EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32008D0227

2008/227/EG: Besluit van de Commissie van 17 maart 2008 tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer van polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan en tot vrijgeving van de uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten als zekerheid gestelde bedragen

PB L 75 van 18.3.2008, p. 66–77 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (HR)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2008/227/oj

18.3.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 75/66


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 17 maart 2008

tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer van polyvinylalcohol van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan en tot vrijgeving van de uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten als zekerheid gestelde bedragen

(2008/227/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   VOORLOPIGE MAATREGELEN

(1)

Op 19 december 2006 heeft de Commissie het bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Gemeenschap van polyvinylalcohol (PVA) uit de Volksrepubliek China („China”) en Taiwan (2) gepubliceerd. Op 17 september 2007 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 1069/2007 (3) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op PVA van oorsprong uit China. Voor Taiwan werden geen voorlopige maatregelen ingesteld.

(2)

Zoals in overweging 13 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar de dumping en schade betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek van de Commissie naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling, had betrekking op de periode van 1 januari 2003 tot het eind van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

B.   VERVOLG VAN DE PROCEDURE

(3)

Na het besluit om voorlopige antidumpingrechten in te stellen op PVA van oorsprong uit China en geen dergelijke maatregelen in te stellen op de invoer uit Taiwan, hebben diverse belanghebbenden schriftelijk opmerkingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ook ingewilligd. De Commissie heeft alle nadere informatie verzameld en geverifieerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

(4)

De Commissie intensifieerde het onderzoek naar aspecten in verband met het belang van de Gemeenschap en stond gebruikers die tot de papierindustrie behoren — een belangrijke gebruikerssector die tot dusver niet aan het onderzoek had deelgenomen — bij wijze van uitzondering toe alsnog een gebruikersvragenlijst in te vullen.

(5)

Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was de procedure inzake de invoer van PVA van oorsprong uit China en Taiwan te beëindigen en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, vrij te geven. Belanghebbenden konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling ook opmerkingen maken.

(6)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

C.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

(7)

De gebruiker in de Gemeenschap die in overweging 16 van de voorlopige verordening is vermeld, herhaalde en preciseerde nog zijn argumenten voor uitsluiting van de productomschrijving van een bepaalde kwaliteit („de betwiste kwaliteit”) die hij „NMWD-PVA met een laag asgehalte” noemde en onder meer in China aankocht. Deze gebruiker argumenteerde i) dat de Commissie niet voldoende redenen had gegeven om ervan uit te gaan dat de betwiste kwaliteit dezelfde fysische en technische basiseigenschappen heeft als de andere kwaliteiten die onder de productomschrijving vallen, en legde er nogmaals de nadruk op ii) dat deze kwaliteit heel specifieke toepassingen heeft. Voorts iii) is de betwiste kwaliteit volgens deze gebruiker een copolymeer en valt deze dus niet onder de productomschrijving.

(8)

Alvorens de argumenten van deze gebruiker nader te onderzoeken, wordt erop gewezen dat het asgehalte in PVA een onzuiverheid is: hoe lager het asgehalte, hoe zuiverder de PVA. Ten tweede is „PVA met een laag asgehalte” een subjectief begrip. Daarvoor bestaat er geen algemeen overeengekomen norm, zodat elke producent zijn eigen maximumpercentage heeft om vast te stellen of een PVA een laag asgehalte heeft of niet. In de praktijk bleek dit grote verschillen op te leveren: onder de producenten op wie het onderzoek betrekking had, kon het maximumpercentage voor PVA met een laag asgehalte variëren van 0,09 tot 0,5 % as. De betrokken gebruiker zou niet een van de meest restrictieve zijn, in die zin dat andere belanghebbenden zijn maximumpercentage as wellicht als vrij hoog zouden beschouwen.

(9)

De door deze partij aan de orde gestelde en in overweging 7 vermelde kwesties zijn ernstig onderzocht en kunnen als volgt worden samengevat.

i)   De betwiste kwaliteit zou andere fysische en technische basiseigenschappen bezitten

(10)

Er wordt aan herinnerd dat de fysische en technische basiseigenschappen van het betrokken product voorlopig werden gedefinieerd in overweging 14 van de voorlopige verordening. Het betrokken product wordt daarin gedefinieerd als een specifiek soort hars met bepaalde technische parameters. De parameters die in deze productomschrijving zijn vermeld en die worden gebruikt om een onderscheid te maken tussen het betrokken product en andere kwaliteiten PVA, zijn de viscositeit (van 3 tot 61 mPas, gemeten in een oplossing van 4 %) en de hydrolysegraad (van 84,0 tot 99,9 mol-%).

(11)

Alle kwaliteiten die onder de productomschrijving vallen, worden ook wel standaardkwaliteiten genoemd: dat betekent dat zij allemaal op een standaard PVA-productielijn kunnen worden geproduceerd en dat hun productiekosten ongeveer dezelfde zijn. Het omgekeerde geldt voor de kwaliteiten die onder dezelfde GN-code, maar niet onder de productomschrijving vallen: zij kunnen immers niet op een standaard PVA-productielijn worden geproduceerd, vergen een andere productietechnologie en extra apparatuur, en hun productiekosten kunnen bijgevolg heel sterk variëren. De kwaliteiten die niet onder de productomschrijving vallen, hebben in vergelijking met die welke wel onder de productomschrijving vallen, ook heel andere eigenschappen. Wat de viscositeit en de hydrolysegraad betreft: i) de kwaliteiten met geringe viscositeit zijn PVA met een lage moleculemassa en zijn moeilijk te verwerken, wat onder meer in een gering productierendement resulteert, terwijl ii) de kwaliteiten met een hoge viscositeit, die ook moeilijk te verwerken zijn, worden gebruikt voor hoogwaardige kunstdrukpapiercoatings, een heel specifieke toepassing waarbij ongewenste maar vaak voorkomende scheurtjes moeten worden vermeden; iii) ook kwaliteiten met een hoge hydrolysegraad worden hoofdzakelijk voor die toepassing gebruikt en iv) PVA-kwaliteiten met een lage hydrolysegraad zijn niet oplosbaar in water of vormen met water onstabiele oplossingen. Dergelijke producten worden hoofdzakelijk gebruikt voor de productie van suspensie-pvc en slaan bij hoge temperaturen neer uit de oplossing.

(12)

De gebruiker voerde aan dat zes eigenschappen van de PVA waaruit het PVB-hars (polyvinylbutyral) geproduceerd wordt dat hij voor de productie van PVB-folie nodig heeft, van absoluut belang zijn. De combinatie van de parameters voor deze zes eigenschappen zou de betwiste kwaliteit uniek maken in vergelijking met alle andere kwaliteiten van PVA op de markt. Bij het onderzoek van dit argument is inderdaad vastgesteld dat de technische specificaties voor bepaalde toepassingen inderdaad strikter kunnen zijn dan voor andere. Tegelijkertijd is vastgesteld dat in feite alle kwaliteiten, met inbegrip van de handelskwaliteiten die onder de productomschrijving vallen en soms „standaardkwaliteiten” worden genoemd, over een unieke combinatie van eigenschappen beschikken. Afhankelijk van de gewenste toepassing wordt voor de ene of de andere kwaliteit gekozen. Dat geldt niet alleen voor de toepassing die de betrokken gebruiker van het product maakt, maar ook voor alle andere toepassingen. Het argument werd daarom afgewezen.

ii)   De betwiste kwaliteit zou zeer specifieke toepassingen hebben

(13)

De betrokken gebruiker betwistte eveneens de inschatting van de PVA-gebruikersmarkt door de Commissie en argumenteerde meer bepaald dat de PVB-gebruikersmarkt zeer divers zou zijn. Zoals reeds in de voorlopige verordening is vermeld, wendde de gebruiker deze kwaliteit van PVA aan voor de productie van PVB. Dat is de belangrijkste toepassing in de Gemeenschap, die 25 à 29 % van het PVA-verbruik vertegenwoordigt. Door de sterke stijging van de vraag naar PVB-folie is het ook de snelst groeiende toepassing. In een later stadium van het onderzoek is ook gebleken dat bijna 90 % van het PVB dat in de Gemeenschap wordt geproduceerd, systematisch wordt gebruikt voor de productie van PVB-folie. Dat is ook de uiteindelijke toepassing die de betrokken gebruiker ervan maakt, maar hij is niet de enige producent van PVB-folie in de Gemeenschap). De bevinding in overweging 17 van de voorlopige verordening, namelijk dat het specifieke gebruik door deze belanghebbende een van de belangrijkste toepassingen is die, gelet op het belang ervan voor de markt, niet als „niet-standaard” kan worden bestempeld, wordt bijgevolg bevestigd.

(14)

Wat het vermeende specifieke gebruik betreft, argumenteerde de betrokken gebruiker eveneens dat de betwiste kwaliteit niet door andere soorten kon worden vervangen, wat op deze specifieke toepassing zou wijzen. In dat verband werd in de eerste plaats vastgesteld dat deze gebruiker niet uitsluitend van de betrokken Chinese producent kocht, maar reeds over verschillende alternatieve leveranciers beschikte. Tijdens het OT had hij namelijk minder dan 5 % van de PVA, waarvoor hij om uitsluiting vroeg, aangekocht bij de producent in China. De resterende aangekochte volumen waren afkomstig van drie andere producenten in andere landen. Vastgesteld werd bovendien dat, hoewel de meeste andere kwaliteiten die op de communautaire markt werden verkocht inderdaad niet als alternatief voor de betwiste kwaliteit konden worden gebruikt, de betwiste kwaliteit zelf wel voor andere toepassingen kon worden gebruikt en op de communautaire markt werd aangeboden tegen vergelijkbare prijzen als die voor andere kwaliteiten die uit China werden ingevoerd. Gezien het bovenstaande moest het argument dat de betwiste kwaliteit niet kon worden vervangen, worden afgewezen.

iii)   De betwiste kwaliteit zou een copolymeer en geen homopolymeer zijn

(15)

Nadat voorlopige maatregelen waren ingesteld, voerde de gebruiker aan dat PVA met een laag asgehalte een copolymeer en geen homopolymeer zou zijn. Dat argument was gebaseerd op het feit dat die kwaliteit PVA uit twee bouwstenen zou bestaan. Dat argument is onderzocht en er is vastgesteld dat PVA het resultaat is van een initiële homopolymere polymerisatie. Het daaropvolgende hydrolyseproces is echter steeds onvolledig (tussen 84,0 mol-% en 99,9 mol-%). In zoverre kan dan ook worden geargumenteerd dat PVA uit twee bouwstenen bestaat en een copolymeer kan worden genoemd.

(16)

Voor de duidelijkheid leek het dan ook passend de productomschrijving die in de voorlopige verordening was vastgesteld, te verduidelijken. Het betrokken product wordt bijgevolg definitief omschreven als bepaalde copolymere polyvinylalcoholen (PVA), gebaseerd op een homopolymere polymerisatie, met een viscositeit (gemeten in een oplossing van 4 %) van 3 of meer mPas, maar niet meer dan 61 mPas, en een hydrolysegraad van 84,0 mol-% of meer, maar niet meer dan 99,9 mol-%, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan en doorgaans aangegeven onder de GN-code ex 3905 30 00.

D.   DUMPING

1.   Taiwan

(17)

Voor Taiwan zijn geen voorlopige maatregelen ingesteld omdat er, zoals in de overwegingen 29 en 30 van de voorlopige verordening was vermeld, voorlopig geen dumping was vastgesteld voor de invoer van het betrokken product van oorsprong uit Taiwan.

(18)

Zoals vermeld in overweging 30 van de voorlopige verordening is de enige medewerkende onderneming in Taiwan, Chang Chun Petrochemical Co. Ltd („CCP”), ook de enige producent/exporteur van het betrokken product in Taiwan, en nam deze volgens Eurostat tijdens het onderzoektijdvak 100 % van de Taiwanese export naar de Gemeenschap voor zijn rekening.

(19)

Beide communautaire producenten, Kuraray Europe GmbH en Celanese Chemicals Ibérica S.L., argumenteerden dat CCP tijdens het OT in feite invoerde met dumping en verzochten de Commissie haar bevindingen inzake de vaststelling van de dumping voor CCP te heroverwegen.

1.1.   Grondstofkosten

(20)

Beide communautaire producenten argumenteerden dat CCP veel hogere productiekosten heeft dan wat de Commissie heeft vastgesteld omdat de kosten van vinylacetaatmonomeer („VAM”), de voornaamste grondstof voor de productie van PVA, te laag werden geschat. Zij benadrukten in dat verband dat CCP zijn VAM bij een verbonden onderneming betrekt. Om deze argumenten te staven, heeft een communautaire producent een door een consultantsbureau uitgevoerde studie over de PVA-activiteiten van CCP en publicaties over internationale VAM-prijzen overgelegd.

(21)

De overgelegde informatie is onderzocht. Uit een vergelijking van de VAM-prijzen die in de bovengenoemde publicaties worden vermeld en de prijzen die zowel in Azië als in Europa tijdens de procedure zijn gecontroleerd, blijkt dat de prijzen in die publicaties duidelijk overdreven zijn. In deze publicaties zelf staat bovendien dat de gepubliceerde prijzen slechts schattingen zijn, dat de eigenlijke marktprijzen hoger of lager kunnen zijn en dat de gepubliceerde prijzen het best als indicatoren kunnen worden gebruikt. Hoewel dergelijke prijzen inderdaad kunnen worden aangewend om op termijn de ontwikkelingen te volgen, blijken zij geen werkelijke prijzen weer te geven.

(22)

Uit het onderzoek is bovendien gebleken dat de verbonden leverancier VAM aan CCP verkocht tegen prijzen die vergelijkbaar waren met die welke hij aan niet-verbonden afnemers aanrekende en dat de prijzen die CCP voor VAM betaalde overeenstemden met die welke andere producenten in Azië, met name in Japan, betaalden.

(23)

De VAM-kosten in bovengenoemde studie waren bovendien gebaseerd op een hoger VAM-verbruik dan het feitelijke VAM-verbruik van CCP. Aangezien het VAM-verbruik afhangt van de mix van volledig en gedeeltelijk gehydrolyseerde PVA, werd het eigenlijke VAM-verbruik van CCP vergelijkbaar bevonden met het gecontroleerde verbruik van andere producenten in Azië en in de Gemeenschap, rekening houdend met de respectieve productmix.

(24)

Om de redenen die in de overwegingen 20 tot en met 23 zijn uiteengezet, werd geconcludeerd dat de VAM-kosten van CCP niet te laag waren geschat. De argumenten hieromtrent werden dan ook verworpen.

1.2.   Andere kosten

(25)

Op grond van de in bovengenoemde studie vermelde kosten argumenteerde een van de twee communautaire producenten dat niet alleen de VAM-kosten, maar ook andere kosten die CCP bij de PVA-productie maakte, zoals de kosten voor voorzieningen, andere vaste productiekosten en VAA-kosten (verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten), te laag waren geschat. Er werd evenwel geen specifiek bewijsmateriaal overgelegd om de kostenschattingen in de studie te staven.

(26)

De eigenlijke gegevens die ter plaatse voor CCP waren geconstateerd, zijn opnieuw onderzocht en er kon worden bevestigd dat voor de berekening van de dumping de juiste kosten zijn gebruikt. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

1.3.   Berekening van de normale waarde

(27)

Eén communautaire producent argumenteerde dat de normale waarde voor CCP voor alle productsoorten had moeten worden berekend omdat er op de Taiwanese PVA-markt een speciale marktsituatie heerst ingevolge kunstmatig lage prijzen, in het bijzonder in vergelijking met de voor Azië gepubliceerde prijsvorken, en ook omdat de binnenlandse verkoop in Taiwan tijdens het OT grotendeels naar verbonden afnemers is gegaan.

(28)

Er zijn eigenlijk geen bewijzen voor dat de Taiwanese binnenlandse verkoopprijzen kunstmatig laag waren. De gepubliceerde PVA-prijzen zijn slechts zeer algemene prijsvorken voor heel Azië (met uitzondering van China), zonder specificatie voor de betrokken kwaliteiten of productsoorten, en kunnen dan ook niet worden gebruikt in een prijsvergelijking voor Taiwan. Op grond daarvan kunnen de Taiwanese binnenlandse verkoopprijzen niet als kunstmatig laag worden beschouwd. Wat het argument betreft dat de binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers onvoldoende zou zijn, wordt bevestigd dat er voldoende hoeveelheden aan onafhankelijke afnemers werden verkocht om de normale waarde te kunnen vaststellen.

(29)

Dezelfde communautaire producent voerde eveneens aan dat de winst die in de door berekening vastgestelde normale waarden voor CCP wordt gebruikt, niet mag worden gebaseerd op de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening, omdat er volgens hem een specifieke marktsituatie heerst ingevolge kunstmatig lage PVA-prijzen op de Taiwanese markt.

(30)

Zoals blijkt uit overweging 28 is er geen enkele reden waarom de op de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening gebaseerde winst niet geschikt zou zijn voor de door berekening vastgestelde normale waarden. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

(31)

De belanghebbenden werden van bovengenoemde bevindingen op de hoogte gesteld en konden binnen een vastgestelde termijn opmerkingen maken. De communautaire producenten noch andere belanghebbenden hebben bijkomende informatie overgelegd die een wijziging van de voorlopige vaststelling van dumping voor Taiwan door de Commissie tot gevolg had.

(32)

Gezien het bovenstaande wordt bevestigd dat de vastgestelde dumpingmarge voor Taiwan, uitgedrukt als percentage van de uitvoerprijs, zoals vermeld in overweging 29 van de voorlopige verordening, minder dan 2 % bedraagt. Bijgevolg moet de procedure betreffende de invoer van het betrokken product van oorsprong uit Taiwan overeenkomstig artikel 9, lid 3, van de basisverordening worden beëindigd.

2.   Volksrepubliek China („China”)

2.1.   Behandeling als marktgerichte onderneming (BMO) en individuele behandeling (IB)

(33)

Aangezien er geen opmerkingen inzake de vaststelling van BMO en IB werden ontvangen, worden de overwegingen 31 tot en met 39 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.2.   Referentieland

(34)

Beide communautaire producenten, Kuraray Europe GmbH en Celanese Chemicals Ibérica S.L., herhaalden dat Japan en niet Taiwan als referentieland voor China moest worden gekozen.

(35)

Zij voerden aan dat Japan een geschikter referentieland zou zijn dan Taiwan omdat de concurrentie op de Japanse PVA-markt veel heviger is dan op de Taiwanese: i) de Taiwanese markt wordt namelijk gedomineerd door de enige Taiwanese producent, CCP, terwijl Japan vier producenten telt, ii) de invoer in Taiwan van de PVA waar het onderzoek betrekking op heeft, is beperkt, en iii) in Taiwan is de binnenlandse vraag naar het soortgelijke product laag.

(36)

Wat het argument betreft dat CCP de Taiwanese markt zou domineren, moet erop worden gewezen dat het concurrentieniveau mede door de invoer wordt beïnvloed. Zoals vermeld in overweging 46 van de voorlopige verordening maakt de invoer in Taiwan een groter deel van het binnenlandse verbruik (15 %) uit dan in Japan (3 %).

(37)

Het argument dat de invoer van PVA hoofdzakelijk producten zou betreffen die niet onder de productomschrijving van het onderzoek vallen, werd in onvoldoende mate met bewijsmateriaal gestaafd en moest bijgevolg worden verworpen.

(38)

Wat het argument betreft dat er in Taiwan een beperkte vraag naar het soortgelijke product zou zijn, moet erop worden gewezen dat de Taiwanese binnenlandse PVA-markt goed is voor meer dan 15 000 t, waarbij het meestal om het soortgelijke product gaat. Hoewel een communautaire producent beweerde dat de vraag in feite beperkt is omdat CCP hoofdzakelijk aan verbonden afnemers verkoopt, is uit het onderzoek het tegenovergestelde gebleken. Om deze redenen wordt het argument inzake beperkte vraag naar het soortgelijke product afgewezen.

(39)

Om de in de overwegingen 36 tot en met 38 uiteengezette redenen wordt het argument inzake onvoldoende concurrentie op de Taiwanese markt afgewezen.

(40)

Eén communautaire producent argumenteerde dat de Japanse PVA-markt zowel wat productie als verkoop betreft veel representatiever is voor de Chinese markt dan Taiwan. De productie en binnenlandse verkoop in Taiwan zijn weliswaar kleiner dan die in Japan, maar zijn niettemin omvangrijk genoeg om een vergelijking met Chinese PVA en de uitvoer ervan naar de Europese Gemeenschap geschikt te maken.

(41)

Volgens dezelfde communautaire producent zou Japan een geschikter referentieland zijn dan Taiwan omdat er in Japan net als in China zowel geïntegreerde als niet-geïntegreerde PVA-producenten zijn. Er moet evenwel op worden gewezen dat, terwijl in China inderdaad beide soorten producenten voorkomen, zowel de Taiwanese producent als de enige medewerkende en gecontroleerde Japanse producent een geïntegreerd PVA-productieproces toepassen. Dit aspect is bijgevolg niet relevant om Japan boven Taiwan te verkiezen.

(42)

Volgens dezelfde communautaire producent zouden de productmix en de toepassingen van PVA op de Japanse markt beter vergelijkbaar zijn met die in China. In dat verband wordt bevestigd dat de productmix en de toepassingen op de Taiwanese markt een goede vergelijkbaarheid van Taiwanese en Chinese PVA garanderen, terwijl niets bewijst dat Japanse PVA een betere vergelijkbaarheid zou hebben gegarandeerd.

(43)

Tot slot is de mate van medewerking in het gekozen land een belangrijk element voor de opstelling van een betrouwbare normale waarde. In Japan heeft slechts een van de vier producenten van het soortgelijke product aan het onderzoek meegewerkt, terwijl in Taiwan voor het hele land alle nodige gegevens beschikbaar waren, aangezien het onderzoek ook betrekking had op Taiwan. De Taiwanese onderneming vertegenwoordigde een veel groter marktaandeel op de Taiwanese binnenlandse markt dan de enige medewerkende Japanse producent, waardoor de normale waarde beter kon worden beoordeeld.

(44)

Om de in de overwegingen 36 tot en met 43 uiteengezette redenen wordt het argument van beide communautaire producenten dat Japan het meest geschikte referentieland voor China is, verworpen en worden de overwegingen 40 tot en met 46 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.3.   Normale waarde

(45)

Eén communautaire producent argumenteerde dat de normale waarde voor het referentieland, Taiwan, voor alle productsoorten door berekening had moeten worden vastgesteld, en dat de winst die in de door berekening vastgestelde normale waarde werd gebruikt, niet gebaseerd had mogen zijn op de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening, omdat er in Taiwan ingevolge kunstmatig lage prijzen een specifieke marktsituatie heerst.

(46)

Om de in de overwegingen 28 tot en met 30 uiteengezette redenen zijn deze argumenten echter verworpen. Bijgevolg wordt overweging 47 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.4.   Uitvoerprijs

(47)

Aangezien er geen opmerkingen over de uitvoerprijs werden ontvangen, worden de overwegingen 48 tot en met 50 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.5.   Vergelijking

(48)

Aangezien er geen opmerkingen over de vergelijking werden ontvangen, wordt overweging 51 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.6.   Dumpingmarge

(49)

Aangezien er geen opmerkingen over de dumpingmarge werden ontvangen, worden de overwegingen 52 en 53 van de voorlopige verordening, waarin staat dat de dumpingmarge voor China voor het gehele land 10 % bedraagt, bevestigd.

E.   SCHADE

1.   Communautaire productie en bedrijfstak van de Gemeenschap

(50)

Aangezien er geen nieuwe, onderbouwde gegevens of argumenten ter zake werden ontvangen, worden de overwegingen 54 tot en met 60 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Verbruik in de Gemeenschap

(51)

Bij het onderzoek van de statistische informatie van Eurostat en de vergelijking ervan met informatie uit andere bronnen bleek dat de invoer uit de Verenigde Staten, zoals in de voorlopige verordening was vermeld, met name voor 2003 te laag werd geschat (zie overweging 80). Daarom werd besloten deze gegevens te vervangen door gegevens uit de uitvoergegevensbank van de Verenigde Staten. Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd voorts vastgesteld dat de door Eurostat verstrekte cijfers voor de invoer van PVA uit China fout waren en moesten worden gecorrigeerd (zie overweging 56).

(52)

De cijfers voor het verbruik werden bijgevolg als volgt herzien:

 

2003

2004

2005

OT

Verbruik in ton

143 515

154 263

166 703

166 755

Index (2003 = 100)

100

107

116

116

(53)

Hieruit blijkt dat de vraag naar het betrokken product tijdens de beoordelingsperiode met 16 % is gestegen. De overige conclusies, die in overweging 64 van de voorlopige verordening zijn samengevat, blijven geldig.

(54)

Aangezien ter zake geen nieuwe met bewijsmateriaal gestaafde informatie of argumenten werden ontvangen, worden de overwegingen 61 tot en met 64 van de voorlopige verordening bevestigd, met uitzondering van de wijzigingen in de overwegingen 61 en 64, die hierboven zijn behandeld.

3.   Invoer uit de betrokken landen

(55)

Aangezien werd bevestigd dat de dumpingmarge voor Taiwan minimaal is, wordt de invoer van oorsprong uit Taiwan definitief van de beoordeling van de schade uitgesloten.

(56)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen spraken bepaalde belanghebbenden hun sterke twijfels uit over de betrouwbaarheid van de Eurostatgegevens inzake de invoer van PVA uit China in 2003. Deze zaak werd onderzocht en er werd vastgesteld dat de invoergegevens fout waren. De omvang van de invoer van PVA uit China werd dan ook als volgt gecorrigeerd:

Invoer

2003

2004

2005

OT

China (ton)

16 197

14 710

21 561

21 513

Index (2003 = 100)

100

91

133

133

(57)

De invoer uit China daalde niet tijdens de beoordelingsperiode, zoals in de voorlopige fase op basis van verkeerde cijfers voor 2003 was vastgesteld, maar steeg in die periode met 33 % en daalde met 9 % in 2004 in vergelijking met 2003.

(58)

In dat licht en gelet op de herziene gegevens voor het verbruik in de Gemeenschap (zie overweging 51), wordt het marktaandeel van de invoer uit China voor de beoordelingsperiode dienovereenkomstig gewijzigd:

Marktaandeel China

2003

2004

2005

OT

Communautaire markt

11,3 %

9,5 %

12,9 %

12,9 %

Index (2003 = 100)

100

84

115

114

(59)

Tijdens de beoordelingsperiode nam het marktaandeel van de invoer uit China met 1,6 procentpunten toe. Tijdens het OT vertegenwoordigde de invoer uit China 12,9 % van de communautaire markt.

(60)

Gelet op de herziene invoergegevens voor 2003, zijn de in overweging 68 van de voorlopige verordening beschreven prijzen van de uitvoer uit China dienovereenkomstig gewijzigd. De gemiddelde invoerprijzen daalden bijgevolg met 3 %.

Eenheidsprijzen

2003

2004

2005

OT

China (EUR/ton)

1 162

1 115

1 164

1 132

Index (2003 = 100)

100

96

100

97

(61)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de klager geargumenteerd dat de Commissie geen vergelijkbare soorten van de berekening van de prijsonderbieding had mogen uitsluiten. Hij voerde aan dat de communautaire prijzen van invoer uit China op die manier sterk overdreven waren. In verband met deze aangelegenheid staat in overweging 70 van de voorlopige verordening inderdaad vermeld dat het gepast werd geacht om een beperkt aantal soorten (productcontrolenummers of PCN’s) niet in de vergelijking op te nemen omdat de vergelijking per soort relevant en billijk moest zijn en dat dus geen vergelijking tussen een standaardkwaliteit en een speciale kwaliteit binnen de productomschrijving mocht worden gemaakt.

(62)

De betrokken PCN’s waren goed voor 34 % van de invoer uit China tijdens het OT, maar de bedrijfstak van de Gemeenschap (niet de klager) produceerde die in zeer kleine hoeveelheden, die tijdens het OT 0,1 à 0,5 % van zijn verkoop van soortgelijke producten vertegenwoordigden. Hoewel de invoer uit China van PVA met die PCN’s een standaardkwaliteit van PVA betrof, had de communautaire producent van deze PCN’s bij de Commissie aangevoerd dat de betrokken PCN’s in zijn geval hoogwaardige gespecialiseerde producten voor nichetoepassingen waren, die niet door standaard-PVA kunnen worden vervangen. Deze werden niet op zijn standaardproductielijn geproduceerd, maar in zijn gespecialiseerde fabriek volgens een fabricageproces voor een bepaalde partij producten. De communautaire producent vermeldde ook specifiek dat deze PVA niet met standaard-PVA concurreert. De Commissie heeft dan ook geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Gemeenschap geen kwaliteiten verkoopt die vergelijkbaar zijn met deze PCN’s die uit China worden ingevoerd, en die standaard-PVA betreffen. Aangezien de berekening van de prijsonderbieding nog steeds op representatieve hoeveelheden (nl. 54 % van de betrokken invoer) kon worden gebaseerd, werd besloten deze PCN’s van de vergelijking uit te sluiten.

(63)

Op die basis en aangezien de klacht geen bewijs van het tegendeel bevatte, wordt bevestigd dat de uitsluiting van deze PCN’s van de berekening van de prijsonderbieding gerechtvaardigd is; de klacht wordt bijgevolg afgewezen.

(64)

Aangezien ter zake geen nieuwe met bewijsmateriaal gestaafde informatie of argumenten werden ontvangen, worden de overwegingen 65 tot en met 71 van de voorlopige verordening bevestigd, met uitzondering van de gegevens inzake de invoer uit China en het marktaandeel, onderwerpen die hierboven zijn behandeld.

4.   Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(65)

Aangezien de cijfers voor het verbruik in de Gemeenschap werden aangepast (zie overweging 51), wordt het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap voor de beoordelingsperiode dienovereenkomstig gewijzigd:

Marktaandeel bedrijfstak van de Gemeenschap

2003

2004

2005

OT

Index (2003 = 100)

100

101

96

103

(66)

Zoals werd geconcludeerd in overweging 76 van de voorlopige verordening, heeft de bedrijfstak van de Gemeenschap wat de omvang van de verkoop betreft voordeel gehad bij de stijgende vraag op de communautaire markt.

5.   Conclusie inzake de schade

(67)

Na mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan was besloten voorlopige antidumpingmaatregelen in te stellen, hebben verscheidene partijen geargumenteerd dat de meeste schade-indicatoren zich positief hadden ontwikkeld en er bijgevolg geen aanmerkelijke schade zou zijn. Een belanghebbende beweerde zelfs dat de Commissie uitsluitend op basis van de daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap had geconcludeerd dat die bedrijfstak aanzienlijke schade had geleden.

(68)

In dat opzicht moet eraan worden herinnerd dat, zoals in overweging 90 van de voorlopige verordening is vermeld, een aantal indicatoren zich tijdens de beoordelingsperiode inderdaad positief hebben ontwikkeld dankzij de sterke en stijgende vraag op de communautaire markt. De gedrukte prijzen op de communautaire markt, gekoppeld aan de sterke stijging van de grondstoffenkosten overal ter wereld, hebben evenwel geleid tot een verslechtering van alle financiële indicatoren zoals winstgevendheid, rendement van investeringen en kasstroom. Dit wordt in de overwegingen 84 en 85 van de voorlopige verordening nader toegelicht. Hoewel noch een of meer van de beoordeelde relevante economische factoren hier noodzakelijkerwijze doorslaggevend zijn, zoals in artikel 3, lid 5, van de basisverordening is vermeld, behoren de financiële indicatoren duidelijk tot de belangrijkste indicatoren. Dit argument moet bijgevolg worden afgewezen.

(69)

Aangezien over de situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap geen nieuwe met bewijsmateriaal gestaafde informatie of argumenten werden ontvangen, worden de overwegingen 72 tot en met 92 van de voorlopige verordening bevestigd, met uitzondering van de overwegingen 75 en 76, die hierboven zijn behandeld.

F.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(70)

Diverse belanghebbenden vestigden de aandacht op de voorlopige bevinding dat de Chinese invoer tussen 2003 en 2004 sterk was gedaald. Zij argumenteerden dat, aangezien de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens dezelfde periode sterk achteruitging, en wel met 62 %, de Chinese invoer de gedrukte prijzen niet veroorzaakt kan hebben.

(71)

Uit het onderzoek is gebleken dat de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het OT door de invoer uit China met 3,3 % werden onderboden en dat voor de invoer uit China tijdens de hele beoordelingsperiode aan de grenzen van de Gemeenschap lagere prijzen werden aangegeven dan die welke de bedrijfstak van de Gemeenschap ontving. Volgens de gegevens van Eurostat lijkt het verschil tussen de prijzen van de invoer uit China en de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap groter te zijn in 2003 dan tijdens het OT. Op grond van een dergelijke analyse kunnen evenwel geen conclusies worden getrokken inzake de prijsonderbieding tijdens de jaren die aan het OT voorafgaan. Slechts voor het OT kan een nauwkeurige en betrouwbare prijsonderbiedingsmarge worden berekend, aangezien deze berekening moet worden uitgevoerd op grond van een vergelijking per soort en de nodige aanpassingen moeten gebeuren voor invoerkosten, kosten na invoer en verschillen in handelsstadium. Dergelijke gegevens waren alleen voor het OT beschikbaar. Er kunnen bijgevolg geen conclusies worden getrokken over het feit of de invoer uit China tijdens de hele beoordelingsperiode de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft onderboden.

(72)

Uit het onderzoek is voorts gebleken dat de prijzen op de markt sterk gedrukt waren. Deze gedrukte prijzen waren schadelijk gezien de sterke prijsstijging van de grondstoffenprijzen tijdens dezelfde periode, zoals in de overwegingen 78 en 79 van de voorlopige verordening is uiteengezet. Ingaand op de opmerkingen die de Commissie heeft ontvangen en die in overweging 70 zijn vermeld, is onderzocht hoe de grondstoffenprijzen zich tijdens de beoordelingsperiode jaar per jaar hebben ontwikkeld. Zoals in overweging 78 van de voorlopige verordening is vermeld, is vinylacetaatmonomeer („VAM”) de belangrijkste grondstof voor PVA. Het vertegenwoordigt ongeveer 65 % van de productiekosten van PVA. In onderstaande tabel zijn de kosten voor VAM per ton PVA tijdens de beoordelingsperiode opgenomen:

Bedrijfstak van de Gemeenschap

2003

2004

2005

OT

Kosten van VAM per ton PVA

 

 

 

 

Index

100

107

119

130

(73)

Uit het onderzoek is gebleken dat de stijging van de grondstoffenkosten in 2004 matig was in vergelijking met de stijging van deze kosten in 2005 en tijdens het OT. Uit de ontwikkeling van de grondstoffenprijzen, die het best kan worden aangetoond met bovenstaande ontwikkeling van de VAM-kosten en die niet nauw aansluit bij de trend van de winstgevendheid, kan worden geconcludeerd dat de sterke daling van de winstgevendheid in 2004 in grotere mate werd veroorzaakt door de daling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 7 %, zoals vermeld in overweging 79 van de voorlopige verordening, dan door de stijging van de grondstoffenkosten.

(74)

Gezien het bovenstaande werden de marktaandelen in 2004, zowel in absolute cijfers als in vergelijking met 2003, verder onderzocht om vast te stellen of de invoer met dumping op zich aan de aanmerkelijke schade kan hebben bijgedragen. Er werd vastgesteld dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn marktaandeel in 2004 met 1 % had uitgebreid. Tijdens dezelfde periode verloor de invoer uit China 16 % van zijn marktaandeel. Het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap was in 2004 bijgevolg meer dan vier keer groter dan dat van de invoer uit China. In deze omstandigheden kunnen de gedrukte prijzen in het cruciale jaar 2004 moeilijk worden toegeschreven aan de invoer uit China, aangezien de ingevoerde hoeveelheden vrij klein waren en sterk terugliepen.

(75)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de bedrijfstak van de Gemeenschap dat door de aard van de markt invoer met dumping voor een klein marktaandeel volstond om de markt sterk te verstoren. Hij voerde aan dat de Commissie zou hebben geargumenteerd dat PVA een basisproduct is en dat de laagste prijs in sterke mate bepalend is voor de marktprijs, die de andere producenten moeten aanpassen indien zij hun bestellingen wensen te behouden. Er zij verduidelijkt dat de Commissie in het document met de mededeling van de definitieve bevindingen het argument van de klager alleen heeft geciteerd, maar niet heeft onderschreven. De klager voerde ook aan dat de invloed van de invoer uit China op de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap zou blijken uit de dalende trend in de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens de beoordelingsperiode, terwijl de prijzen van de belangrijkste grondstof, VAM, sterk stegen. De bedrijfstak van de Gemeenschap beweerde dat hij door de sterke prijsdruk van de invoer met dumping niet in staat was om de stijging van de grondstoffenprijzen door te berekenen aan zijn klanten, wat een uitgesproken daling van zijn winstgevendheid, rendement van investeringen en kasstroom tot gevolg had.

(76)

Bekijkt men de ontwikkelingen van dichtbij, dan blijkt evenwel dat de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap vooral van 2004 tot het eind van het OT aanzienlijk is verslechterd. In 2003, toen de invoer uit China een marktaandeel van 11,3 % vertegenwoordigde en de verkoopprijzen nauwelijks verschilden van die in de daaropvolgende jaren, presteerde de bedrijfstak van de Gemeenschap vrij goed, in het bijzonder wat de winstgevendheid betreft. Deze evaluatie wordt bevestigd door het feit dat zelfs de bedrijfstak van de Gemeenschap (2002 en) 2003 had beschreven als het jaar voordat de communautaire markt door invoer met dumping werd overspoeld. Dat werd gestaafd door de bevindingen van het onderzoek en in overweging 131 van de voorlopige verordening werd geoordeeld dat de concurrentiesituatie op de communautaire markt in 2003 inderdaad normaal was. Geen van de belanghebbenden betwistte dat, wat erop wijst dat indien er zich in 2003 al verstoringen van de handel voordeden, deze beperkt bleven. In 2004 daarentegen, toen de invoer uit China daalde, maar de verkoopprijs van deze invoer vrij stabiel bleef, verslechterde de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap ineens zeer sterk.

(77)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de bedrijfstak van de Gemeenschap dat de Commissie er ten onrechte op aanstuurde dat de invoer met dumping de belangrijkste oorzaak van de schade was. Er zij op gewezen dat de Commissie er niet op aanstuurde dat de invoer met dumping de belangrijkste oorzaak van de schade zou zijn. In artikel 3, lid 6, van de basisverordening staat namelijk dat moet worden aangetoond dat „de omvang en/of de prijzen […] gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt (cursief toegevoegd).”

(78)

Uit de verdere analyse van de feiten die tijdens het onderzoek zijn vastgesteld, is gebleken dat de invoer met dumping op zich gevolgen heeft gehad voor de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, maar gezien het over het geheel genomen kleine marktaandeel van de invoer met dumping in verhouding tot het groeiende marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap en het feit dat de invoer met dumping niet duidelijk samenviel met de grootste schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, worden deze gevolgen niet als aanmerkelijk beschouwd.

(79)

Gelet op het bovenstaande, kan niet worden geconcludeerd dat de gevolgen van de invoer met dumping voor de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade als aanzienlijk kunnen worden beschouwd.

2.   Gevolgen van andere factoren

(80)

Nadat voorlopige maatregelen waren ingesteld, ontving de Commissie aanwijzingen dat de gegevens van Eurostat over de invoer uit de Verenigde Staten onvolledig zouden zijn. De gemelde volumen bleken te laag in vergelijking met uitvoergegevens uit de uitvoergegevensbank van de Verenigde Staten, maar ook in vergelijking met andere bronnen. De gegevens betreffende deze invoer moesten bijgevolg worden herzien en de vervanging van deze gegevens door die uit de uitvoergegevensbank van de Verenigde Staten werd geacht de beste oplossing te zijn. De waarden werden in euro geconverteerd en naar behoren aan de cif-prijs grens Gemeenschap aangepast. De aangepaste cijfers voor de in 2003 uit China ingevoerde hoeveelheden hadden gevolgen voor het berekende verbruik in de Gemeenschap, maar ook voor het marktaandeel van andere landen tijdens dat jaar. De tabellen in overweging 97 van de voorlopige verordening zijn dan ook als volgt aangepast:

Invoer van oorsprong uit andere derde landen (hoeveelheid)

Invoer (ton)

2003

2004

2005

OT

VS

19 804

26 663

25 771

26 298

Index (2003 = 100)

100

135

130

133

Japan

13 682

11 753

12 694

14 151

Index (2003 = 100)

100

86

93

103

Taiwan (orde van grootte)

11 000-14 000

13 000-16 500

10 000-13 000

9 000-12 000

Index (2003 = 100)

100

118

88

83


Invoer van oorsprong uit andere derde landen (gemiddelde prijs)

Gemiddelde prijs (EUR)

2003

2004

2005

OT

VS

1 308

1 335

1 446

1 416

Index (2003 = 100)

100

102

111

108

Japan

1 916

1 532

1 846

1 934

Index (2003 = 100)

100

80

96

101

Taiwan

1 212

1 207

1 308

1 302

Index (2003 = 100)

100

100

108

108


Marktaandeel

Marktaandeel (%)

2003

2004

2005

OT

VS

13,8

17,3

15,5

15,8

Japan

9,5

7,6

7,6

8,5

Taiwan (index)

100

109

76

71

(81)

Het grootste verschil met de voorlopige verordening ligt in de hoeveelheden die uit de Verenigde Staten werden ingevoerd en in de trend die bij die invoer kan worden vastgesteld. Tijdens de beoordelingsperiode steeg de invoer van PVA uit de Verenigde Staten immers maar licht, namelijk met 2 procentpunten van het marktaandeel, terwijl in de voorlopige verordening ten onrechte werd geconcludeerd dat die invoer tijdens deze periode was verdubbeld. De cif-prijs grens Gemeenschap van deze invoer bleek voorts over het algemeen hoger te zijn dan voorlopig was geconcludeerd met prijzen die 4,3 % hoger lagen tijdens het OT. De overige conclusies met betrekking tot die invoer, die in overweging 98 van de voorlopige verordening zijn samengevat, blijven geldig.

(82)

Diverse belanghebbenden verwezen naar de overwegingen 97 en 99 van de voorlopige verordening en spraken hun grote twijfels uit over de betrouwbaarheid van de Eurostatgegevens over de prijzen van de Japanse invoer, aangezien de gemiddelde eenheidsprijzen van die invoer aanzienlijk hoger lagen dan de eenheidsprijzen van PVA van oorsprong uit andere landen. Een belanghebbende argumenteerde dat de hoge gemiddelde verkoopprijs eraan te wijten kon zijn dat duurdere producten, zoals PVB, ten onrechte werden meegerekend. Deze gegevens zijn evenwel grondig onderzocht en op grond van die analyse is geconcludeerd, zoals in overweging 99 van de voorlopige verordening is vermeld, dat de Japanse invoer niet kan hebben bijgedragen tot de negatieve prijstrend die tot de ernstige verslechtering van de financiële situatie van de bedrijfstak heeft geleid. Voor de volledigheid en de duidelijkheid is hieronder een samenvatting van dat onderzoek opgenomen.

(83)

Nader onderzoek van de Eurostatgegevens betreffende de invoer uit Japan heeft bevestigd dat deze cijfers geen andere producten omvatten dan PVA en dat de prijzen bijgevolg niet kunstmatig waren opgedreven door duurdere producten. Zoals in de klacht reeds werd vermeld, betrof de Japanse invoer van PVA voorts ook beperkte hoeveelheden andere PVA dan het soortgelijke product, met waarschijnlijk aanzienlijk hogere eenheidsprijzen. In de gemiddelde waarde die op grond van de statistische gegevens werd berekend, kon de beïnvloeding van de prijs door deze andere PVA-kwaliteiten niet worden geneutraliseerd, aangezien in deze gegevens geen onderscheid wordt gemaakt tussen het soortgelijke product en andere PVA-kwaliteiten. Rekening houdend met de approximatieve hoeveelheden die op basis van de gegevens in de klacht werden ingevoerd en met de gemiddelde prijs die voor alle invoer van PVA uit Japan tijdens het OT werd berekend, werd evenwel vastgesteld dat het zeer onwaarschijnlijk zou zijn dat de uitsluiting van de PVA-kwaliteiten die niet onder de productomschrijving vallen, zou resulteren in een gemiddelde cif-prijs grens Gemeenschap van het soortgelijke product die het niveau van de verkoopprijs van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het OT zou onderbieden. Bovendien kon ongeveer 25 % van de Japanse invoer tijdens het OT worden gecontroleerd en het betrof PVA-kwaliteiten die onder de productomschrijving vielen. Deze verkopen geschiedden aan verbonden partijen, d.w.z. tegen verrekenprijzen, en er werd vastgesteld dat de wederverkoopprijzen van deze aankopen aan de eerste onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap gemiddeld 8 à 10 % hoger lagen dan de prijzen die de bedrijfstak van de Gemeenschap kon krijgen. Er is dan ook geconcludeerd, en deze conclusie wordt hierbij bevestigd, dat er geen aanwijzingen zijn dat de Japanse PVA-invoer de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het OT heeft onderboden, en dat deze bijgevolg niet wordt geacht te hebben bijgedragen tot de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

(84)

Verschillende belanghebbenden stelden ook de vraag hoe de Japanse invoer met zo’n hoge prijzen een groot marktaandeel kon behouden wanneer op de communautaire markt een hevige prijsconcurrentie heerste. Zoals in overweging 83 is vermeld, zijn de gemiddelde waarden van Eurostat voor de Japanse invoerprijzen ongetwijfeld kunstmatig opgedreven doordat in de cijfers ook andere duurdere PVA-kwaliteiten waren opgenomen. Gaat men uit van gecontroleerde gegevens voor ongeveer 25 % van de Japanse invoer, dan lijken de gemiddelde prijzen van deze invoer aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Gemeenschap eerder 8 à 10 % boven de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap te liggen. Dit is niet het resultaat van een nauwgezette vergelijking van twee identieke kwaliteiten, maar eerder het waarschijnlijke en approximatieve verschil tussen de gemiddelde verkoopprijzen van een deel van de Japanse invoer en de gemiddelde verkoopprijs die de bedrijfstak van de Gemeenschap krijgt. Op grond daarvan is het resultaat van het onderzoek van de Japanse invoerprijzen niet in strijd met de conclusie dat de marktprijzen in de Gemeenschap inderdaad gedrukt waren, en wordt het argument afgewezen.

(85)

Eén belanghebbende argumenteerde dat de uit Taiwan ingevoerde hoeveelheden tussen 2003 en 2006 waren toegenomen, in tegenstelling tot de bevindingen van de Commissie dat het marktaandeel van de invoer uit Taiwan was gekrompen, en dat de gemiddelde prijzen van die invoer minder stegen dan wat de Commissie had vastgesteld. Dat argument was gebaseerd op een onderzoek van Eurostatgegevens. Zoals in overweging 100 van de voorlopige verordening wordt vermeld, zijn de werkelijke cijfers van de enige Taiwanese producent gebruikt, aangezien deze volledig aan het onderzoek heeft meegewerkt. Deze gecontroleerde gegevens werden betrouwbaarder geacht dan de gegevens van Eurostat, vooral omdat deze producent gedurende de hele beoordelingsperiode eveneens aanzienlijke hoeveelheden PVA heeft verkocht die onder GN-code ex 3905 30 00, maar niet onder de productomschrijving vallen. Het argument van deze belanghebbende moest bijgevolg worden afgewezen.

(86)

Een andere belanghebbende argumenteerde in verband met de analyse die de Commissie van de prijzen van invoer uit de Verenigde Staten had gemaakt, dat de Taiwanese invoer tot de gedrukte prijzen op de communautaire markt zou hebben bijgedragen. Deze belanghebbende beweerde dat de Commissie voor de berekening van de gemiddelde prijzen aan de eerste onafhankelijke afnemer de Eurostatprijzen voor de invoer uit de Verenigde Staten naar boven heeft aangepast. Deze prijzen lagen al hoger dan de Taiwanese, en na deze opwaartse aanpassing lagen zij op hetzelfde algemene niveau als de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Bijgevolg zouden de Taiwanese prijzen, die niet hoeven te worden aangepast, de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap onderbieden en bijdragen tot de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.

(87)

Dit argument moest worden afgewezen. De prijzen van de Taiwanese invoer in de overwegingen 97 en 100 van de voorlopige verordening zijn in feite de cif-prijzen grens Gemeenschap. Voor de berekening van de onderbieding hebben die prijzen een aantal aanpassingen ondergaan (invoerrecht, kosten na invoer, handelsstadium). In dit geval was de aanpassing voor het handelsstadium aanzienlijk, omdat zowat alle verkoop via handelaren/distributeurs in de Gemeenschap verliep. De daaropvolgende berekening van de prijsonderbieding kon vervolgens op het niveau van de PCN’s worden uitgevoerd, wat resulteerde in zeer nauwkeurige cijfers waaruit inderdaad geen prijsonderbieding bleek.

(88)

Verschillende belanghebbenden argumenteerden dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de daling van de winstgevendheid zelf had veroorzaakt. Zij voerden aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap na de uitbreiding van de productiecapaciteit in 2004 de extra geproduceerde hoeveelheden PVA moest zien te verkopen. Deze partijen argumenteerden dat de klager zelf een agressief beleid zou hebben gevoerd door alle PVA-leveranciers te onderbieden om zijn verkoopvolume te maximaliseren en andere concurrenten van de markt te weren. Volgens deze partijen zou dat de daling van de PVA-prijzen tijdens de beoordelingsperiode verklaren. Deze belanghebbenden waren van oordeel dat de Chinese producenten de prijzen eerder volgden dan bepaalden.

(89)

Wat dit argument betreft, is uit het onderzoek inderdaad gebleken dat de bedrijfstak van de Gemeenschap dankzij zijn investeringen om de productiecapaciteit te verhogen, inderdaad aanzienlijk grotere hoeveelheden op de communautaire markt kon verkopen. Hieruit blijkt enerzijds dat deze investering wat de verwachte groei van de markt betrof, een goede beslissing was. Zoals toegelicht in de overwegingen 51 tot en met 53 was het verbruik van PVA op de communautaire markt tijdens de beoordelingsperiode sterk toegenomen, en had dat een algemene stijging van de verkoop tot gevolg. Voorts heeft een onderzoek van post-OT-gegevens (juli 2006 tot en met september 2007) over verbruik en verkoop in de Gemeenschap, die op gegevens van Eurostat en cijfers van aan het onderzoek onderworpen partijen waren gebaseerd, bevestigd dat het verbruik aanzienlijk is gestegen en dat de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn verkoopvolumen met nog eens 10 % heeft uitgebreid.

(90)

Uit het onderzoek is evenwel tegelijkertijd gebleken dat een PVA-fabriek permanent moet produceren om maximaal te renderen. Dat geldt ook voor de bedrijfstak van de Gemeenschap. Uit het onderzoek is gebleken dat de productiehoeveelheden ingevolge de uitbreiding van de capaciteit van 2004 tot 2006, vanaf 2004 aanzienlijk stegen. Na de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de bedrijfstak van de Gemeenschap dat de extra productielijn voor PVA pas vanaf 2005 beschikbaar was en dat er in 2004 bijgevolg geen extra capaciteit was. Uit het onderzoek is evenwel gebleken dat de productiecapaciteit in 2004 7 % groter was dan in 2003. Tegelijkertijd verlaagde de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn verkoopprijzen met 7 %, en in 2005, toen de productiecapaciteit 129 % van het niveau in 2003 had bereikt, lagen de prijzen nog steeds 5 % onder het niveau van 2003, ondanks de sterk stijgende grondstoffenprijzen zoals vermeld in overweging 72 (+ 19 % voor VAM). Ondertussen had de bedrijfstak van de Gemeenschap zijn verkoopvolumen aan onafhankelijke afnemers met 12 % uitgebreid, en in 2005 heeft hij die met nog eens 10 procentpunten uitgebreid. Op grond hiervan blijkt dat er een verband zou kunnen bestaan tussen de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en de hoeveelheden PVA die worden geproduceerd.

(91)

Twee belanghebbenden argumenteerden dat de investering in productiecapaciteit de negatieve ontwikkelingen van de belangrijkste financiële indicatoren had veroorzaakt, aangezien de kosten daarvan volgens hen zwaar doorwogen op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Zoals in overweging 103 van de voorlopige verordening is vermeld, is uit het onderzoek gebleken dat de kosten van de uitbreiding van de productiecapaciteit konden worden berekend en dat deze geen invloed van betekenis hadden op de sterke negatieve trend in de ontwikkeling van de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Het argument dat deze kosten de sterke verslechtering van de belangrijkste financiële indicatoren van de bedrijfstak van de Gemeenschap hebben veroorzaakt, moest bijgevolg worden afgewezen.

(92)

Eén belanghebbende argumenteerde dat de prijsstelling van de verkoop voor intern gebruik de winstgevendheid van de klager negatief heeft beïnvloed. Er moet op worden gewezen dat de verkoop van PVA aan verbonden partijen grondig is onderzocht. In de eerste plaats is er een opsplitsing gemaakt tussen deze verkoop en de verkoop aan niet-verbonden partijen. Zoals in overweging 84 van de voorlopige verordening is vermeld, is de verkoop aan verbonden partijen dan ook niet opgenomen in de financiële indicatoren in de overwegingen 84 en 85 van de voorlopige verordening. In de tweede plaats is uit de controle van de verkoop voor intern gebruik gebleken dat de prijsstelling voor deze verkoop, die minder dan 20 % van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap tijdens het OT uitmaakte, geen negatieve gevolgen had voor het gemelde resultaat inzake de PVA-verkoop door de bedrijfstak van de Gemeenschap aan niet-verbonden partijen. Het argument werd daarom van de hand gewezen.

(93)

Een andere belanghebbende argumenteerde dat de volgens hem ongunstige marktsituatie in de bouwsector in Duitsland tijdens de eerste jaren van de beoordelingsperiode de oorzaak was van de negatieve ontwikkeling van de belangrijkste financiële indicatoren van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Daarvoor werd evenwel geen bewijsmateriaal overgelegd en uit de statistische gegevens blijkt duidelijk een stijgende trend voor het verbruik van PVA, en een nog uitgesprokener trend voor het stijgende verbruik van PVB. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(94)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de bedrijfstak van de Gemeenschap dat de aandacht op 2003 en 2004 was toegespitst en dat daardoor voor de jaren 2004 tot en met 2006 het oorzakelijk verband onvoldoende werd onderzocht. In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat 2003 en 2004 de eerste twee jaren van de beoordelingsperiode zijn en dus zeker niet als achterhaald kunnen worden beschouwd. Voorts blijkt de schade, zoals in overweging 91 van de voorlopige verordening is samengevat, uit de groep van financiële indicatoren, terwijl de meeste andere indicatoren op een positieve ontwikkeling wijzen. In een dergelijke situatie is het maar redelijk dat de onderzoekende autoriteit meer aandacht besteedt aan de periode waar de financiële indicatoren het sterkst verslechterden, en dat was in 2004, toen de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Gemeenschap met 62 % daalde, zijn rendement van investeringen met 83 % kromp en zijn kasstroom met 45 % verminderde. Zoals wordt aangetoond in de overwegingen 70 tot en met 93, wordt geoordeeld dat het onderzoek van het oorzakelijk verband niet beperkt blijft tot de jaren 2003 en 2004, maar de volledige beoordelingsperiode betreft, namelijk van 2003 tot het eind van het OT (september 2006). Het argument wordt daarom van de hand gewezen.

3.   Conclusie betreffende het oorzakelijk verband

(95)

Bij wijze van conclusie kan, na een nieuw onderzoek, dat er is gekomen in reactie op de opmerkingen die na de instelling van voorlopige maatregelen werden ontvangen, niet worden bevestigd dat de invoer met dumping aanzienlijke gevolgen had voor de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade. Gezien i) het relatief beperkte en slechts licht groeiende marktaandeel van de invoer met dumping uit China (van 11,3 tot 12,9 %) en het veel grotere en licht groeiende marktaandeel van de verkoop van de bedrijfstak van de Gemeenschap (een marktaandeel dat tijdens het OT drie keer groter was dan dat van de invoer uit China) en ii) de beperkte prijsonderbieding door de invoer uit China, zelfs wanneer die niet verwaarloosbaar was, kan worden geconcludeerd dat de lage prijzen op de communautaire markt tegen een achtergrond van stijgende grondstoffenprijzen, die in sterke mate hebben bijgedragen tot de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, niet aan de invoer met dumping uit China kunnen worden toegeschreven. Het causale verband in de zin van artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening tussen de invoer met dumping uit China en de aanzienlijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, kan bijgevolg niet voldoende worden vastgesteld.

G.   CONCLUSIE

(96)

De procedure moet bijgevolg worden beëindigd, aangezien de voor Taiwan vastgestelde dumpingmarge minder dan 2 % bedraagt en er geen bewijsmateriaal is voor een oorzakelijk verband tussen de dumping en de schade wat de invoer van oorsprong uit China betreft,

BESLUIT:

Artikel 1

De antidumpingprocedure betreffende de invoer van copolymere polyvinylalcohol (PVA), gebaseerd op een homopolymere polymerisatie met een viscositeit (gemeten in een oplossing van 4 %) van 3 of meer mPas, maar niet meer dan 61 mPas, en een hydrolysegraad van 84,0 mol-% of meer, maar niet meer dan 99,9 mol-%, ingedeeld onder de GN-code ex 3905 30 00 en van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan, wordt hierbij beëindigd.

Artikel 2

De bedragen die als zekerheid zijn gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten die op grond van Verordening (EG) nr. 1069/2007 van de Commissie zijn ingesteld op polyvinylalcohol in de vorm van homopolymeerharsen met een viscositeit (gemeten in een oplossing van 4 %) van 3 of meer mPas, maar niet meer dan 61 mPas, en een hydrolysegraad van 84,0 mol-% of meer, maar niet meer dan 99,9 mol-%, ingedeeld onder de GN-code ex 3905 30 00 (Taric-code 3905300020) en van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Taiwan, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 17 maart 2008.

Voor de Commissie

Peter MANDELSON

Lid van de Commissie


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

(2)  PB C 311 van 19.12.2006, blz. 47.

(3)  PB L 243 van 18.9.2007, blz. 23.


Top