EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32008R0237

Verordening (EG) nr. 237/2008 van de Raad van 10 maart 2008 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96, betreffende het antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit onder andere Oekraïne

PB L 75 van 18.3.2008, p. 8–13 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2008/237/oj

18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/8


VERORDENING (EG) Nr. 237/2008 VAN DE RAAD

van 10 maart 2008

tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96, betreffende het antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit onder andere Oekraïne

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 11, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Geldende maatregelen

(1)

Op 22 januari 2001 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 132/2001 (2) een definitief antidumpingrecht van 33,25 EUR per ton ingesteld („de bestaande maatregelen”) op ammoniumnitraat, ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90 en 3102 40 90, van oorsprong uit onder andere Oekraïne. Het onderzoek dat tot die maatregelen heeft geleid, wordt hierna aangeduid als „het oorspronkelijke onderzoek”.

(2)

Naar aanleiding van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek heeft de Raad op 17 mei 2004 bij Verordening (EG) nr. 993/2004 (3) producten van ondernemingen waarvan de Commissie een verbintenis wilde aanvaarden, vrijgesteld van de bij Verordening (EG) nr. 132/2001 ingestelde antidumpingrechten. Bij Verordening (EG) nr. 1001/2004 van de Commissie (4) zijn verbintenissen voor een periode van zes maanden aanvaard en bij Verordening (EG) nr. 1996/2004 van de Commissie (5) zijn verbintenissen voor een aanvullende periode tot en met 20 mei 2005 aanvaard. Deze verbintenissen waren bedoeld om rekening te houden met bepaalde gevolgen van de uitbreiding van de Europese Unie tot 25 lidstaten op 1 mei 2004.

(3)

Bij Verordening (EG) nr. 945/2005 heeft de Raad, naar aanleiding van een tussentijds nieuw onderzoek dat alleen de definitie van het betrokken product betrof, besloten dat die definitie moest worden verduidelijkt en dat de geldende maatregelen op het betrokken product van toepassing moesten zijn wanneer dit samen met andere marginale stoffen en nutriënten in andere meststoffen verwerkt was, naar rato van het ammoniumnitraatgehalte van die meststoffen.

(4)

Naar aanleiding van een in januari 2006 geopend nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen heeft de Raad deze maatregelen bij Verordening (EG) nr. 442/2007 (6) op hun huidige niveau voor twee jaar verlengd. De maatregelen bestaan in specifieke rechten.

2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(5)

Krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek ingediend door de Open Joint Stock Company (OJSC) Azot Cherkassy („de indiener van het verzoek”), een producent/exporteur in Oekraïne. Het verzoek bleef beperkt tot dumping door de indiener.

(6)

In dit verzoek krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd door de indiener aangevoerd dat de omstandigheden wat dumping betreft op grond waarvan de geldende maatregelen werden vastgesteld, waren veranderd en dat deze veranderingen van blijvende aard waren. Voorts beweerde de indiener van het verzoek dat een vergelijking van de normale waarde, gebaseerd op zijn eigen kosten of binnenlandse prijzen, met zijn prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap tot een dumpingmarge zou leiden die aanmerkelijk lager is dan het niveau van de huidige maatregelen. Hij voerde dan ook aan dat handhaving van de maatregelen op het huidige niveau niet langer noodzakelijk was om de gevolgen van dumping te neutraliseren.

3.   Onderzoek

(7)

Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie is gekomen dat het verzoek voldoende voorlopig bewijsmateriaal bevatte, heeft zij op 19 december 2006 door bekendmaking van een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie  (7) de opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening aangekondigd.

(8)

Dit nieuwe onderzoek bleef beperkt tot dumping door de indiener van het verzoek. Het onderzoek naar dumping had betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 („het nieuwe onderzoektijdvak” of „het NOT”).

(9)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de vereniging van communautaire producenten in kennis gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek. Belanghebbenden kregen de gelegenheid om binnen de in het bericht van opening vermelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(10)

Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

(11)

Om de informatie te verkrijgen die zij voor haar onderzoek nodig achtte, heeft de Commissie de indiener van het verzoek een vragenlijst toegezonden. Zij heeft de antwoorden binnen de daarvoor vastgestelde termijn ontvangen.

(12)

De Commissie heeft alle informatie ingewonnen en onderzocht die zij voor het vaststellen van dumping nodig achtte. De Commissie heeft controlebezoeken verricht bij de indiener van het verzoek in Cherkassy.

(13)

De belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie wilde aanbevelen dit nieuwe onderzoek te beëindigen en de bestaande antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van het betrokken product door de indiener van het verzoek te handhaven. Zij werden in de gelegenheid gesteld om hierover opmerkingen te maken. De ontvangen opmerkingen werden bestudeerd en waar nodig werd er rekening mee gehouden.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(14)

Bij het betrokken product gaat het om hetzelfde product als bij het oorspronkelijke onderzoek, zoals verduidelijkt bij Verordening (EG) nr. 945/2005, namelijk vaste meststoffen met een ammoniumnitraatgehalte van meer dan 80 gewichtspercenten, van oorsprong uit Oekraïne, ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90, 3102 40 90, ex 3102 29 00, ex 3102 60 00, ex 3102 90 00, ex 3105 10 00, ex 3105 20 10, ex 3105 51 00, ex 3105 59 00 en ex 3105 90 91 („AN”). AN is een vaste meststof op basis van stikstof die vaak in de landbouw wordt gebruikt. AN wordt vervaardigd uit ammoniak en salpeterzuur en heeft in de vorm van prils of granules een stikstofgehalte van meer dan 28 gewichtspercenten.

2.   Soortgelijk product

(15)

Dit nieuwe onderzoek bevestigde wat bij het oorspronkelijke onderzoek al was vastgesteld, namelijk dat AN een echt basisproduct is en dat de kwaliteit en de fysische eigenschappen van dit product identiek zijn, ongeacht het land van oorsprong. Het door de indiener van het verzoek vervaardigde en op de binnenlandse markt in Oekraïne verkochte AN en het AN dat naar de Europese Gemeenschap wordt uitgevoerd hebben dezelfde fysische en chemische eigenschappen en worden in wezen voor dezelfde doeleinden gebruikt. Deze producten worden derhalve beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. Daar dit nieuwe onderzoek beperkt bleef tot de vaststelling van dumping door de indiener van het verzoek, werden geen conclusies getrokken met betrekking tot het door de bedrijfstak van de Gemeenschap vervaardigde en op de communautaire markt verkochte product.

C.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

1.   Normale waarde

(16)

Om de normale waarde vast te stellen werd eerst nagegaan of de totale binnenlandse verkoop van de indiener van het verzoek representatief was overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening, d.w.z. of de totale hoeveelheid van die verkoop ten minste 5 % vertegenwoordigde van de totale hoeveelheid die door de indiener van het verzoek naar de Gemeenschap werd uitgevoerd. Het onderzoek toonde aan dat de indiener van het verzoek slechts één soort AN verkocht en dat deze soort in representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt werd verkocht.

(17)

Vervolgens onderzocht de Commissie of kon worden aangenomen dat de binnenlandse verkoop van AN overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden. Daartoe werd de binnenlandse nettoverkoopprijs vergeleken met de berekende productiekosten.

(18)

Bij de evaluatie van de productiekosten van de indiener van het verzoek werd geconstateerd dat zijn administratie geen redelijk beeld gaf van de gaskosten. Daarbij zij opgemerkt dat de kosten van energie (bv. gas) een groot deel van de fabricagekosten en een aanzienlijk deel van de totale productiekosten uitmaken.

(19)

Met betrekking tot de gaskosten werd geconstateerd dat Oekraïne het voor de productie van AN verbruikte gas voor het grootste deel uit Rusland invoert. Alle beschikbare gegevens duiden erop dat Oekraïne aardgas uit Rusland invoert tegen prijzen die ver onder de marktprijzen liggen die op de niet-gereguleerde markten voor aardgas worden betaald. Uit het onderzoek is gebleken dat de prijs van aardgas uit Rusland bij uitvoer naar de Europese Gemeenschap ongeveer tweemaal zo hoog was als de binnenlandse gasprijs in Oekraïne. Daarom werden de gaskosten van de indiener van het verzoek overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening gecorrigeerd aan de hand van informatie over andere representatieve markten.

(20)

Na mededeling van de feiten en overwegingen voerde de indiener van het verzoek aan dat correcties van de door hem op de binnenlandse markt betaalde gasprijs ongerechtvaardigd waren omdat de boekhouding van de onderneming een compleet beeld gaf van de kosten in verband met de productie en de verkoop van het soortgelijke product in het land van oorsprong.

(21)

Bij het onderzoek van de productiekosten van het soortgelijke product overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening moet echter worden bepaald of de kosten in de boekhouding van de onderneming een redelijk beeld geven van de aan de productie en de verkoop van het onderzochte product verbonden kosten. Om de in overweging 19 uiteengezette redenen bleek dit niet het geval te zijn.

(22)

Bovendien voerde de indiener van het verzoek aan dat de normale waarde voor hem moet worden gebaseerd op zijn verkoop van het betrokken product op de binnenlandse markt, waarbij hij beweerde dat er geen reden was om aan te nemen dat deze verkoop niet in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden. In dit verband zij erop gewezen dat, om te kunnen vaststellen of de binnenlandse verkoop gezien de prijs in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden, d.w.z. of die verkoop winstgevend was, eerst moest worden vastgesteld of de kosten van de indiener van het verzoek een betrouwbare basis vormden in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening. Pas nadat de kosten op betrouwbare wijze zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke methode moet worden gebruikt om de normale waarde vast te stellen. Zoals in overweging 28 en volgende wordt beschreven, is uit de vergelijking van de binnenlandse nettoverkoopprijs met de gecorrigeerde productiekosten tijdens het NOT gebleken dat geen binnenlandse verkoop in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden. De binnenlandse prijzen van de indiener van het verzoek konden dan ook niet worden gebruikt om de normale waarde vast te stellen.

(23)

De indiener van het verzoek betoogde ook dat het onderzoek gebaseerd was op gegevens tijdens het NOT, zodat in de conclusies geen rekening werd gehouden met ontwikkelingen na deze periode, zoals met name de onafgebroken stijging van de gasprijzen en de toename van het binnenlandse verbruik van meststoffen in Oekraïne. Hierbij moet erop worden gewezen dat, om tot representatieve bevindingen te komen, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening een onderzoektijdvak moet worden vastgesteld dat, in geval van dumping, gewoonlijk een periode beslaat van ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de inleiding van de procedure. Zoals in de Gemeenschap gebruikelijk was de duur van het NOT betreffende dumping één jaar.

(24)

Er werd overwogen of de ontwikkeling van de gasprijzen in Oekraïne na het NOT in aanmerking had moeten worden genomen bij de vaststelling van de dumpingmarge voor de indiener van het verzoek. Er zij op gewezen dat, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening, informatie die betrekking heeft op een periode na het onderzoektijdvak normaliter niet in aanmerking wordt genomen. In overeenstemming met de vaste praktijk van de Gemeenschap werd dit in die zin geïnterpreteerd dat gebeurtenissen die betrekking hebben op een periode na het OT slechts in aanmerking kunnen worden genomen indien zij duidelijk, onbetwist en blijvend zijn. Hoewel na het NOT een stijging van de gasprijzen kon worden waargenomen, kon niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat deze prijsstijging echt van blijvende aard was. De beschikbare gegevens over de toekomstige ontwikkelingen van de gasprijzen in Oekraïne bleken niet meer te zijn dan prognoses veeleer dan controleerbare informatie over de werkelijke gasprijzen. Artikel 6, lid 1, maakt het mogelijk om informatie en gegevens buiten het OT (of het NOT bij nieuwe onderzoeken) te gebruiken, maar dan alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden. De situatie in dit geval werd niet dusdanig geacht dat het gebruik van gegevens en informatie buiten het NOT gerechtvaardigd was. Bovendien heeft de indiener van het verzoek zijn argumenten niet gestaafd, daar geen bewijsmateriaal werd verstrekt waaruit bleek dat de gegevens betreffende een periode na het NOT representatiever waren dan die betreffende het NOT. Daarom wordt het argument afgewezen.

(25)

Met betrekking tot het feit dat het verbruik van meststoffen in Oekraïne na het NOT is toegenomen, heeft de indiener van het verzoek niet uitgelegd of aangetoond in hoever dit feit van invloed kon zijn op de bevindingen op basis van de informatie betreffende het NOT. De indiener van het verzoek heeft dus niet voldoende informatie ingediend op basis waarvan zinvolle conclusies konden worden getrokken, en er was ook geen andere informatie beschikbaar tot staving van wat de indiener in dit verband beweerde. Aangezien elke conclusie op basis hiervan op louter speculatie zou berusten, werd het argument van de indiener van het verzoek afgewezen.

(26)

De gecorrigeerde gasprijs werd gebaseerd op de gemiddelde uitvoerprijs van Russisch gas aan de Duits-Tsjechische grens (Waidhaus), exclusief transportkosten. Waidhaus is het voornaamste leveringspunt voor Russisch gas aan de Europese Unie, die de grootste afnemer van Russisch gas is en waar de prijzen een redelijk beeld van de kosten geven; daarom kan deze markt als representatief in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening worden beschouwd.

(27)

Voorts voerde de indiener van het verzoek aan dat Oekraïne gas aankoopt onder soortgelijke marktvoorwaarden als de Europese Gemeenschap en dat de prijzen die hij in 2007 voor gas betaalde hoger waren dan de gasprijs aan de Oekraïens-Russische grens in dezelfde periode. De indiener van het verzoek heeft echter geen bewijsmateriaal tot staving van deze beweringen verstrekt en kon dus niet aantonen dat was voldaan aan de in overweging 24 vermelde voorwaarden om gebeurtenissen betreffende een periode na het NOT in aanmerking te nemen. Daarom werd het argument afgewezen.

(28)

Uit de vergelijking van de binnenlandse nettoverkoopprijs met de gecorrigeerde productiekosten tijdens het NOT is gebleken dat geen binnenlandse verkoop in het kader van normale handelstransacties overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening heeft plaatsgevonden.

(29)

Er werd dan ook aangenomen dat de binnenlandse prijzen geen geschikte basis vormden voor de vaststelling van de normale waarde, zodat een andere methode moest worden toegepast. Overeenkomstig artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening werd de normale waarde berekend door samentelling van de fabricagekosten van de indiener van het verzoek voor het betrokken product, waar nodig gecorrigeerd zoals vermeld in overweging 19, een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (VAA-kosten), en een redelijk bedrag voor winst.

(30)

Aangezien de indiener van het verzoek geen representatieve binnenlandse verkoop van het betrokken product in het kader van normale handelstransacties had gerealiseerd, konden de VAA-kosten en de winst niet op grond van de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening worden berekend. Artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening kon niet worden toegepast omdat alleen de indiener van het verzoek bij het onderzoek betrokken is. Artikel 2, lid 6, onder b), kon evenmin worden toegepast omdat de fabricagekosten van de indiener van het verzoek voor producten van dezelfde algemene categorie ook voor de gaskosten zouden moeten worden gecorrigeerd om de in overweging 19 vermelde redenen. Daarom werden de VAA-kosten en de winst vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening.

(31)

Op de Noord-Amerikaanse markt was sprake van een aanzienlijk volume binnenlandse verkoop en van een krachtige concurrentie van zowel binnenlandse als buitenlandse ondernemingen. Daarbij werd rekening gehouden met openbaar beschikbare informatie over grote ondernemingen in de meststoffensector. Overeenkomstige gegevens van Noord-Amerikaanse (Verenigde Staten en Canada) producenten bleken voor dit onderzoek het meest geschikt, aangezien over beursgenoteerde ondernemingen in dit deel van de wereld veel betrouwbare, volledige en openbaar toegankelijke financiële informatie beschikbaar is. Daarom werden de VAA-kosten en de winst vastgesteld aan de hand van het gewogen gemiddelde van de VAA-kosten en de winst van drie Noord-Amerikaanse producenten die wat hun binnenlandse verkoop van dezelfde algemene productcategorie (stikstofmeststoffen) betreft, tot de grootste ondernemingen in de stikstofmeststoffensector behoren. Deze drie producenten werden representatief geacht voor de stikstofmeststoffensector, en dus werden hun VAA-kosten en winst representatief geacht voor de normale VAA-kosten en winst van ondernemingen die met succes in deze sector actief zijn. Er waren geen aanwijzingen dat het aldus berekende winstbedrag hoger was dan de winst die de Oekraïense producenten maakten op de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op hun binnenlandse markt.

(32)

Na mededeling van de feiten en overwegingen beweerde de indiener van het verzoek dat er een aanzienlijk verschil is tussen de marksituatie in Noord-Amerika en die in Oekraïne. De indiener was echter niet in staat het beweerde verschil uit te leggen en zijn beweringen te staven. Hij stelde ook geen andere redelijke berekeningsbasis voor, zodat dit argument moest worden afgewezen.

2.   Uitvoerprijs

(33)

Daar het betrokken product naar onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap werd uitgevoerd, werd de uitvoerprijs vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening, d.w.z. aan de hand van de werkelijk betaalde of te betalen uitvoerprijs.

3.   Vergelijking

(34)

De normale waarde en de uitvoerprijs werden vergeleken in hetzelfde handelsstadium, af fabriek. Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs mogelijk te maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Bijgevolg werden er in voorkomend geval correcties toegepast voor aantoonbare verschillen in de kosten van vervoer, op- en overslag, laden en lossen en aanverwante kosten.

(35)

Na mededeling van de feiten en overwegingen voerde de vereniging van communautaire producenten aan dat de spoorwegtarieven in Oekraïne voor het vervoer van onder andere het betrokken product bij uitvoer naar de Europese Gemeenschap kunstmatig laag waren en daarom moesten worden gecorrigeerd. Uit het onderzoek is echter niet gebleken dat de administratie van de indiener van het verzoek geen redelijk beeld gaf van de vervoerkosten in Oekraïne. Daarom moest dit argument worden afgewezen.

4.   Dumpingmarge

(36)

Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de dumpingmarge vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde uitvoerprijs.

(37)

Deze vergelijking leverde een dumpingmarge op van 38,2 % van de cif-prijs grens Gemeenschap, vóór inklaring.

5.   Blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden

(38)

Overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd nagegaan of de gewijzigde omstandigheden wat dumping betreft redelijkerwijze konden worden geacht van blijvende aard te zijn.

(39)

De momenteel voor de indiener van het verzoek geldende dumpingmarge is in het kader van het oorspronkelijke onderzoek vastgesteld aan de hand van een normale waarde die overeenkomstig artikel 2, lid 7, van de basisverordening is bepaald op basis van gegevens van een producent in een derde land met markteconomie. Bij dit nieuwe onderzoek echter werd de normale waarde overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening berekend op basis van gegevens van de indiener van het verzoek zelf, nadat aan Oekraïne de status van markteconomie werd toegekend (wijziging van de basisverordening bij Verordening (EG) nr. 2117/2005).

(40)

Er waren geen aanwijzingen dat de hoogte van de normale waarde of de uitvoerprijs die voor de indiener van het verzoek bij dit onderzoek werden vastgesteld, niet kon worden geacht van blijvende aard te zijn. Betoogd kan worden dat de ontwikkeling van de prijzen van aardgas als belangrijkste grondstof een sterke invloed op de normale waarde kan hebben. Er werd echter aangenomen dat het effect van de prijsstijging voor alle marktdeelnemers zou gelden en bijgevolg van invloed zou zijn op zowel de normale waarde als de uitvoerprijs.

(41)

De door de indiener van het verzoek gehanteerde prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap in het NOT bleek vergelijkbaar te zijn met zijn prijs bij uitvoer naar andere landen, waar in het NOT aanzienlijk grotere hoeveelheden zijn verkocht.

(42)

Er zijn bijgevolg redenen om aan te nemen dat, hoewel de in het NOT vastgestelde dumpingmarge gebaseerd is op een vrij geringe uitvoer van de indiener van het verzoek naar de Gemeenschap, die dumpingmarge gebaseerd is op gewijzigde omstandigheden van blijvende aard.

D.   BEËINDIGING VAN HET NIEUWE ONDERZOEK

(43)

Aangezien het recht bij het vorige onderzoek is ingesteld in de vorm van een specifiek bedrag per ton, moet het bij dit onderzoek in dezelfde vorm worden ingesteld. Het op basis van de huidige dumpingmarge berekende recht zou 47 EUR/ton bedragen.

(44)

Zoals vermeld in overweging 59 van Verordening (EG) nr. 132/2001 van de Raad werd bij het instellen van definitieve maatregelen in 2001 overeenkomstig de regel van het laagste recht de schademarge gebruikt om het bedrag van het in te stellen definitieve recht te bepalen. Zoals bij artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 442/2007 is bepaald, hangt het momenteel geldende recht af van het specifieke producttype en varieert het van 29,26 EUR/ton tot 33,25 EUR/ton.

(45)

Aangezien het op basis van de huidige dumpingmarge vastgestelde recht hoger is dan het momenteel geldende recht, moet het nieuwe onderzoek worden beëindigd zonder wijziging van de hoogte van het voor de indiener van het verzoek geldende recht, dat moet worden gehandhaafd op het niveau van het definitieve antidumpingrecht dat bij het oorspronkelijke onderzoek is vastgesteld.

E.   VERBINTENISSEN

(46)

De indiener van het verzoek gaf te kennen een verbintenis te willen aanbieden, maar heeft niet binnen de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening vastgestelde termijn een met voldoende bewijsmateriaal gestaafd aanbod voor een verbintenis ingediend. De Commissie kon derhalve geen aanbod voor een verbintenis aanvaarden. Gezien echter de complexiteit van diverse kwesties, namelijk 1) de volatiliteit van de prijs van het betrokken product, waardoor een vorm van indexering van minimumprijzen nodig zou zijn, terwijl de volatiliteit niet in voldoende mate te verklaren is door de belangrijkste kostenfactor; en 2) de specifieke marktsituatie voor het betrokken product (onder andere de beperkte invoer afkomstig van de exporteur die bij dit nieuwe onderzoek betrokken is), lijkt het wenselijk te overwegen of een verbintenis met een combinatie van een geïndexeerde minimumprijs en een maximumhoeveelheid werkbaar zou zijn.

(47)

Zoals hierboven vermeld, kon de indiener van het verzoek gezien deze complexiteit niet binnen de voorgeschreven termijn een aanvaardbaar aanbod voor een verbintenis formuleren. Gezien het bovenstaande is de Raad van oordeel dat de indiener van het verzoek bij wijze van uitzondering in de gelegenheid moet worden gesteld zijn aanbod voor een verbintenis te completeren buiten de bovenvermelde termijn, maar binnen tien kalenderdagen na de inwerkingtreding van deze verordening.

F.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(48)

De belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie dit nieuwe onderzoek wil beëindigen en het bestaande antidumpingrecht op het door de indiener van het verzoek vervaardigde betrokken product wil handhaven. Alle partijen werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. Met hun opmerkingen werd rekening gehouden indien deze gerechtvaardigd waren en met bewijsmateriaal werden gestaafd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Enig artikel

Het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op vaste meststoffen met een ammoniumnitraatgehalte van meer dan 80 gewichtspercenten, van oorsprong uit Oekraïne, ingedeeld onder de GN-codes 3102 30 90, 3102 40 90, ex 3102 29 00, ex 3102 60 00, ex 3102 90 00, ex 3105 10 00, ex 3105 20 10, ex 3105 51 00, ex 3105 59 00 en ex 3105 90 91, dat op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 is geopend, wordt beëindigd zonder wijziging van de geldende antidumpingmaatregelen.

Deze verordening treedt in werking op de dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 maart 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

D. RUPEL


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB L 23 van 25.1.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 945/2005 (PB L 160 van 23.6.2005, blz. 1).

(3)  PB L 182 van 19.5.2004, blz. 28.

(4)  PB L 183 van 20.5.2004, blz. 13.

(5)  PB L 344 van 20.11.2004, blz. 24.

(6)  PB L 106 van 24.4.2007, blz. 1.

(7)  PB C 311 van 19.12.2006, blz. 57.


Top