6) en door de staat gefinancierde distillatie die normaal gesproken worden uitgevoerd op basis van besluiten van de Raad (7). In verband hiermee heeft GfW kleine wijnproducenten geadviseerd en het vervoer van wijn naar de distilleerderijen georganiseerd.

(17)

Andere mogelijke begunstigden zijn de wijnbouwbedrijven en wijnhandelaren van wie GfW met de lening most kon kopen, en die geen afstand deden van hun vorderingen op GfW, hetgeen WAK besloot wel te doen toen GfW in financiële moeilijkheden geraakte.

II.6.   Achtergrond van de steunmaatregel

(18)

In 1999 kocht GfW 44 miljoen liter most met gebruikmaking van zowel eigen middelen als een lening van WAK van 15 302 696,25 EUR. Van deze most had 60 % minimaal 60 graden Oechsle bij een gemiddeld gehalte van 81 graden Oechsle. 40 % was most voor gewone tafelwijn met ten minste 44 graden Oechsle die was gekocht om te profiteren van de gunstige voorwaarden voor preventieve distillatie. Voor alle aangekochte most is een gemiddelde prijs van 0,38 EUR per liter betaald. Er is geen wijn als eindproduct aangekocht. De wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren hebben de most aangekocht onder eenvoudig, uitgebreid of verlengd eigendomsvoorbehoud (einfache, erweiterte, verlängerte Eigentumsvorbehalte). Tegelijkertijd werd overeengekomen dat deze geëffectiseerde activa als onderpand voor de WAK zouden gelden.

(19)

Uit de door Duitsland verstrekte gegevens blijkt dat het bedrijfsplan van GfW inhield dat gebruik zou worden gemaakt van de distillatiemogelijkheden op grond van Verordening (EEG) nr. 822/87 voor 40 % van de most en dat 60 % van de most tot basiswijn zou worden verwerkt voor de bereiding van mousserende wijn om die te verkopen aan producenten van mousserende wijn. Bovendien was GfW van plan 20 % van de basiswijn gedurende negen maanden tot één jaar op te slaan om te profiteren van de EU-subsidies voor de opslag van wijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 822/87, alvorens het product op de markt voor basiswijn voor de bereiding van mousserende wijn te brengen.

(20)

Op 11 november 1999 hebben de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren een aanbetaling ontvangen ten bedrage van 80 % van de aankoopprijs. Gemiddeld werd een voorschot van 0,31 EUR per liter betaald.

(21)

GfW heeft in 1999 40 % van de voorraden preventief laten distilleren. Gezien de daling van de prijzen op de markt voor basiswijn eind 1999, besloot GfW dat jaar geen basiswijn te verkopen maar te wachten tot de markt zich in 2000 zou herstellen.

(22)

In 2000 liep de markt voor witte wijn als gevolg van de verhoudingsgewijs grote oogst en dalende verkoop van mousserende wijn nog verder terug (in sommige gevallen daalden de gemiddelde prijzen met tot wel 0,20 EUR). Veel van de nog in vaten opgeslagen wijn moest alsnog voor distillatie worden aangeboden.

(23)

Als gevolg van een in 1999 goedgekeurde en op 1 augustus 2000 in werking getreden wijziging van de gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt is preventieve distillatie overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 822/87 vervangen door destillatie voor de voorziening van de markt voor drinkalcohol overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1493/1999. De voorwaarden hiervoor waren aanzienlijk slechter; er werd nog slechts ongeveer de helft van de prijs betaald die voorheen voor preventieve distillatie werd betaald (0,50 tot 0,55 EUR per liter).

(24)

Na de instorting van de prijzen in 2000 bleek het voor GfW onmogelijk op de wijnmarkt of bij de distillatie voor de voorziening van de markt voor drinkalcohol de verwachte winsten te halen. Dientengevolge moest de boekwaarde van de voorraden van GfW aanzienlijk worden verlaagd waardoor de passiva van GfW de activa overtroffen.

(25)

In het licht van de hierboven beschreven problemen is voor dat jaar tot en met 31 oktober 2000 een tussenbalans opgemaakt en door een accountant onderzocht. Op 31 oktober 2000 lagen de passiva van GfW (15 670 155 EUR) 5 783 299 EUR hoger dan de vlottende activa (9 886 856 EUR); de passiva van GfW van dat moment worden in de onderstaande tabel uitgesplitst. Volgens een door Wirtschaftsprüfungsgesellschaft Falk & Co. GmbH opgesteld rapport, zou GfW zeer spoedig het hoofd moeten bieden aan een insolventieprocedure als gevolg van het feit dat zijn passiva hoger zouden uitvallen dan zijn activa (Überschuldung) als niet werd ingegrepen om dit te voorkomen.

(26)

Tabel 1

(in EUR)

Passiva (uitgesplitst)

Bedrag

WAK

10 150 959

Financiële instellingen

726 892

Leveranciers

218 460

Wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren

4 355 581

Andere

218 263

Totaal

15 670 155

(27)

Volgens artikel 19 van de Duitse faillissementswet (Insolvenzordnung) is het feit dat de passiva van een onderneming meer bedragen dan de activa reden tot inleiding van de insolventieprocedure. Om die reden was de directie van GfW overeenkomstig artikel 64 oude versie „GmbH Gesetz” juncto artikel 19 van de Duitse faillissementswet verplicht binnen drie weken nadat de passiva meer bedroegen dan de activa (Überschuldung) de inleiding van de insolventieprocedure aan te vragen.

(28)

Als gevolg van de dreigende insolventie, vroeg GfW sommige van de schuldeisers (WAK de wijnbouwondernemingen en circa 130 wijnhandelaren die bij de in overweging 18 beschreven aankoop betrokken waren, afstand te doen van een deel van hun uitstaande vorderingen om GfW in staat te stellen de handelsactiviteiten voort te zetten. Met het bedrag waarvan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren zouden afzien, moest 90 % van de uitstaande vorderingen worden betaald, zodat zij additioneel nog slechts 2 % van de overeengekomen aankoopprijs zouden ontvangen. Het resterende tekort moest worden gedekt door de noodzakelijke achterstelling van vorderingen en afstand van vorderingen door WAK.

(29)

Als hoofdschuldeiser (zie tabel 1) met een zwakkere zekerheidspositie had WAK een aanzienlijk belang bij het voorkomen van de dreigende insolventie. Daarom probeerde WAK de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren ervan te overtuigen akkoord te gaan om afstand te doen van een deel van hun vorderingen. WAK had ook een schriftelijke overeenkomst met GfW ondertekend, gedateerd op 4 december 2000, waarin WAK ermee instemt een deel van zijn uitstaande vorderingen — ten bedrage van het tekort van GfW — achter te stellen bij die van de andere schuldeisers. Het definitieve bedrag van de achterstelling van vorderingen zou pas worden vastgelegd zodra de afstand van vorderingen van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren was ontvangen, dit om het achtergestelde bedrag tot een minimum te beperken. Ook werd overeengekomen dat WAK, als dit in een later stadium noodzakelijk zou zijn om een insolventieprocedure te voorkomen, afstand zou doen van hetzelfde bedrag aan vorderingen als het had achtergesteld.

(30)

1 700 van de 2 700 wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren verklaarden zich bereid om af te zien van 90 % van de resterende vorderingen, wat neerkomt op ongeveer 60 % van de uitstaande vorderingen van de groep als geheel. De resterende wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren wezen het bod uitdrukkelijk af of beantwoordden het verzoek niet. Het was duidelijk dat sommigen van hen besloten niet af te zien van hun vorderingen als gevolg van hun sterkere zekerheidspositie — sommigen hadden een verlengd eigendomsvoorbehoud en hadden al een voorschot ontvangen van 80 % van de overeengekomen prijs. Dit betekent dat zij in geval van een insolventieprocedure meer dan de aangeboden 2 % van de overeengekomen aankoopprijs zouden ontvangen.

(31)

Bovendien had een aantal wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren klachten ingediend tegen GfW en waren deze klachten door de rechtbank behandeld; de rechtbank had voorgesteld te schikken. Volgens die schikkingen moest GfW 70 % van de resterende vorderingen betalen en moest van 30 % afstand worden gedaan. De rechtbank had ook besloten dat GfW 80 % van de gerechtskosten zou moeten dragen. Vergelijkbare schikkingen werden door andere rechtbanken voorgesteld en met het oog daarop kon GfW niet meer verwachten dat andere wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren zouden instemmen met een afstand van 90 % van de resterende vorderingen. Verscheidene wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren verklaarden nu bovendien dat zij 100 % terugbetaling van de resterende 20 % zouden eisen.

(32)

In artikel 305a van de Duitse faillissementswet is bepaald dat een minnelijke schikking (außergerichtliche Einigung) ter voorkoming van een schuldenregeling is mislukt wanneer één enkele schuldeiser tot gedwongen tenuitvoerlegging besluit nadat met de onderhandelingen over minnelijke schikking is begonnen.

(33)

Daarom kon GfW, in tegenstelling tot wat dat bedrijf oorspronkelijk van plan was, niet langer van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren vragen af te zien van hun vorderingen. In plaats daarvan heeft GfW op 21 februari 2001 met WAK een overeenkomst ondertekend waarin WAK zich ertoe verbindt ervoor te zorgen het tekort van GfW over het jaar 2000 volledig te dekken door af te zien van 5 005 441,60 EUR van de vorderingen van WAK op GfW. Over de resterende schuld voor de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 zou geen rente worden geheven. Bovendien zouden volgens de overeenkomst de resterende vorderingen van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren volledig worden vereffend. Op die manier werd de zekerheid van de niet-achtergestelde vorderingen van WAK gegarandeerd, werd de zware schuldenlast verlicht, werden insolventieprocedures voorlopig vermeden kon GfW de handelsactiviteiten voortzetten.

(34)

In de periode van 1 november 2000 tot en met 31 december 2000 heeft GfW 1 440 446,92 van de lening aan WAK terugbetaald. In de periode 2001-2005 heeft GfW de handelsactiviteiten voortgezet en heeft het regelmatig bedragen afgelost op de lening van WAK, in totaal 3 728 969,40 EUR. Bovendien heeft GfW in 2001 in totaal 149 757,16 EUR aan rentebetalingen aan WAK betaald.

(35)

Als gevolg van een daling van de omzet van GfW uit de oorspronkelijke zakelijke activiteiten, en door een gebrek aan kapitalisatie, heeft GfW op 31 december 2004 besloten alle activiteiten stop te zetten en het bedrijf te liquideren. Alle resterende voorraden van de tot dan nog bestaande bedrijfsonderdelen zijn toen verkocht. Alle opbrengsten zijn gebruikt om WAK terug te betalen. Met de koper (een particulier) is overeengekomen dat de waarde van alle voorraden die volgens de inventarisatielijst op 31 december 2004 nog zouden overblijven, eind 2005 aan WAK zou worden uitgekeerd. De waarde zou de oorspronkelijke aankoopwaarde van 79 579,79 EUR zijn.

(36)

GfW werd uiteindelijk op 1 juni 2005 ontbonden en in de loop van 2006 uit het handelsregister verwijderd. Er is geen sprake van een juridische entiteit of rechtsopvolger waarvan de steun zou kunnen worden teruggevorderd.

(37)

Tegen 31 december 2005 was 9 897 154,65 EUR van de lening terugbetaald en was 793 994,99 EUR aan rente betaald. Na liquidatie van de resterende activa van GfW (87 079,79 EUR) werden de nog openstaande vorderingen van WAK (ongeveer 313 000 EUR) oninbaar verklaard en afgeschreven. Het gedeelte van de lening dat nooit werd terugbetaald, bedroeg daarom 5 318 441,60 EUR (de oorspronkelijke afstand van vorderingen van 5 005 441,60 EUR plus de openstaande vorderingen na liquidatie van 313 000 EUR).

II.7.   Aard en intensiteit van de steun

(38)

De lening van 15 302 696,25 EUR van WAK aan GfW werd in 1999 in een periode van 12 tot 18 maanden in verscheidene tranches verstrekt:

(in EUR)

11.11.1999

5 936 061,62

25.11.1999

6 868 777,04

1.12.1999

585 429,72

13.12.1999

112 110,66

17.12.1999

1 800 317,21

Totaal

15 302 696,25

(39)

De in rekening gebrachte rentetarieven bedroegen:

4e kwartaal 1999

3,28 %

1e kwartaal 2000

3,51 %

2e kwartaal 2000

4,15 %

3e kwartaal 2000

4,80 %

4e kwartaal 2000

5,15 %

2001

4,55 %-5,25 %

(40)

Op 11 november 1999 ontvingen de leveranciers een aanbetaling van 80 % van de overeengekomen prijs. Bovendien werd als gevolg van het verlengde eigendomsvoorbehoud dat aan sommige aanbieders was toegekend, en dat bij verwerking of vermenging zou blijven gelden, een deel van het bestand gebruikt om de resterende vordering van 20 % van deze leveranciers te garanderen. Ook was overeengekomen dat de voorraden zouden worden gebruikt als onderpand voor WAK. Gezien het eigendomsvoorbehoud had WAK echter slechts een subsidiaire vordering op een deel van de voorraden zolang de vorderingen met verlengd eigendomsvoorbehoud niet vereffend waren. Het grootste deel van het risico van de fluctuaties van de prijzen lag derhalve bij GfW en diens schuldeisers, waarvan WAK de belangrijkste was.

(41)

Over de lening van WAK aan GfW is slechts in beperkte mate rente betaald: van 11 november 1999 tot en met 31 december 1999 (tegen een rente van 3,28 %), van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 (3,51 % tot 5,15 %) en van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 (4,55 % tot 5,25 %). Na 31 december 2001 is verder geen rente gevorderd.

(42)

Gezien het risico dat WAK nam bij het verstrekken van leningen aan GfW, had een aanzienlijke risicopremie moeten worden aangerekend bovenop het gebruikelijke rentetarief. Aangezien de rente niet met een dergelijke risicopremie was verhoogd, was op het moment van de verstrekking van de lening sprake van een steunelement. Dit steunelement kan worden berekend als het verschil tussen de in rekening gebrachte rente en de marktrente plus de risicopremie die in rekening had moeten worden gebracht.

(43)

Volgens de mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (8), zoals gewijzigd bij de mededeling van de Commissie betreffende een technische aanpassing van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (9), die van toepassing is voor de betrokken periode, lag het referentierentepercentage voor Duitsland tussen 5,23 % en 6,33 %. Volgens de mededeling is het vastgestelde referentiepercentage een minimumpercentage, dat in omstandigheden met bijzondere risico’s (zoals een onderneming in moeilijkheden of bij afwezigheid van de gebruikelijke zekerheden die banken verlangen) kan worden verhoogd. Indien geen enkele particuliere bank de betrokken lening wil verstrekken, kan de opslag in dergelijke gevallen oplopen tot 400 basispunten en meer.

(44)

Volgens Duitsland lag de rente die Duitse banken in dezelfde periode voor vergelijkbare kredieten in rekening brachten tussen 5,25 % en 6,50 % (VR-Bank Südliche Winstrasse e.G.) of tussen 5,40 % en 6 % (Kreissparkasse Bad Dürkheim).

II.8.   Duur van de maatregel

(45)

Eenmalige maatregel.

II.9.   Gronden voor het inleiden van de formele onderzoeksprocedure

(46)

De Commissie leidde de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in omdat zij vermoedde dat de achterstelling en afstand van vorderingen staatssteun zouden kunnen vormen in de zin van artikel 107 VWEU.

(47)

Met name had de Commissie op basis van de gegevens die ten tijde van de eerste inleiding van de formele onderzoeksprocedure beschikbaar waren, onderzocht of de achterstelling en de afstand van vorderingen overeenkomstig het „criterium van de particuliere schuldeiser” werden uitgevoerd.

(48)

Aan de hand van het „criterium van de particuliere schuldeiser” wordt nagegaan of een particuliere schuldeiser onder dezelfde marktomstandigheden op dezelfde manier zou hebben gehandeld als de publieke schuldeiser. Wat het onderhavige geval betreft, hadden de particuliere schuldeisers op 31 oktober 2000 vorderingen op GfW voor een totaalbedrag van 5,5 miljoen EUR, maar geen van hen heeft afstand gedaan van zijn vorderingen. Het verslag van een onafhankelijke accountant leek aan te geven dat het voor WAK economisch gezien interessant was om een deel van de vorderingen achter te stellen of er afstand van te doen, maar gaf geen uitleg waarom geen van de andere schuldeisers bereid was om afstand te doen van hun vorderingen.

(49)

In het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure kwam de Commissie tot de conclusie dat op het moment van de inleiding van de procedure niet kon worden uitgesloten dat de achterstelling en de afstand van vorderingen van WAK (ten aanzien van de lening aan GfW en de toekomstige rentebetalingen over deze lening) niet in overeenstemming zijn met de criteria van de particuliere schuldeiser aangezien zij hoger leken dan strikt noodzakelijk en niet alleen een buitensporig voordeel voor GfW vormden, maar ook voor de andere schuldeisers (hoofdzakelijk de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren), die hun vorderingen volledig vergoed zagen worden.

(50)

De inleiding van de formele onderzoeksprocedure werd vervolgens uitgebreid tot de toekenning van de lening. Met name werd betwijfeld of de lening op marktvoorwaarden was toegekend (er werd geen risicopremie geheven) en of voldoende waarborgen waren afgegeven.

(51)

Bij de uitbreiding van de formele onderzoeksprocedure rezen ook weer twijfels over mogelijke overheidssteun aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren. De destijds beschikbare informatie leek erop te wijzen dat de prijs die voor de most werd betaald, hoger lag dan de relevante marktprijs, dat het doel van de transactie niet was maximale winst te behalen maar de wijn- en mostmarkt te steunen, en dat de zekerheid die de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren in het koopcontract werd geboden, gunstiger was dan onder normale marktomstandigheden.

(52)

De twijfel met betrekking tot de prijs werd nog versterkt door documenten die na de eerste inleiding van de procedure door Duitsland waren ingediend, en waaruit bleek dat de prijs per liter tafelwijn (exclusief btw) uit de regio Pfalz-Rheinhessen in 1999 fluctueerde, namelijk dat die 0,26 EUR (laagste prijs — in oktober/november), 0,30 EUR (van juni tot en met september), 0,35 EUR (in april) en 1,10 EUR (hoogste prijs — in februari, juni en november/december) bedroeg. De minimummarktprijs die op het tijdstip van de toekenning van de lening voor tafelwijn kon worden gekregen, was derhalve 0,26 EUR per liter.

(53)

De gemiddelde aankoopprijs van 0,38 EUR per liter leek daarom hoger te liggen dan de laagste marktprijs van 0,26 EUR per liter.

III.   KLACHTEN EN INFORMATIE VAN DERDE PARTIJEN

(54)

De Commissie heeft informatie ontvangen waaruit bleek dat de afstand van vorderingen met middelen van WAK werd gefinancierd. Beweerd werd dat de deelstaat Rheinland-Pfalz, de overheid die WAK financierde, een mogelijke kapitaalinjectie zou hebben overwogen vanwege de verminderde kapitaalsbasis van WAK, maar daarvan uiteindelijk heeft afgezien.

(55)

De Commissie heeft een klacht ontvangen over de vermeende staatssteun die gemoeid zou zijn met de afstand van vorderingen van WAK. Klager stelde dat hij concurrent was van GfW bij de verkoop van wijndistillaten en dat concurrenten, als gevolg van de afstand van vorderingen ten gunste van GfW, aanzienlijke problemen zouden ondervinden bij de verkoop van hun eigen producten. Klager legde verschillende krantenartikelen voor met informatie over de afstand van vorderingen door WAK ten gunste van GfW.

(56)

Dezelfde klager legde ook een brief voor die hij van het openbaar ministerie in Kaiserslautern (centraal bureau voor economische criminaliteit) had ontvangen in antwoord op een aan het openbaar ministerie gerichte brief. De brief van het openbaar ministerie in Kaiserslautern vat de informatie samen die het van klager in de vorm van krantenartikelen en verklaringen heeft ontvangen; in die brief wordt meegedeeld dat er op basis van de ontvangen informatie geen gronden zijn voor het inleiden van een strafrechtelijk onderzoek (strafrechtliches Ermittlungsverfahren).

IV.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(57)

De Commissie heeft in het kader van de formele onderzoeksprocedure geen opmerkingen van de belanghebbenden ontvangen.

(58)

Herhaalde brieven van de indiener van de klacht na de inleiding van de procedure hebben geen nieuwe feiten of argumenten opgeleverd.

V.   OPMERKINGEN VAN DUITSLAND

V.1.   Steunelement op het moment van de toekenning van de lening

(59)

Duitsland heeft uitgebreide informatie verstrekt over de voorwaarden van de lening van WAK aan GfW, die is opgenomen in de beschrijving van de maatregel in deel II.

(60)

Uit de opmerkingen van Duitsland blijkt dat dat land het ermee eens is dat de door WAK voor de lening aan GfW aangerekende rente lager was dan de marktrente. Duitsland erkent dat het verschil tussen de marktrente en de toegepaste rente steun aan GfW vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

(61)

Verder leverde Duitsland het bewijs dat GfW per 1 juni 2005 is opgeheven en ontbonden. Alle resterende voorraden van de tot dan nog bestaande bedrijfsonderdelen zijn toen verkocht. Alle opbrengsten zijn gebruikt om WAK terug te betalen. Met de koper (een particulier) is overeengekomen dat de waarde van alle voorraden die volgens de inventarisatielijst op 31 december 2004 nog zouden overblijven, eind 2005 aan WAK zou worden uitgekeerd. De waarde zou de oorspronkelijke aankoopwaarde van 79 579,79 EUR zijn. GfW werd in de loop van 2006 uit het handelsregister geschrapt, en er is geen rechtsopvolger of juridische entiteit van wie de steun zou kunnen worden teruggevorderd. Duitsland is van mening dat volgens vaste rechtspraak (10) terugvordering derhalve niet mogelijk is.

(62)

Duitsland garandeert dat de toekenning door GfW van eenvoudig, uitgebreid of verlengd eigendomsvoorbehoud aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren voor de verkoop van most in overeenstemming was met de normale commerciële praktijken. Duitsland verzekert tevens dat het ondanks het eigendomsvoorbehoud aanvaarden van de geëffectiseerde activa als onderpand, zoals WAK heeft gedaan voor de lening aan GfW, ook in overeenstemming is met de normale commerciële praktijken.

(63)

Voorts verklaart Duitsland dat de aankoop van most in het najaar van 1999 door GfW tegen marktprijzen had plaatsgevonden, omdat 60 % van de aangekochte most kwaliteitsmost was (minimaal 60 graden Oechsle) en geen most voor gewone tafelwijn, zoals in de inleiding van de procedure werd verondersteld. Volgens Duitland zijn de kwaliteitseisen voor most voor de bereiding van mousserende wijn hoger dan die voor tafelwijn (respectievelijk minimaal 60 en 44 graden Oechsle). De resterende 40 % van de most was most voor gewone tafelwijn en werd aangekocht om gebruik te maken van de gunstige voorwaarden voor preventieve distillatie.

(64)

In zijn opmerkingen benadrukt Duitsland dat het handelsconcept van GfW voor 60 % van het bestand de aankoop van grote hoeveelheden most van hoge kwaliteit betrof, die vervolgens zouden worden verwerkt tot homogene partijen basiswijn voor de productie van mousserende wijn (Sektgrundwein) overeenkomstig de eisen op het gebied van homogeniteit en kwaliteit van de wijnproducenten. Basiswijn voor de bereiding van mousserende wijn moet een laag SO2-gehalte en een hoog gehalte vruchtenzuren bevatten. Dit kon alleen worden bereikt als de most in de najaarsverkoopperiode werd ingekocht en GfW de most zelf tot basiswijn verwerkte.

(65)

Volgens de door Duitsland verstrekte inlichtingen bedroeg de basisprijs die op de markt voor basiswijn voor de bereiding van mousserende wijn werd betaald voor een liter van 60 graden Oechsle, 0,312 EUR per liter. Voor elke extra graad Oechsle (tot een maximum van 80 graden Oechsle) werd 0,005 EUR per liter betaald. De wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren werden volgens dit principe betaald voor hun most van hoge kwaliteit (60 % van de aangekochte most).

(66)

In dit verband wijst Duitsland op de betrokken markt. Volgens Duitsland kan de marktprijs voor gewone tafelwijn niet als maatstaf worden beschouwd voor deze 60 % van de voorraden, omdat de betrokken markt waarop GfW voornamelijk actief is, niet de markt is voor gewone tafelwijn maar de markt voor basiswijn van hogere kwaliteit voor de bereiding van mousserende wijn. Duitsland verwijst ook naar de theorie van de substitueerbaarheid die zegt dat twee producten niet tot dezelfde markt behoren wanneer de afnemers van het ene product niet naar het andere kunnen uitwijken, ook al wordt de prijs daarvan gewijzigd. In het onderhavige geval is het door de specifieke eisen die worden gesteld aan most en basiswijn voor de bereiding van mousserende wijn onmogelijk deze te vervangen door most voor gewone tafelwijn of door tafelwijn, ook al zou de prijs van tafelwijn aanzienlijk dalen. Daarom zal een verlaging van de prijs van tafelwijn niet van invloed zijn op de prijs van most voor de bereiding van mousserende wijn, omdat het ene product niet kan worden vervangen door het andere.

(67)

Volgens de invoerstatistieken van de Duitse wijnbouwersvereniging (Deutsche weinbauverband) over de periode 1998-2001 werd voor ingevoerde witte wijn, die dankzij de uitstekende kwaliteit ervan geschikt is voor de productie van mousserende wijn, een marktprijs van 0,38 EUR per liter betaald, aanzienlijk meer dan de voor tafelwijn genoteerde 0,26 EUR per liter. In zijn opmerkingen concludeert Duitsland dan ook dat er sprake is van twee afzonderlijke markten, één voor gewone tafelwijn en voor most voor tafelwijn, enerzijds, en één voor basiswijn van hoge kwaliteit en most van hoge kwaliteit voor de bereiding van mousserende wijn, anderzijds.

(68)

Volgens Duitsland moet derhalve worden geconcludeerd dat de relevante markt voor wijn die niet voor distillatie wordt aangeboden, de markt voor hoogwaardige basiswijn voor de bereiding van mousserende wijn is, waar veel hogere prijzen (0,38 EUR per liter) kunnen worden gehaald, en niet de markt voor gewone tafelwijn waar de prijs 0,26 EUR per liter bedraagt. De redenering van Duitsland is derhalve dat de prijs die door GfW voor de most is betaald, in overeenstemming was met de marktprijs op de betrokken markt en een normale winstmarge omvatte.

(69)

Bovendien was GfW van plan aan de EU-programma’s voor opslag en distillatie deel te nemen (GfW had eerder reeds dergelijke diensten aan wijnbouwers aangeboden). In het kader van het programma voor de opslag werd 0,06 EUR per liter betaald voor 20 % van de voorraden die op een later tijdstip moesten worden verkocht als basiswijn voor de bereiding van mousserende wijn. In het kader van het distillatieprogramma werd 0,50 EUR tot 0,55 EUR per liter betaald voor de 40 % van de voorraad die voor distillatie werd aangeboden.

(70)

Naar het oordeel van Duitsland hadden deze activiteiten ten tijde van de kredietverstrekking van WAK aan GfW winstgevend kunnen zijn. Enerzijds bestemde GfW 40 % van de aankopen van most voor preventieve distillatie in december 1999 tegen een aanzienlijk hogere distillatieprijs dan de aankoopprijs (0,50 tot 0,55 EUR per liter). Anderzijds werd voorspeld dat de producenten van mousserende wijn goede prijzen zouden betalen (0,36 tot 0,41 EUR per liter) voor grote partijen uniforme basiswijn van gegarandeerde kwaliteit. Duitsland redeneert dat GfW een gemiddelde verkoopopbrengst van 0,44 tot 0,46 EUR per liter had kunnen behalen, wat veel meer is dan het gemiddelde van 0,38 EUR per liter die aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren werd betaald.

(71)

De planning werd gebaseerd op de volgende veronderstellingen omtrent de richtprijzen:

 

Omvang

Prijs/liter (in EUR)

Distillatie

40 %

0,50-0,55

EU-subsidie voor opslag van wijn/most (één jaar): 0,06 EUR per liter en latere verkoop als basiswijn voor mousserende wijn

20 %

0,435

Verkoop als basiswijn voor mousserende wijn

40 %

0,375

(72)

Op basis van deze veronderstellingen werd een gemiddelde verkoopprijs van 0,44 tot 0,46 EUR per liter verwacht.

(73)

De bovenstaande verkoopprognoses resulteren in de volgende winstberekening:

 

Prijs/liter (in EUR)

Aankoopprijs en verwerking

0,37-0,38

Inkomsten uit verkoop als basiswijn voor mousserende wijn, distillatie, opslagsubsidies

0,44-0,46

Verwachte winst

0,06-0,09

(74)

Op basis van een totale hoeveelheid van ongeveer 44 miljoen liter werd een totale winst van zo’n 2,64 à 3,96 miljoen EUR verwacht.

(75)

Duitsland wijst er ook op dat de marktprijs voor tafelwijn die de Europese Commissie in haar besluiten tot inleiding van de procedure noteerde (0,26 EUR per liter) de laagste prijs voor tafelwijn van november 1999 is. De volledige notering voor november 1999 is een marktprijs voor tafelwijn van tussen 0,26 EUR en 0,56 EUR per liter. Bovendien was dit de volledige prijsspreiding voor heel 1999. Over 2000 lag de prijsspreiding tussen 0,20 EUR en 0,41 EUR per liter. Duitsland wijst er voorts op dat 60 % van de door GfW aangekochte most een gemiddeld gehalte van 81 graden Oechsle had, veel hoger dan de vereiste 44 graden voor tafelwijn, hetgeen uiteraard tot uiting kwam in de prijs die GfW voor de most betaalde.

V.2.   Steunelement op het moment van de achterstelling van vorderingen en de afstand van vorderingen

(76)

Volgens Duitsland is vastgesteld dat voor GfW insolventie dreigde nadat in november 2000 een tussenbalans was opgesteld. GfW had destijds een tekort op de lopende rekening van ongeveer 6 miljoen EUR, hetgeen werd bevestigd toen de jaarrekeningen voor 2000 werden opgemaakt. De reden voor het tekort was dat de waarde van de voorraad die nog steeds in het bezit van GfW was, achteruitgegaan was na een aanzienlijke daling van de marktprijzen, wat betekende dat GfW zijn voorraad alleen zou kunnen verkopen tegen een lagere prijs dan oorspronkelijk voorspeld.

(77)

Volgens Duitsland had WAK op 31 oktober 2000 nog vorderingen ter waarde van ongeveer 10 miljoen EUR op GfW. Als onderpand had WAK op dat moment de geëffectiseerde activa van GfW, die op 5,7 miljoen EUR werden geraamd. Hiervoor gold eigendomsvoorbehoud (eenvoudig, uitgebreid of verlengd) van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren, die hun volgens Duitsland prioriteit zou geven in geval van insolventie. Volgens Duitsland zou GfW derhalve in geval van een insolventieprocedure de betalingen aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren van ongeveer 3,5 miljoen EUR voor moeten laten gaan op de betalingen aan andere schuldeisers.

(78)

Om de schuldenlast mettertijd te verhelpen en om te voorkomen dat de insolventieprocedure overeenkomstig artikel 64 oude versie „GmbH Gesetz” juncto artikel 19 van de Duitse faillissementswet zou worden ingeleid, was onmiddellijke actie nodig.

(79)

Duitsland vestigt er de aandacht op dat WAK als hoofdschuldeiser met een zwakkere zekerheidspositie een aanzienlijk belang had bij het voorkomen van de dreigende insolventie. Daarom trachtte WAK de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren ervan te overtuigen afstand te doen van een deel van hun vorderingen en is WAK op 4 december 2000 ook het volgende met GfW overeengekomen:

een achterstelling van vorderingen ten bedrage van het tekort na afstand door de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren van 90 % van de resterende vorderingen;

afstand ten bedrage van de achtergestelde vorderingen, maar alleen indien dat noodzakelijk is.

(80)

Hoewel een goed begin werd gemaakt met de onderhandelingen met de meeste van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren om af te zien van hun vorderingen, is GfW uiteindelijk failliet gegaan door gecoördineerde acties door enkele van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren en hun advocaten. Zij waren niet bereid om van hun vorderingen af te zien vanwege hun preferentiële zekerheidspositie als gevolg van het uitgebreide of verlengde eigendomsvoorbehoud, en hebben een klacht ingediend. Hun klachten werden behandeld door de rechtbank, die schikkingsvoorstellen deed. Volgens die schikkingen moest GfW 70 % van de resterende vorderingen betalen en moest van 30 % afstand worden gedaan. De rechtbank had ook besloten dat GfW 80 % van de gerechtskosten zou moeten dragen. Andere rechtbanken deden vergelijkbare schikkingsvoorstellen. Onder deze omstandigheden kon GfW niet meer verwachten dat wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren ermee zouden instemmen afstand te doen van 90 % van de resterende vorderingen. Verscheidene wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren verklaarden nu bovendien dat zij 100 % terugbetaling van de resterende 20 % zouden eisen. Dat 1 700 van de 2 700 wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren er reeds op hadden gewezen dat zij bereid waren om af te zien van een deel van hun vorderingen, was niet meer van belang, aangezien in artikel 305a van de Duitse faillissementswet is bepaald dat een minnelijke schikking (außergerichtliche Einigung) ter voorkoming van een insolventieprocedure is mislukt wanneer één enkele schuldeiser tot gedwongen tenuitvoerlegging besluit nadat de onderhandelingen over de minnelijke schikking zijn begonnen.

(81)

Op 21 februari 2001 is WAK daarom met GfW overeengekomen om het tekort over het jaar 2000 te dekken door af te zien van een bedrag van 5 005 441,60 EUR van zijn vorderingen, om geen rente te berekenen over de resterende schuld voor de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001, en om de vorderingen van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren volledig te vereffenen. De zekerheid van de niet-achtergestelde vorderingen werd gegarandeerd. Het tekort van GfW is verholpen, de insolventieprocedure kon worden voorkomen en GfW kon de handelsactiviteiten voortzetten.

(82)

Duitsland voert aan dat de achterstelling en de afstand van vorderingen in overeenstemming zijn met de criteria die gelden voor particuliere schuldeisers. Om deze bewering te staven verwijst Duitsland naar relevante jurisprudentie.

(83)

Afzien van een deel van de vordering kan nodig zijn om het bedrag dat daadwerkelijk wordt teruggevorderd (11) te verhogen. Een particuliere schuldeiser zou dit doen om zijn verliezen te beperken. Wanneer een vordering niet voldoende is zekergesteld, zou een overeenkomst om de terugbetaling uit te stellen de kansen op terugbetaling zonder verliezen vergroten als de schuldenaar de kans zou hebben om de crisis te boven te komen en zijn situatie te verbeteren (12). In het HAMSA-arrest van het Gerecht van eerste aanleg heeft het Gerecht de eerdere praktijk van de Commissie verworpen waarbij van particuliere en publieke schuldeisers een gelijk aandeel van afstand van vorderingen wordt geëist in verhouding tot hun aandeel van de schuld. Het Gerecht heeft echter vastgesteld dat het criterium van de particuliere schuldeiser ook kan worden toegepast wanneer de verhouding van de schuld waarvan afstand wordt gedaan tussen de verschillende schuldeisers asymmetrisch is. Het Gerecht van eerste aanleg benadrukt dat de status van de schuldeiser als houder van een beveiligde, preferente of gewone vordering, d.w.z. de rangorde van de zekerheden van de verschillende schuldeisers, bepalend is. Het Gerecht van eerste aanleg heeft vastgesteld dat een publieke schuldeiser zich als een particuliere schuldeiser gedraagt wanneer hij besluit om af te zien van een deel van zijn vorderingen, nadat hij een uitgebreide en redelijke inschatting heeft gemaakt hoeveel hij zou kunnen terugvorderen, wat het risico op liquidatie en wat de kans op herstel van de levensvatbaarheid van de onderneming is (13). Tot slot verwijst Duitland naar de beschikking van de Commissie in de zaak Huta Cynku waarbij de Commissie oordeelde dat er geen sprake was van enig voordeel, en dus ook niet van staatssteun, wanneer herstructurering meer zou opbrengen dan liquidatie (14).

(84)

Duitsland voert om die reden aan dat, rekening houdend met de positie van WAK als belangrijkste schuldeiser en zijn zwakkere zekerheidspositie ten opzichte van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren, zowel de achterstelling als de afstand van schuldvorderingen in overeenstemming waren met het criterium van de particuliere schuldeiser en geen staatssteun vormden. In een insolventieprocedure zou WAK ten minste dezelfde en waarschijnlijk een aanmerkelijk groter bedrag van zijn resterende vorderingen hebben verloren.

(85)

Alleen door het voorkomen van een faillissement van GfW en het afwikkelen van de resterende schulden van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren had WAK volledige zekerheidsrechten op de resterende voorraad en kon het zorgen voor een hoger bedrag aan terugbetaling van de resterende vorderingen dan in het geval van faillissement.

(86)

Vanuit een ex-ante benadering was het gedrag van WAK volgens Duitsland correct, met name omdat het erin slaagde voor meer terugbetaling te zorgen door zijn zwakke zekerheidspositie om te zetten in een primair zekerheidsrecht, waardoor het dreigende faillissement van GfW kon worden voorkomen. Volgens Duitsland zou elke particuliere bank in dezelfde situatie op dezelfde wijze hebben gehandeld.

(87)

Volgens Duitsland zou bij een evaluatie vooraf van de rekeningen van GfW zijn gebleken dat WAK ervoor had kunnen zorgen dat bij een voortzetting van GfW 5 112 918,81 miljoen EUR zou zijn terugbetaald. Anderzijds, als tegen GfW een insolventieprocedure zou zijn ingeleid, zou WAK slechts de terugbetaling van maximaal 2,4 miljoen EUR hebben kunnen realiseren. Het verschil bedraagt derhalve 2,7 miljoen EUR.

(88)

Dit wordt bevestigd in een verslag van 3 februari 2003 dat door een onafhankelijke accountant (15) is opgesteld in opdracht van WAK en dat door Duitland is ingediend. In het verslag wordt geconcludeerd dat het voor WAK economisch gezien interessant was zijn vorderingen achter te stellen, en afstand te doen van een deel van het bovengenoemde bedrag aan vorderingen alsmede van de toekomstige rentebetalingen. De redenen voor deze conclusie zijn door Duitsland ingediend en luiden als volgt:

indien WAK zijn vorderingen niet had achtergesteld en niet van de rentebetalingen en van een deel van de vorderingen afstand had gedaan, had GfW faillissement moeten aanvragen en zou GfW zijn geliquideerd. De vorderingen van WAK hadden dan moeten worden gefinancierd uit de verkoop van de voorraden van GfW;

indien GfW was geliquideerd, was de waarde van de voorraden van dat bedrijf gedaald. De werkelijke opbrengst van de verkoop van de voorraden zou slechts ongeveer 50 % tot 70 % van de boekwaarde hebben bedragen. Daarom zouden de opbrengsten, zelfs met inachtneming van de zekerheidsrechten, tussen de 1,84 miljoen EUR en de 2,4 miljoen EUR hebben bedragen;

insolventieprocedures zijn duur;

de Duitse faillissementswet voorziet voor producten met een eigendomsvoorbehoud in een afscheidingsrecht; dit recht wordt echter bepaald door de mogelijkheid van de curator om een keuze te maken tussen de naleving van het contract en de afscheiding van activa (artikel 103 van de faillissementswet). Afscheiding van activa is slechts mogelijk als de curator weigert om het contract uit te voeren, in welk geval de schuldeiser het contract kan opzeggen en de afscheiding van de activa kan eisen, en hij recht heeft op schadevergoeding voor niet-naleving van het contract. Aanbetalingen kunnen worden gecompenseerd. Daar staat tegenover dat GfW aanspraak kan maken op terugvordering van de reeds verrichte betalingen, die kunnen worden verrekend met de compensatie voor de niet-naleving van het contract;

Nadat WAK een deel van zijn vorderingen had achtergesteld, kon GfW echter een insolventieprocedure afwenden, en nadat WAK afstand had gedaan van een deel van zijn vorderingen en van de rentebetalingen, had WAK nog voor 5,15 miljoen EUR aan openstaande vorderingen, die het naar verwachting terug zou krijgen omdat GfW de handelsactiviteiten zou kunnen voortzetten;

er wordt eveneens op gewezen dat GfW, indien de insolventieprocedure was ingeleid, de aflossingsbetalingen over de periode van 1 november tot en met 31 december 2000 op de lening van 1 440 476,92 EUR door GfW aan WAK op grond van de insolventieregels had kunnen aanvechten. Dit zou ertoe hebben geleid dat WAK deze bedragen moest terugbetalen.

(89)

Duitsland benadrukt dat uit een ex-post evaluatie blijkt dat de optie met achterstelling en afstand van vorderingen economisch rationeler was, aangezien de door voorkoming van een faillissement van GfW ontvangen terugbetalingen 4 670 517,65 EUR bedroegen, hetgeen meer is dan het bedrag van maximaal 2,4 miljoen EUR dat zekergesteld had kunnen worden in het kader van de insolventieprocedure.

(90)

Duitsland concludeert dat, aangezien de achterstelling en de afstand van vorderingen door WAK in overeenstemming waren met de criteria voor particuliere schuldeisers, er geen sprake was van steun voor de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren.

VI.   BEOORDELING VAN DE STEUN

VI.1.   Gemeenschappelijke marktordening

(91)

Tot de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad van 29 april 2008 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (16) vielen de wijnbouw en de wijnbereiding onder Verordening (EG) nr. 1493/1999. In artikel 71 van Verordening (EG) nr. 1493/1999 is bepaald dat de artikelen 87, 88 en 89 van het Verdrag (de huidige artikelen 107, 108 en 109 VWEU) van toepassing zijn op de productie van en de handel in de onder die verordening vallende producten. Vóór 31 juli 2000 vielen de wijnbouw en de wijnbereiding onder Verordening (EEG) nr. 822/87. In artikel 76 van Verordening (EEG) nr. 822/87 is bepaald dat de artikelen 92, 93 en 94 van het Verdrag (de huidige artikelen 107, 108 en 109 VWEU) van toepassing zijn op de productie van en de handel in de in artikel 1 van die verordening genoemde producten. Derhalve dienen de onderhavige steunmaatregelen te worden onderzocht met het oog op de regels voor staatssteun.

VI.2.   Het bestaan van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU

(92)

Overeenkomstig artikel 107, lid 1, VWEU zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(93)

WAK is een publiekrechtelijk lichaam dat gedeeltelijk wordt gefinancierd met middelen van de deelstaat Rheinland-Pfalz en gedeeltelijk uit parafiscale heffingen. De maatregel wordt derhalve met staatsmiddelen bekostigd.

(94)

Steunverlening aan een onderneming die actief is op een voor handelsverkeer binnen de Unie openstaande markt, kan het handelsverkeer tussen de lidstaten negatief beïnvloeden (17). Er is sprake van een omvangrijke handel in landbouwproducten binnen de Unie. De onderhavige maatregel kan dus een ongunstige invloed hebben op het handelsverkeer tussen de lidstaten (18).

(95)

Het Hof heeft geoordeeld dat, om te bepalen of een overheidsmaatregel steun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, tevens dient te worden nagegaan of de ontvangende onderneming een economisch voordeel ontvangt dat zij onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (19) en/dan wel of de maatregel die onderneming in staat heeft gesteld te voorkomen dat zij bepaalde kosten die zij normaal gesproken uit eigen financiële middelen (20) zou hebben moeten voldoen, zelf moest dragen. Dit zou immers volstaan als aanwijzing dat mogelijk sprake was van concurrentieverstoringen (21).

VI.2.1.   Bestaan van steun aan de Gesellschaft für Weinabsatz (GfW)

VI.2.1.a.   De toekenning van de lening door WAK

(96)

De lening van WAK van 15 302 696,25 EUR is in het najaar van 1999 verstrekt. Tijdens de looptijd van de lening werd GfW een rentetarief tussen 3,28 % en 5,25 % in rekening gebracht. Er werd geen risicopremie geheven. Het referentierentepercentage voor Duitsland voor deze periode lag tussen 5,23 % en 6,33 %.

(97)

Duitland is het eens met het standpunt van de Commissie dat de lening niet op marktvoorwaarden was toegekend. Indien de lening tegen marktvoorwaarden was toegekend, zou een hogere basisrente zijn geheven en zou een risicopremie zijn toegevoegd, gezien de beperkte zekerheid die het onderpand voor de lening bood.

(98)

Geconcludeerd kan worden dat de lening aan GfW staatssteun bevatte in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aangezien GfW een economisch voordeel kreeg dat dat bedrijf onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben gekregen. Het steunelement is berekend als het verschil tussen de in rekening gebrachte rente en het referentiepercentage plus een passende risicopremie.

(99)

Mogelijke overdracht van steun aan rechtsopvolgers

(100)

Volgens Duitsland werd GfW per 1 juni 2005 vereffend en ontbonden. Alle resterende voorraden van de tot dan nog bestaande bedrijfsonderdelen zijn toen verkocht. Alle opbrengsten zijn gebruikt om WAK terug te betalen. Met de koper (een particulier) is overeengekomen dat de waarde van alle voorraden die volgens de inventarisatielijst op 31 december 2004 nog zouden overblijven, eind 2005 aan WAK zou worden uitgekeerd. De waarde zou de oorspronkelijke aankoopwaarde van 79 579,79 EUR zijn. GfW werd in de loop van 2006 uit het handelsregister geschrapt, en er is geen rechtsopvolger of juridische entiteit van wie de steun zou kunnen worden teruggevorderd. Duitsland is van mening dat volgens vaste rechtspraak (22) terugvordering derhalve niet mogelijk is.

(101)

Toen de resterende activa van GfW werden verkocht, heeft de persoon die ze kocht mogelijk van de aan GfW verleende steun kunnen profiteren. Aangezien die persoon echter de oorspronkelijke aankoopprijs heeft betaald, en de markt de afgelopen jaren fors is teruggelopen, is duidelijk dat de prijs die de koper betaalde, ten minste evenveel bedroeg als de marktprijs. De Commissie concludeert derhalve dat er geen steun is doorgegeven aan degene die de resterende voorraden van GfW heeft gekocht. Bovendien hield GfW op te bestaan en daarom kan geen steun worden teruggevorderd.

VI.2.1.b.   De achterstelling en kwijtschelding van vorderingen van WAK

(102)

De achterstelling van vorderingen en de afstand van vorderingen en rentebetalingen heeft WAK uit eigen middelen en een door WAK zelf afgesloten lening gefinancierd, zodat die derhalve moeten worden beschouwd als met staatsmiddelen gefinancierd.

(103)

Om vast te stellen of de achterstelling van vorderingen en de afstand van vorderingen en rente moeten worden beschouwd als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aan GfW moet worden nagegaan of GfW een economisch voordeel heeft ontvangen dat zij onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen en/dan wel of de maatregel GfW in staat heeft gesteld te voorkomen dat zij bepaalde kosten die dat bedrijf normaal gesproken uit eigen financiële middelen zou hebben moeten voldoen, zelf te moeten dragen. Deze beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van het criterium van de particuliere schuldeiser. Aan de hand van het „criterium van de particuliere schuldeiser” wordt nagegaan of een particuliere schuldeiser onder dezelfde marktomstandigheden op dezelfde manier zou hebben gehandeld als de publieke schuldeiser.

(104)

Volgens vaste rechtspraak kan het nodig zijn van een deel van de schuldvordering af te zien om ervoor te zorgen dat in werkelijkheid een hoger bedrag wordt terugbetaald. Een particuliere schuldeiser zou dit doen om zijn verliezen te beperken (23). Wanneer een vordering niet voldoende is zekergesteld, zou een overeenkomst om de terugbetaling uit te stellen de kansen op terugbetaling zonder verliezen vergroten als de schuldenaar de kans zou hebben om de crisis te boven te komen en zijn situatie te verbeteren (24).

(105)

In het HAMSA-arrest (25) van het Gerecht van eerste aanleg heeft het Gerecht de eerdere praktijk van de Commissie verworpen waarbij van particuliere en publieke schuldeisers een gelijk aandeel van afstand van vorderingen wordt geëist in verhouding tot hun aandeel van de schuld. Het Gerecht heeft echter vastgesteld dat het criterium van de particuliere schuldeiser ook kan worden toegepast wanneer de verhouding van de schuld waarvan afstand wordt gedaan, tussen de verschillende schuldeisers asymmetrisch is. Overwegingen 168 en 169 van het arrest luiden als volgt:

„(168)

Wanneer een onderneming waarvan de financiële situatie aanzienlijk is verslechterd, haar schuldeisers een akkoord of een reeks akkoorden voorstelt tot sanering van haar schulden, om haar situatie te verbeteren en haar faillissement te voorkomen, moet elke schuldeiser wel een keuze maken tussen het bedrag dat hem in het kader van het voorgestelde akkoord wordt geboden, en het bedrag dat hij na de eventuele liquidatie van de onderneming meent te kunnen verhalen. Zijn keuze wordt beïnvloed door een reeks van factoren, zoals de omstandigheid of hij een hypothecaire, preferente of gewone schuldeiser is, de aard en de omvang van zijn eventuele zekerheden, zijn beoordeling van de kansen op herstel van de onderneming, en de opbrengst die de liquidatie van de onderneming hem zou opleveren. Mocht bijvoorbeeld blijken dat in het geval van de liquidatie van een onderneming de verkoopwaarde van haar activa het slechts mogelijk maakt de hypothecaire en preferente schuldvorderingen terug te betalen, dan zouden de gewone vorderingen waardeloos zijn. In een dergelijke situatie zou een gewone schuldeiser, die bereid is van de terugbetaling van een aanzienlijk deel van zijn vordering af te zien, niet echt een toegeving doen.

(169)

Hieruit volgt met name, dat zonder kennis van de factoren die de respectieve waarde van de aan de schuldeisers geboden keuzemogelijkheden bepalen, aan het enkele feit dat er een schijnbare wanverhouding bestaat tussen de bedragen waarvan de verschillende categorieën van schuldeisers afstand hebben gedaan, op zich geen conclusies kunnen worden verbonden met betrekking tot de redenen waarom zij met de voorgestelde kwijtschelding van schulden hebben ingestemd.”.

(106)

In het HAMSA-arrest (26) heeft het Gerecht van eerste aanleg vastgesteld dat een publieke schuldeiser zich als een particuliere schuldeiser gedraagt wanneer hij besluit om af te zien van een deel van zijn vorderingen, nadat hij een uitgebreide en redelijke inschatting heeft gemaakt hoeveel hij zou kunnen terugvorderen, wat het risico op liquidatie en wat de kans op herstel van de levensvatbaarheid van de onderneming is. Tot slot heeft de Commissie in de beschikking in de zaak Huta Cynku (27) geoordeeld dat er geen sprake was van enig voordeel, en dus ook niet van staatssteun, wanneer herstructurering meer zou opbrengen dan liquidatie

(107)

Onder verwijzing naar de hierboven aangehaalde jurisprudentie moet, om te kunnen vaststellen of een particuliere schuldeiser op dezelfde manier zou hebben gehandeld of heeft gehandeld als WAK, worden onderzocht welke keuzes WAK had toen werd geconcludeerd dat voor GfW insolventie dreigde en wat de economische gevolgen in verband met deze keuzes zouden zijn. Als tweede stap moet hetzelfde onderzoek ook worden uitgevoerd voor de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren om vervolgens na te gaan of de situatie waarmee WAK werd geconfronteerd, kan worden vergeleken met en beoordeeld op basis van de acties van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren.

(108)

Toen WAK vernam dat insolventie dreigde voor GfW, had WAK twee keuzes. WAK kon toelaten dat de insolventieprocedure zou worden ingeleid, of zou kunnen proberen dit te voorkomen door met GfW een akkoord te sluiten, zodat GfW de handelsactiviteiten kon voortzetten. Volgens de door Duitland verstrekte informatie en een door een onafhankelijke accountant opgesteld verslag van 3 februari 2003 (zie overweging 88), hebben beide besluiten economische gevolgen, namelijk: Vooraf had WAK in het geval van een insolventieprocedure kunnen verwachten maximaal zo’n 2,4 miljoen EURvan zijn vorderingen terug te kunnen krijgen. Wanneer WAK een overeenkomst had gesloten met GfW waarbij afstand zou worden gedaan van een deel van de vorderingen, zodat GfW de handelsactiviteiten had kunnen voortzetten, had WAK vooraf kunnen verwachten ongeveer 5,1 miljoen EUR van zijn vorderingen terug te krijgen. Het verschil van 2,7 miljoen EUR is een argument ten gunste van de keuze om te vermijden dat tegen GfW een insolventieprocedure zou worden ingeleid. Of de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren bereid waren hetzelfde te doen, had slechts een geringe invloed op de berekening van het bedrag dat WAK zou kunnen terugvorderen, maar heeft de uitkomst van de vergelijking tussen de twee alternatieven niet kunnen beïnvloeden.

(109)

De raming van de opbrengst in het geval van faillissement van 2,4 miljoen EUR uit het verslag is gebaseerd op de veronderstelling dat de vorderingen van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren van 4,4 miljoen EUR vóór die van WAK zouden moeten worden voldaan. Volgens de Europese Commissie bepaalt de Duitse faillissementswetgeving echter dat uitsluitend de schulden met verlengd eigendomsvoorbehoud aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren hadden moeten worden terugbetaald voordat die aan WAK zouden worden terugbetaald. De andere schulden zouden dezelfde positie innemen als die aan WAK. Uit de eigen berekeningen van de Europese Commissie blijkt evenwel dat zelfs als de vorderingen van WAK en van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren dezelfde positie zouden hebben gehad, WAK in geval van insolventie kon verwachten maximaal 4,7 miljoen EUR te kunnen terugvorderen (op grond van het feit dat in geval van insolventie in totaal maximaal 6,8 miljoen EUR zou worden terugbetaald en dat WAK en de wijnbouwondernemingen terugbetaling ontvingen in verhouding tot hun vorderingen — 10 miljoen EUR voor WAK en 4,4 miljoen EUR voor de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren). Daarom kan worden geconcludeerd dat vooraf voor WAK de gunstigste optie was om insolventie van GfW te voorkomen.

(110)

Voor de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren gold echter een geheel andere berekening. Allereerst hadden zij reeds 80 % van de betaling van de door hen geleverde goederen ontvangen. Ten tweede zouden zij overeenkomstig het aanbod van GfW slechts 10 % krijgen van de 20 % die GfW hun nog verschuldigd was. In feite betekende dit dat zij slechts 2 % extra van de overeengekomen aankoopprijs zouden ontvangen als zij de overeenkomst ondertekenden. Dit is zeker minder dan wat zij konden verwachten in het geval van een insolventieprocedure, ongeacht hun zekerheidspositie (eenvoudig, uitgebreid of verlengd eigendomsvoorbehoud). Gemiddeld konden zij rekenen op 48 % van hun resterende vorderingen (2,1 miljoen EUR van het totale verschuldigde bedrag van 4,4 miljoen EUR). Het is daarom niet verwonderlijk dat sommige wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren het aanbod van GfW weigerden. Ten derde moet het duidelijk zijn geweest dat het in het belang van WAK was om van een deel van de vorderingen afstand te doen om insolventie te voorkomen, ook al deden de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren dat niet, wat de wijnbouwbedrijven en wijnhandelaren weer in staat zou stellen een groter deel van hun resterende vorderingen terug te krijgen dan de aangeboden 10 %. Ten vierde hadden verscheidene bedrijven GfW reeds voor het gerecht gedaagd, en het gerecht had zich in hun voordeel uitgesproken en GfW verplicht 80 % van de resterende vorderingen te betalen.

(111)

Geconcludeerd kan worden dat ondanks het feit dat zowel de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren als WAK schuldeisers van GfW waren, de keuzes waarvoor zij stonden onderling zo sterk verschilden dat ze niet vergelijkbaar waren. Het feit dat de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren ervoor kozen geen afstand te doen van hun vorderingen, mag geen negatief effect hebben op de uitkomst van de analyse of WAK overeenkomstig het criterium van de particuliere schuldeiser heeft gehandeld.

(112)

De verschillende opties van WAK tegen elkaar afwegende concludeert de Commissie dat de gedeeltelijke achterstelling en afstand van vorderingen van 4 december 2000 en 21 februari 2001 van in totaal 5 005 441,60 EUR en de afstand van rentebetalingen per 31 december 2000 voor WAK de gunstigste optie was en derhalve in overeenstemming is met het criterium van de particuliere schuldeiser. De achterstelling en afstand van vorderingen komen neer op een opschorting van de schuld, hetgeen voor de crediteur gunstiger is dan liquidatie. Volgens vaste rechtspraak (28) zal een publieke schuldeiser een afweging maken tussen het bedrag dat hem in het kader van het herstructureringsplan wordt geboden, en het bedrag dat hij zou kunnen terugkrijgen via het faillissement van het bedrijf. GfW heeft derhalve geen voordeel gekregen dat het onder normale marktvoorwaarden niet had kunnen krijgen en derhalve is aan GfW geen staatssteun toegekend als gevolg van het besluit van WAK om zijn vorderingen achter te stellen en er ten dele afstand van te doen.

(113)

Bij de inleiding van de procedure werden twijfels geuit over de vraag of WAK de achterstelling en afstand van vordering wel tot het strikte minimum beperkte. Volgens Duitsland heeft WAK afstand gedaan van dat deel van de vorderingen dat nodig was ter dekking van het tekort van GfW voor 2000, hetgeen volgens de Duitse faillissementswetgeving (zie overweging 25) nodig was om een insolventieprocedure te vermijden en GfW in staat te stellen de handelsactiviteiten voor te zetten. In de eerste overeenkomst tussen GfW en WAK (ondertekend op 4 december 2000) om insolventie van GfW te voorkomen, is WAK met GfW een achterstelling van vorderingen overeengekomen voor een even hoog bedrag als het tekort van GfW, nadat de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren ermee hadden ingestemd om afstand te doen van 90 % van hun resterende vorderingen en, zo nodig, afstand te doen van het bedrag van de vorderingen dat zij waren overeengekomen achter te stellen (zie de overwegingen 79 en 80 — opmerkingen van Duitsland). De reden dat de afstand een groter bedrag omvat dan oorspronkelijk verwacht, was dat ondanks de inspanningen van GfW en WAK om de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren ervan te overtuigen hun deel bij te dragen aan de ondersteuning van GfW om een faillissement te voorkomen (zie de overwegingen 79 en 80 — opmerkingen van Duitsland), de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren besloten geen afstand te doen van hun vorderingen om de in overweging 110 hierboven genoemde redenen. Zoals vermeld in overweging 108 had het besluit van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren om geen afstand te doen van een deel van hun resterende vorderingen slechts een beperkt effect op de economische beoordeling door WAK en was het niet van invloed op de uitkomst van deze beoordeling, namelijk dat het voor WAK economisch gunstiger was GfW in staat te stellen een insolventieprocedure te voorkomen.

(114)

De Commissie is dan ook tot de conclusie gekomen dat de gedeeltelijke achterstelling en afstand van vorderingen van WAK de gunstigste optie was voor WAK, dat dat derhalve in overeenstemming was met het beginsel van de particuliere schuldeiser en dat zij derhalve niet mogen worden beschouwd als staatssteun aan GfW in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

VI.2.2.   Het bestaan van steun voor wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren

(115)

Bij de inleiding en de uitbreiding van de formele onderzoeksprocedure werden vragen gesteld over mogelijke overheidssteun aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren. Ten eerste leek de zekerheidspositie die de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren door GfW was gegeven ten tijde van de aankoop betrekkelijk sterk, en er zijn twijfels gerezen of de toegekende zekerheidspositie werkelijk in overeenstemming was met de normale commerciële praktijken. Ten tweede was men van mening dat de voor de gekochte most betaald prijs hoger was dan de marktprijs. Ten derde werden twijfels geuit over het besluit van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren om geen afstand te doen van hun vorderingen toen voor GfW insolventie dreigde, juist toen WAK een besluit nam tot achterstelling en vervolgens afstand van een deel van de vorderingen, hoewel de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren besloten geen afstand te doen van 90 % van hun resterende vorderingen (20 % van de waarde van de voorraden).

VI.2.2.a.   Ten tijde van de aankoop van de most — toegekende zekerheidspositie

(116)

In zijn opmerkingen heeft Duitsland verzekerd dat het eenvoudige, uitgebreide of verlengde eigendomsvoorbehoud dat aan de verschillende wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren werd toegekend in verband met de aankoop van most, inderdaad in overeenstemming was met de normale commerciële praktijken. Dit betekent dat hoewel de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren — vooral die met verlengd eigendomsvoorbehoud — een vrij sterke zekerheidspositie hadden, deze positie in overeenstemming was met de normale commerciële praktijken en niet sterker dan wanneer zij een regeling hadden getroffen met een particuliere afnemer.

(117)

De Commissie verwijst naar de aanbevelingen (29) van het Verbond van Duitse wijnproducenten en wijndetailhandelaren te Trier, het Verbond van Duitse wijnhandelaren te Mainz, en de Duitse Vereniging van wijnbouwers te Bonn (Der Bundesverband der Deutschen Weinkellereien und des Weinfachhandels e.V., Trier, der Bundesverband der Deutschen Weinkommissionäre e.V., Mainz und der Deutsche Weinbauverband e.V., Bonn) aan de Duitse mededingingsautoriteit (Bundeskartellamt) overeenkomstig artikel 22, lid 3, punt 2, van de wet inzake concurrentiebeperkingen (Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen) (30). De eerste versie van de aanbevelingen is van 1990 en de huidige versie van 2005. Uit deze aanbevelingen blijkt dat in gevallen waarin de volledige aankoopprijs niet op het tijdstip van de overdracht van de goederen wordt betaald, de verkoper het eigendomsrecht dient te behouden totdat de volledige prijs is voldaan. De zekerheidsposities die in het onderhavige geval aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren zijn toegekend, gaven een verschillende mate van zekerheid. Alleen degenen die een verlengd eigendomsvoorbehoud hadden, werd volledige betaling gegarandeerd. Dit betekent dat de zekerheidspositie van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren gemiddelde niet zo sterk was als volgens de hierboven genoemde aanbevelingen. De Commissie aanvaardt dan ook met betrekking tot de aanbevelingen en de werkelijk toegekende zekerheidspositie de garantie van Duitsland dat het normale commerciële praktijk is om, zoals in de onderhavige zaak, zekerheidsposities toe te kennen aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren, en dat de toegekende zekerheidspositie niet sterker is dan bij een normale overeenkomst tussen twee particuliere marktdeelnemers, en derhalve geen staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

VI.2.2.b.   Ten tijde van de aankoop van de most — de voor de most betaalde prijs

(118)

Bij de inleiding van de procedure werd gezegd dat de prijs die GfW voor de most heeft betaald hoger was dan de marktprijs. Als marktprijs werd de prijs voor tafelwijn gebruikt, en de referentieprijs werd op 0,26 EUR per liter vastgesteld. In zijn opmerkingen heeft Duitsland belangrijke informatie over de bedrijfsstrategie van GfW opgenomen, waaruit blijkt dat de markt voor gewone tafelwijn niet de relevante markt is en dat de strategie van GfW drieledig was: ten eerste het kopen van most voor tafelwijn waarmee aan het distillatieprogramma kon worden deelgenomen (40 % van de voorraad), ten tweede het kopen van most van hoge kwaliteit met het oog op de verkoop op de markt voor hoogwaardige basiswijn die bestemd is voor de bereiding van mousserende wijn (60 % van de voorraad), en ten derde, deelname aan het EU-programma voor de opslag met 20 % van de voorraad vóór de voorraad werd verkocht voor de productie van mousserende wijn. Om na te gaan of twee producten tot dezelfde markt behoren, maakt de Commissie gebruik van de bekendmaking van de Commissie inzake de bepaling van de relevante markt voor het gemeenschappelijke mededingingsrecht (31). Volgens punt 7 van de bekendmaking, omvat „een relevante productmarkt […] alle producten en/of diensten die op grond van hun kenmerken, hun prijzen en het gebruik waarvoor zij zijn bestemd, door de consument als onderling verwisselbaar of substitueerbaar worden beschouwd”.

(119)

De markt voor most die werd gekocht om te profiteren van het EU-distillatieprogramma is natuurlijk die voor gewone tafelwijn. Niettemin moet de relevante marktprijs de prijs zijn die wordt betaald voor wijn die voor distillatie werd aangeboden.

(120)

Evenals alle traditionele interventiemaatregelen op de landbouwmarkten heeft preventieve distillatie van wijn overeenkomstig artikel 38 van Verordening (EEG) nr. 822/87 als voornaamste doel de overproductie van de wijnmarkt te verwijderen, en dus moet de prijs voor deze vrijwillige distillatie hoog genoeg zijn om de producenten over te halen wijn voor distillatie aan te bieden. De werkelijke jaarlijkse prijs van de distillatiemaatregel werd door de Raad vastgesteld op 65 % van de zogenaamde oriëntatieprijs.

(121)

De oriëntatieprijs werd eenmaal per jaar door de Raad vastgesteld en diende uitdrukkelijk ter ondersteuning van de markt. Hiertoe moest die prijs uiteraard op een voldoende hoog niveau worden vastgesteld. Bij Verordening (EG) nr. 1676/1999 van 19 juli 1999 tot vaststelling van de oriëntatieprijzen voor wijn voor het wijnoogstjaar 1999/2000 (32) zijn de oriëntatieprijzen voor de verschillende categorieën wijn vastgesteld. De prijs voor categorie AII (witte tafelwijn afkomstig van wijnstokken van de soorten Sylvaner of Müller Thurgau), is vastgesteld op 82,81 EUR per hectoliter en die voor AIII (witte tafelwijn afkomstig van wijnstokken van de soort Riesling) op 94,57 EUR per hectoliter. Overeenkomstig bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1681/1999 van de Commissie van 26 juli 1999 houdende vaststelling van de aankoopprijzen, de steunbedragen en bepaalde andere bedragen die voor het wijnoogstjaar 1999/2000 van toepassing zijn in het kader van de interventiemaatregelen in de wijnsector (33) hing het exacte bedrag dat voor distillatie werd betaald af van het alcoholgehalte van de geleverde wijn omdat de prijs voor preventieve distillatie (65 % van de oriëntatieprijs) dat jaar door de Commissie niet per hectoliter maar overeenkomstig het alcoholgehalte per hectoliter werd berekend.

(122)

De belangrijkste taak van de Commissie in verband met de distillatie van wijn was de werkelijke marktsituatie te beoordelen en in overeenstemming daarmee de hoeveelheden vast te stellen die jaarlijks in elke lidstaat voor preventieve distillatie werden toegelaten. Bij Verordening (EG) nr. 2367/1999 van de Commissie van 5 november 1999 tot opening van de in artikel 38 van Verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad bedoelde preventieve distillatie voor het wijnoogstjaar 1999/2000 (34) is 148 000 hl aan de Duitse markt toegewezen voor het wijnoogstjaar 1999/2000. Bij Verordening (EG) nr. 546/2000 van de Commissie van 14 maart 2000 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2367/1999 tot opening van de in artikel 38 van Verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad bedoelde preventieve distillatie voor het wijnoogstjaar 1999/2000 (35) is dit gestegen tot 468 000 hl. Bij Verordening (EG) nr. 2367/1999 is de hoeveelheid wijn die voor distillatie werd aangeboden tot 40 % van de productie beperkt. Volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt, hebben de Duitse producenten in het kader van deze regeling ongeveer 400 000 hl gedistilleerd.

(123)

Volgens Duitsland bedroeg de prijs voor wijn die voor distillatie werd aangeboden 0,50 tot 0,55 EUR per liter. Gegeven de bovengenoemde berekeningsmethode is de Commissie van oordeel dat de door Duitland opgegeven prijs realistisch is.

(124)

De Commissie concludeert dat als gevolg van de marktinterventie door de EU voor een belangrijk deel van de wijn twee afzonderlijke markten zijn geschapen. Op de ene markt was de referentieprijs voor wijn die van voor distillatie aangeboden wijn, d.w.z. 0,50 tot 0,55 EUR per liter, en op de andere was de referentieprijs de marktprijs. De in het besluit tot inleiding van de procedure genoemde 0,26 EUR per liter kan dan ook niet worden gezien als de relevante referentieprijs voor de most die werd gekocht om voor distillatie te worden aangeboden.

(125)

Om vast te stellen wat de relevante markt was voor de most die werd aangekocht om er basiswijn voor de bereiding van mousserende wijn van te maken, moet allereerst worden nagegaan of er afzonderlijke markten voor wijn bestaan en of de door GfW gekochte most al dan niet tot dezelfde markt behoort als tafelwijn. Ook moet worden nagegaan of wijn van hogere kwaliteit ook hogere prijzen zou kunnen opleveren. De Commissie verwijst in haar statistieken altijd naar verschillende prijzen, afhankelijk van de kwaliteit van de wijn. Volgens interne wijndeskundigen van de Commissie is de prijs van wijn niet voor elke partij dezelfde en geven de beschikbare wijnstatistieken slechts de gemiddelde prijzen voor verschillende kwaliteiten wijn. De werkelijke prijs wordt namelijk beïnvloed door verschillende elementen. De belangrijkste elementen zijn de kwaliteit, de rijping, de faam, de vraag naar het product en het alcoholgehalte of het aantal graden Oechsle. Het aantal graden Oechsle geeft de rijpheid en het suikergehalte van de druiven aan. Het is belangrijk, omdat het bepalend is voor het uiteindelijke natuurlijke alcoholgehalte van een wijn. Volgens het Deutsches Weininstitut (het Duitse wijninstituut) moet basiswijn voor de productie van mousserende wijn (Sekt) een hoger alcoholgehalte hebben (36).

(126)

Dit ondersteunt de beweringen van Duitsland dat het aantal graden Oechsle in de most hoger moet zijn wanneer het eindproduct mousserende wijn moet worden dan wanneer het tafelwijn moet worden, en dat voor most met een hoger aantal graden Oechsle een premie moest worden betaald. De Commissie aanvaardt dan ook de redenering van Duitsland dat aparte markten bestaan en dat de prijs voor most voor de bereiding van mousserende wijn inderdaad hoger moet zijn geweest dan die voor most voor de productie van tafelwijn. De Commissie kan zich er tevens in vinden dat de prijs die GfW op het moment van de aankoop heeft betaald, niet kan worden vergeleken met de prijs voor tafelwijn van 0,26 EUR per liter, zoals bij de inleiding van de procedure is gedaan.

(127)

Vervolgens heeft Duitsland informatie verstrekt over de mogelijke prijs op de relevante markt, namelijk de markt voor most van hoge kwaliteit voor de bereiding van mousserende wijn. Op grond van deze informatie over de markt voor basiswijn voor de bereiding van mousserende wijn, bedroeg de basisprijs voor een liter most van 60 graden Oechsle 0,312 EUR per liter. Voor elke extra graad Oechsle (tot een maximum van 80 graden Oechsle) werd 0,005 EUR per liter betaald. De wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren werden volgens dit principe betaald voor hun most van hoge kwaliteit (60 % van de aangekochte most). Op basis van de door Duitland verstrekte invoerstatistieken van de Duitse wijnbouwersvereniging (Deutsches Weinbauverband) voor de periode 1998-2001 had ingevoerde onverpakte witte wijn, die dankzij de uitstekende kwaliteit ervan geschikt is voor de productie van mousserende wijn, een marktprijs van 0,38 EUR per liter.

(128)

De Commissie is bereid in te stemmen met de argumenten van Duitsland voor een relevante marktprijs van ongeveer 0,38 EUR per liter op basis van de gegevens van de interne wijndeskundigen van dat land over de manier waarop de prijs van wijn wordt bepaald, de informatie van het Deutsche Weininstitut zoals hierboven beschreven en de winstberekening in het bedrijfsplan van GfW.

(129)

Het door Duitsland ingediende bedrijfsplan van GfW laat zien dat GfW er bij de aankoop van de most op rekende 40 % van de voorraad preventief te kunnen laten distilleren voor 0,50 tot 0,55 EUR per liter, 60 % van de voorraad te verkopen voor 0,375 EUR per liter en dat zij voor 20 % van de voorraad verwachtten een extra EU- opslagsubsidie te krijgen van 0,06 EUR per liter wijn vóór de verkoop ervan voor 0,375 EUR per liter een jaar later. In totaal verwachtte GfW de voorraad voor een gemiddelde prijs van 0,44 tot 0,46 EUR te verkopen en een winst van tussen 0,06 en 0,09 EUR per liter te maken. Dit zou neerkomen op een totale winst van ongeveer 2,64 miljoen tot 3,96 miljoen EUR.

(130)

GfW heeft in 1999 40 % van de voorraden preventief laten distilleren en daarvoor een prijs van 0,50 tot 0,55 EUR per liter ontvangen. Als gevolg van een daling van de prijzen op de markt voor wijn eind 1999 — die GfW niet had verwacht gezien de hogere prijzen van het voorgaande jaar — besloot GfW de resterende voorraad niet te verkopen, maar op te slaan, en deze in 2000 te verkopen, of, wanneer de marktprijzen laag zouden blijven, gebruik te maken van een tweede ronde van preventieve distillatie. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat de preventieve distillatie zou worden voortgezet. Bij de nieuwe Verordening (EG) nr. 1493/1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt is de preventieve distillatie echter afgeschaft. In plaats daarvan werd de mogelijkheid van vrijwillige distillatie voor de voorziening van de markt voor drinkalcohol geschapen. De nieuwe crisisdistillatiemaatregel mag alleen worden gebruikt in uitzonderlijke gevallen van verstoring van de markt. In overweging 35 van Verordening (EG) nr. 1493/1999 wordt expliciet verwezen naar de afschaffing van het systeem als kunstmatige afzetmogelijkheid voor overproductie. De nieuwe verordening is op 31 juli 2000 in werking getreden.

(131)

Voor GfW betekende dit dat de distillatiemaatregelen in het wijnoogstjaar 2000/2001 aanzienlijk minder gunstig werden dan in de voorgaande jaren. Bij de distillatie voor de voorziening van de markt voor drinkalcohol kan slechts ongeveer de helft van de eerdere gemiddelde prijs van 0,50 tot 0,55 EUR per liter worden gehaald.

(132)

Naar het oordeel van Duitsland kon dit niet worden voorzien toen GfW besloot de wijn op te slaan. De Commissie is daarentegen van mening dat deze ontwikkeling wel te verwachten was. De nieuwe gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt had onmiskenbaar tot doel de bestaande distillatieregeling af te schaffen. Toen werd besloten om een tweede distillatieronde te organiseren, had GfW kunnen weten dat de distillatiemaatregelen in de tweede helft van 2000 en daarna geen remedie zouden zijn tegen de dalende prijzen op de markt in de wijnsector.

(133)

De argumenten in verband met de vraag of GfW op de hoogte had moeten zijn van de wijziging van de verordening, doen niet ter zake. Het bedrijfsplan ten tijde van de aankoop, tegen de achtergrond waarvan het gedrag van GfW als een particuliere investeerder moet worden beoordeeld, omvatte slechts een eerste preventieve distillatieronde, die heeft plaatsgevonden en waarvoor GfW 0,50 tot 0,55 EUR per liter ontving. Een tweede preventieve distillatieronde maakte er geen deel van uit, en de verwachte winst van een dergelijke distillatie maakte dan ook geen deel uit van de totale winstberekening op het ogenblik van de aankoop. Die tweede ronde maakte geen deel uit van het bedrijfsplan, en al bestaat er geen twijfel dat het besluit van GfW om op het moment dat de marktprijs daalde aan een tweede destillatieronde deel te nemen, een slecht besluit was, die tweede ronde kan niet worden beschouwd als staatssteun voor de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren ten tijde van de aankoop.

(134)

Op grond van het bovenstaande concludeert de Commissie dat GfW voor de in de herfst van 1999 aangekochte most de marktprijs heeft betaald, en dat dus geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU is toegekend aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren.

VI.2.2.c.   Op het ogenblik van de achterstelling en de afstand van de vorderingen door WAK

(135)

In overweging 114 werd geconcludeerd dat de achterstelling en de afstand van de vorderingen door WAK zuiver uit eigenbelang werd gedaan en in overeenstemming was met het criterium van de particuliere schuldeiser en dat er derhalve geen sprake was van staatssteun aan GfW. Het feit dat het besluit van WAK gunstig was voor de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren is niet relevant aangezien dat niet de bedoeling was, maar slechts een gevolg van het feit dat WAK probeerde zoveel mogelijk van de eigen middelen terug te krijgen.

(136)

De Commissie concludeert daarom dat WAK door de achterstelling en de afstand van de vorderingen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren heeft verleend.

VI.3.   Het kwalificeren van de steun als onrechtmatige steun

(137)

Aangezien het steunelement van de lening door WAK aan GfW werd toegekend en betaald zonder vooraf bij de Commissie te zijn aangemeld, gaat het om onrechtmatige steun in de zin van artikel 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (37).

VI.4.   Uitzonderingen als bedoeld in artikel 107 TFEU ten aanzien van de lening aan GfW

(138)

Daarom moet worden onderzocht of een van de uitzonderingen op het verbod op staatssteun op grond van artikel 107, lid 1, VWEU van toepassing is.

(139)

Vanuit het huidige perspectief zijn de uitzonderingen van artikel 107, lid 2 en lid 3, onder a), b) en d), niet van toepassing, aangezien de betrokken steun niet een van de volgende soorten steun betreft:

steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst;

steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk EURpees belang te bevorderen of een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen;

steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(140)

Artikel 107, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag vormt bijgevolg de enige eventueel relevante uitzonderingsbepaling.

(141)

Op het tijdstip van de toekenning van de steun werd steun voor primaire producenten rechtstreeks op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU beoordeeld. Volgens de destijds gebruikelijke praktijk kon steun voor investeringen, krediet, de sector dierlijke productie, producentenorganisaties, publiciteit en promotie, vergoeding voor schade veroorzaakt door ziekten, verzekeringspremies en technische bijstand als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd, mits aan bepaalde criteria werd voldaan. Op geen van de genoemde vormen van met de gemeenschappelijke markt verenigbare steun kan echter een beroep worden gedaan om een uitzondering te maken voor de betrokken steun.

(142)

Bovendien onderzoekt de Commissie met het oog op de volledigheid of de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden in dit geval niet van toepassing zijn. De eerste voorwaarde om voor reddings- of herstructureringssteun in aanmerking te komen, is dat de desbetreffende onderneming wordt beschouwd als een onderneming in moeilijkheden in de zin van de richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (38). Uit de gegevens waarover de Commissie beschikt blijkt niet dat de onderneming op het moment waarop de steunmaatregel werd verstrekt, in moeilijkheden zou verkeren in de zin van bovengenoemde richtsnoeren. GfW kwam pas een jaar later in moeilijkheden als gevolg van de ineenstorting van de markt.

(143)

In ieder geval hecht de Commissie eraan te benadrukken dat de betrokken lidstaat zijn medewerking aan de Commissie moet verlenen en alle gegevens moet verstrekken om haar te kunnen laten verifiëren of is voldaan aan de voorwaarden voor de door deze lidstaat verlangde uitzondering (39). In het onderhavige geval heeft Duitland onvoldoende documenten verstrekt die de Commissie in staat zouden stellen de gegevens te beoordelen in het licht van die richtsnoeren, en ook heeft Duitsland geen documenten verstrekt die de Commissie in staat zouden stellen de steun te beoordelen in het licht van andere vormen van de in overweging 126 genoemde verenigbare steun, en dit ondanks de door de Commissie in overweging 44 van het besluit tot inleiding van de onderzoekprocedure verstrekte informatie.

(144)

Als de verenigbaarheid van steunmaatregelen rechtstreeks op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU wordt beoordeeld, moet dat artikel restrictief worden geïnterpreteerd. Er moet duidelijk zijn aangetoond dat de gunstige effecten van de steunmaatregel opwegen tegen de schadelijke gevolgen die de steun zou kunnen hebben voor de mededinging en de goede werking van de interne markt. Eenzijdige staatsteun die louter bedoeld is om de financiële situatie van producenten te verbeteren, maar op geen enkele wijze tot de ontwikkeling van de sector bijdraagt, wordt beschouwd als steun die niet aan deze criteria voldoet en wordt derhalve aangemerkt als steun voor de bedrijfsvoering die onverenigbaar is met de interne markt.

(145)

Om de hierboven uiteengezette redenen valt de door middel van de lening aan GfW verleende steun niet onder een van de in artikel 107, lid 3, genoemde uitzonderingsbepalingen. Het betreft derhalve met de interne markt onverenigbare staatssteun.

(146)

Er is geen andere uitzondering van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU van toepassing.

VII.   CONCLUSIES

(147)

Om de hierboven uiteengezette redenen is de Commissie van oordeel dat de lening aan GfW niet kan worden beschouwd als verenigbaar met de interne markt. De Commissie stelt eveneens vast dat Duitsland de betrokken maatregel onrechtmatig heeft genomen.

(148)

Om de hierboven uiteengezette redenen is de Commissie van mening dat de latere achterstelling van vorderingen, afstand van vorderingen en de afstand van rentebetalingen geen staatssteun ten gunste van GfW zijn, noch ten gunste van de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren.

(149)

Om de hierboven uiteengezette redenen is de Commissie van oordeel dat de aankoop van most tegen marktprijzen gebeurde en in overeenstemming was met de normale commerciële praktijk en derhalve geen overheidssteun aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren vormt.

(150)

Wanneer wordt vastgesteld dat onrechtmatig verleende staatssteun onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, is de normale consequentie daarvan dat de uitbetaalde bedragen worden teruggevorderd om de concurrentiesituatie die vóór het verlenen van de steun bestond, zo goed mogelijk te herstellen.

(151)

Aangezien geen rechtsopvolger van GfW bestaat, is terugvordering volgens de vaste rechtspraak (40) niet mogelijk.

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De door Duitsland in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verleende staatssteun ten voordele van de Gesellschaft für Weinabsatz Pfalz GmbH, ten bedrage van het verschil tussen het rentepercentage dat op de lening aan GfW is geheven en de marktrente, plus de risicopremie die voor de lening had moeten worden gevraagd, is onverenigbaar met de interne markt.

Artikel 2

De achterstelling en de afstand van vorderingen door WAK is geen steun aan GfW of aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 3

De aankoop van most door GfW in 1999 is geen steun aan de wijnbouwondernemingen en wijnhandelaren in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 4

Duitsland hoeft de in artikel 1 bedoelde steun niet van de begunstigde terug te vorderen, aangezien de begunstigde insolvabel, ontbonden en uit het handelsregister verwijderd is, en geen opvolger heeft.

Artikel 5

Dit besluit is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Gedaan te Brussel, 29 juni 2011.

Voor de Commissie

Dacian CIOLOȘ

Lid van de Commissie


(1)  Met ingang van 1 december 2009 zijn de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag respectievelijk de artikelen 107 en 108 VWEU geworden. De bepalingen in beide verdragen zijn inhoudelijk identiek. Voor de toepassing van dit besluit moeten verwijzingen naar de artikelen 107 en 108 VWEU in voorkomend geval worden begrepen als verwijzingen naar respectievelijk de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag.

(2)  PB C 69 van 19.3.2004, blz. 11 en PB C 329 van 24.12.2008, blz. 18.

(3)  PB C 69 van 19.3.2004, blz. 11.

(4)  De klager heeft de Commissie herinneringsbrieven maar geen aanvullende formele opmerkingen gestuurd.

(5)  PB C 329 van 24.12.2008, blz. 18.

(6)  Verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad van 16 maart 1987 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PB L 84 van 27.3.1987, blz. 1), en met ingang van 1 augustus 2000 Verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (PB L 179 van 14.7.1999, blz. 1).

(7)  Zie bijvoorbeeld Beschikking 2000/808/EG van de Raad van 19 december 2000 betreffende de toekenning door de autoriteiten van de Bondsrepubliek Duitsland van buitengewone nationale steun voor de distillatie van bepaalde producten van de wijnsector (PB L 328 van 23.12.2000, blz. 49).

(8)  PB C 273 van 9.9.1997, blz. 3.

(9)  PB C 241 van 26.8.1999, blz. 9.

(10)  Arrest van het Hof van Justitie van 21.3.1990, België tegen Commissie („Tubemeuse”), C-142/87, Jurispr. blz. I-959.

(11)  Arrest van het Hof van Justitie, 29.4.1999, Spanje tegen Commissie, C-342/96, Jurispr. blz. I-2459.

(12)  Arrest van het Hof van Justitie, 22.11.2007, Spanje tegen Lenzing, C 525/04, Jurispr. blz. I-9947.

(13)  Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11.7.2002, HAMSA tegen Commissie, zaak T-152/99, Jurispr. blz. II-3049.

(14)  Beschikking 2008/142/EG van de Commissie betreffende steunmaatregel C 32/06 (ex N 179/06) door Polen ten uitvoer gelegd ten gunste van Huta Cynku Miasteczko Śląskie SA, PB L 44 van 20.2.2008, blz. 36.

(15)  Wirtschaftsprüfungsgesellschaft Falk & Co. GmbH.

(16)  PB L 148 van 6.6.2008, blz. 1.

(17)  Zie met name het arrest van het Hof van Justitie van 13.7.1988, Frankrijk tegen Commissie, C-102/87, Jurispr. blz. 4067.

(18)  In Duitsland beliep de handel in wijn binnen de Unie in 199 910 364 600 l invoer en 1 881 900 l uitvoer. Voor Rheinland-Pfalz zijn geen gegevens beschikbaar. (Bron: Bundesamt für Statistik - Duits bureau voor de statistiek.)

(19)  Arrest van het Hof van Justitie van 11.7.1996, SFEI e.a., C-39/94, Jurispr. blz. I-3547, overweging 60.

(20)  Arrest van het Hof van Justitie van 14.2.1990, Frankrijk tegen Commissie, C-301/87, Jurispr. blz. I-307, overweging 41.

(21)  Arrest van het Hof van Justitie van 17.9.1980 Philip Morris tegen Commissie, C-730/79, Jurispr. blz. 2671.

(22)  Zie voetnoot 10.

(23)  Zie voetnoot 11.

(24)  Zie voetnoot 12.

(25)  Zie voetnoot 13.

(26)  Zie voetnoot 13.

(27)  Zie voetnoot 14.

(28)  Arrest van het Hof van Justitie van 29.4.1999, Spanje tegen Commissie, C-342/96, Jurispr. blz. I-2459, overweging 46;. Arrest van het Hof van Justitie van 29.6.1999, DMT, C-256/97, Jurispr. blz. I-3913, overweging 24; Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11.7.2002, HAMSA tegen Commissie, zaak T-152/99, Jurispr. blz. II-3049, overweging 168.

(29)  http://www.doerr-weinkommission.de/fileadmin/user_upload/agb_doerr.pdf

(30)  http://www.bundeskartellamt.de/wDeutsch/download/pdf/Merkblaetter/Merkblaetter_deutsch/Konditionenempfehlungen0509.pdf

(31)  PB C 372 van 9.12.1997, blz. 5.

(32)  PB L 199 van 30.7.1999, blz. 7.

(33)  PB L 199 van 30.7.1999, blz. 15.

(34)  PB L 283 van 6.11.1999, blz. 10.

(35)  PB L 67 van 15.3.2000, blz. 7.

(36)  http://www.deutscheweine.de/icc/Internet-EN/nav/0f2/0f207d71-9ffe-401e-76cd-461d7937aae2&sel_uCon=02a235d6-994d-7017-288b-5952196117f5&uTem=0e3307d7-19ff-e401-e76c-d461d7937aae

(37)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(38)  PB C 288 van 9.10.1999, blz. 2.

(39)  Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15.6.2005, Regione autonoma della Sardegna tegen Commissie, T-171/02, Jurispr. blz. II-2123, overweging 129.

(40)  Arrest van het Hof van Justitie van 2.7.2002, Commissie tegen Spanje (Magefesa), C 499/99, Jurispr. blz. I-6301


Top