EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31989L0429

Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging

PB L 203 van 15.7.1989, p. 50–54 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 27/12/2000; opgeheven door 32000L0076

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1989/429/oj

31989L0429

Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging

Publicatieblad Nr. L 203 van 15/07/1989 blz. 0050 - 0054
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 15 Deel 9 blz. 0081
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 15 Deel 9 blz. 0081


*****

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 21 juni 1989

ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging

(89/429/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 S,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europese Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat in de actieprogramma's van de Europese Gemeenschappen inzake het milieu van 1973 (4), 1977 (5), 1983 (6) en 1987 (7) wordt gewezen op het belang van het voorkomen en verminderen van de luchtverontreiniging;

Overwegende dat in de resolutie van de Raad van 19 oktober 1987 (7) betreffende het Actieprogramma inzake het milieu (1987/1992) wordt verklaard dat het van belang is het communautaire optreden onder meer te concentreren op de tenuitvoerlegging van passende normen die borg moeten staan voor een doeltreffende bescherming van de volksgezondheid en het milieu;

Overwegende dat in Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (8) is bepaald dat afvalstoffen moeten worden verwijderd zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu; dat met het oog daarop in die richtlijn is vereist dat elke inrichting of onderneming voor afvalverwerking een door de bevoegde autoriteiten afgegeven vergunning dient te verkrijgen waarin onder meer is vastgelegd welke voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen;

Overwegende dat in Richtlijn 84/360/EEG van de Raad van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging (9) is bepaald dat de Lid-Staten beleidslijnen en strategieën toepassen, met inbegrip van passende maatregelen, om de bestaande installaties geleidelijk aan te passen aan de beste beschikbare technologie die geen overmatig hoge kosten meebrengt; dat dit met name geldt ten aanzien van installaties voor de verbranding van stedelijk afval;

Overwegende dat in Richtlijn 84/360/EEG is bepaald dat de Raad, indien nodig, op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen grenswaarden voor emissies die gebaseerd zijn op de beste beschikbare technologie die geen overmatig hoge kosten meebrengt, alsmede adequate meettechnieken en -methoden vaststelt;

Overwegende dat bij de verbranding van stedelijk afval stoffen vrijkomen die luchtverontreiniging kunnen veroorzaken en daardoor het milieu en de gezondheid van de mens kunnen aantasten; dat deze verontreiniging in bepaalde gevallen grensoverschrijdend kan zijn;

Overwegende dat de technieken ter vermindering van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen door installaties voor de verbranding van stedelijk afval reeds goed ontwikkeld zijn; dat deze technieken bij bestaande verbrandingsinstallaties geleidelijk kunnen worden ingevoerd, rekening houdende met de technische kenmerken van de installaties en met de wenselijkheid geen overmatig hoge kosten te veroorzaken; dat door toepassing van deze technieken zodanige concentraties verontreinigende stoffen in de verbrandingsgassen kunnen worden verkregen dat bepaalde grenswaarden niet worden overschreden;

Overwegende dat er in alle Lid-Staten wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bestaan ter bestrijding van door vaste installaties veroorzaakte luchtverontreiniging en dat in een aantal Lid-Staten specifieke bepalingen gelden voor installaties voor de verbranding van stedelijk afval;

Overwegende dat de Gemeenschap door het vaststellen van grenswaarden en andere voorschriften ter voorkoming van verontreiniging een bijdrage levert tot een grotere doeltreffendheid van het door de Lid-Staten gevoerde beleid ter bestrijding van de luchtverontreiniging die door installaties voor de verbranding van stedelijk afval wordt veroorzaakt;

Overwegende dat, ten einde snel te zorgen voor een doeltreffende bescherming van het milieu, passende termijnen dienen te worden vastgesteld voor de aanpassing van de bestaande verbrandingsinstallaties aan de beste beschikbare technologie die geen overmatig hoge kosten meebrengt; dat op den duur alle bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval aan dezelfde voorwaarden dienen te voldoen als die welke, afhankelijk van de respectievelijke categorie, voor nieuwe installaties gelden;

Overwegende dat de vereisten die dienen te worden gesteld aan de bestaande installaties de verplichting moeten inhouden om zowel de grenswaarden voor de emissie van de belangrijkste verontreinigende stoffen in acht te nemen alsook passende voorwaarden voor de verbranding; dat bij het vaststellen van deze voorwaarden voor de verbranding rekening dient te worden gehouden met eventuele aanzienlijke technische moeilijkheden; dat er passende metingen en controles ingevoerd dienen te worden bij verbrandingsinstallaties en dat het publiek op de hoogte dient te worden gebracht van de verkregen resultaten;

Overwegende dat er rekening dient te worden gehouden met het vraagstuk van de emissie van dioxines en furanen;

Overwegende dat het, naast de vaststelling van emissiegrenswaarden, van belang is de ontwikkeling en verspreiding van kennis op het gebied van schone technologie en het gebruik daarvan te stimuleren in het kader van de inspanningen inzake de preventieve bestrijding van de milieuverontreiniging in de Gemeenschap, vooral wat betreft de afvalverwerking;

Overwegende dat overeenkomstig artikel 130 T van het Verdrag de vaststelling van deze communautaire bepalingen niet belet dat een Lid-Staat maatregelen voor een verdergaande bescherming van het milieu handhaaft of treft, welke verenigbaar zijn met het Verdrag,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1. Luchtverontreiniging: het direct of indirect door de mens in de atmosfeer invoeren van stoffen of energie waarvan de werking zodanig schadelijk is dat de gezondheid van de mens wordt bedreigd, schade wordt berokkend aan de biologische hulpbronnen en de ecosystemen, materiële goederen worden aangetast en afbreuk wordt gedaan aan recreatie en ander rechtmatig gebruik van het milieu.

2. Emissiegrenswaarde: concentratie en/of massa van verontreinigende stoffen die niet mag worden overschreden in emissies afkomstig van inrichtingen gedurende een bepaalde periode.

3. Stedelijk afval: huishoudelijk afval, afval van commerciële bedrijven, kantoren en ondernemingen en andere afvalstoffen die gezien hun aard of hun samenstelling met huishoudelijk afval kunnen worden gelijkgesteld.

4. Installatie voor verbranding van stedelijk afval: elke technische installatie voor behandeling van stedelijk afval door verbranding, al dan niet met terugwinning van de bij de verbranding ontstane warmte, met uitzondering van installaties die speciaal zijn bedoeld voor de verbranding, te land en ter zee, van zuiveringsslib, chemische, toxische en gevaarlijke afvalstoffen, medisch afval uit ziekenhuizen en andere speciale afvalstoffen, zelfs wanneer in deze installaties ook stedelijk afval kan worden verbrand.

Deze definitie omvat het terrein en de gehele installatie, namelijk de verbrandingsoven en de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, alsook de apparatuur en voorzieningen voor de regeling van het verbrandingsproces en voor het continu registreren en controleren van de omstandigheden waaronder de verbranding plaatsvindt.

5. Bestaande installatie: een installatie voor de verbranding van stedelijk afval waarvoor vóór 1 december 1990 de eerste exploitatievergunning is verleend.

6. Nominale capaciteit van de verbrandingsinstallatie: de gezamenlijke capaciteit van de ovens waaruit de installatie bestaat, zoals berekend door de fabrikant en bevestigd door de exploitant, met inachtneming van in het bijzonder de verbrandingswaarde van het afval, uitgedrukt als de hoeveelheid afval die per uur kan worden verbrand.

Artikel 2

Overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 84/360/EEG nemen de Lid-Staten de nodige maatregelen om te verzekeren dat de bestaande verbrandingsinstallaties voor stedelijk afval:

a) in het geval van installaties met een nominale capaciteit van ten minste 6 ton afval per uur: uiterlijk op 1 december 1996 worden onderworpen aan dezelfde voorwaarden als die welke aan nieuwe verbrandingsinstallaties worden gesteld op grond van Richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging (1), behalve wat betreft het bepaalde in artikel 4, in plaats waarvan het bepaalde in artikel 4 van de onderhavige richtlijn geldt;

b) in het geval van de overige installaties:

i) uiterlijk op 1 december 1995 worden onderworpen aan de voorwaarden van de artikelen 3 tot en met 7 van de onderhavige richtlijn;

ii) uiterlijk op 1 december 2000 worden onderworpen aan dezelfde voorwaarden als die welke worden gesteld aan nieuwe verbrandingsinstallaties met dezelfde capaciteit in de zin van Richtlijn 89/369/EEG, behalve wat betreft het bepaalde in artikel 4, in plaats waarvan het bepaalde in artikel 4 van de onderhavige richtlijn geldt.

De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat de eventuele aanpassing van bestaande installaties, met inachtneming van hun resterende levensduur en de in deze richtlijn gestelde termijnen en voorwaarden, zo snel mogelijk plaatsvindt.

Artikel 3

1. Uiterlijk op 1 december 1995 worden de volgende emissiegrenswaarden, betrokken op de volgende omstandigheden: temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, 11 % zuurstof of 9 % CO2, droog gas, van toepassing voor bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval:

a) installaties met een nominale capaciteit van minder dan 6 ton afval per uur, maar van ten minste 1 ton per uur

- stofdeeltjes totaal 100 mg/Nm3,

b) installaties met een nominale capaciteit van minder dan 1 ton afval per uur

- stofdeeltjes totaal 600 mg/Nm3.

2. Bij installaties met een capaciteit van minder dan 1 ton per uur kunnen de emissiegrenswaarden betrekking hebben op een zuurstofgehalte van 17 %. In dit geval mogen de concentratiewaarden niet hoger zijn dan die van lid 1, gedeeld door 2,5.

3. De bevoegde autoriteiten stellen emissiegrenswaarden vast voor verontreinigende stoffen die niet in lid 1 zijn vermeld, indien zij dit nodig oordelen in verband met de samenstelling van het te verbranden afval en de kenmerken van de verbrandingsinstallatie. Bij het vaststellen van deze emissiegrenswaarden houden de autoriteiten rekening met de potentiële schadelijke gevolgen van deze stoffen voor de volksgezondheid en het milieu en met de beste beschikbare technologie die geen overmatig hoge kosten meebrengt. Met name mogen zij grenswaarden voor dioxinen en furanen vaststellen.

Artikel 4

1. a) Uiterlijk op 1 december 1996 moeten de bestaande installaties met een capaciteit van ten minste 6 ton/uur aan de volgende verbrandingseisen voldoen: de bij de afvalverbranding vrijkomende gassen moeten, na de laatste toevoer van verbrandingslucht en zelfs onder de meest ongunstige omstandigheden, op een temperatuur van ten minste 850 °C worden gebracht, en wel bij een zuurstofgehalte van ten minste 6 % en gedurende ten minste 2 seconden. In geval van aanzienlijke technische problemen moet deze bepaling evenwel uiterlijk vanaf de vernieuwing van de ovens worden toegepast.

b) Uiterlijk op 1 december 1995 moeten de overige bestaande installaties aan de volgende verbrandingseisen voldoen: de bij de afvalverbranding vrijkomende gassen moeten, na de laatste toevoer van verbrandingslucht en zelfs onder de meest ongunstige omstandigheden, op een temperatuur van ten minste 850 °C worden gebracht, en wel bij een zuurstofgehalte van ten minste 6 % en gedurende een voldoende lange periode die door de bevoegde autoriteiten moet worden bepaald.

2. Binnen de in lid 1 respectievelijk voor elke categorie installaties vastgestelde termijnen moet iedere bestaande installatie tijdens de werking van een grenswaarde 100 mg/Nm3 wat betreft de in de verbrandingsgassen aanwezige concentratie koolmonoxide (CO) in acht nemen.

Deze grenswaarde is bepaald op basis van: temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, 11 % zuurstof of 9 % CO2, droog gas.

3. Van de in lid 1 gestelde voorwaarden kan worden afgeweken als de verbrandingsovens of apparatuur voor de behandeling van verbrandingsgassen gebruik maken van adequate technologieën, op voorwaarde dat de emissieniveaus van polychloordibenzodioxinen (PCDD's) en polychloordibenzofuranen (PCDF's) gelijk of lager zijn dan de niveaus die overeenkomen met de in lid 1 vastgestelde technische voorwaarden.

De in het kader van dit lid genomen besluiten en de resultaten van de controles worden aan de Commissie meegedeeld door de bevoegde autoriteiten die hiertoe door de Lid-Staat zijn aangewezen.

Artikel 5

1. Het in artikel 4, lid 1, vastgestelde temperatuurniveau en zuurstofgehalte zijn minimumwaarden waaraan permanent moet worden voldaan wanneer de installatie in bedrijf is.

2. De in artikel 4, lid 2, vastgestelde concentratie van koolmonoxide (CO) geldt:

a) bij installaties met een nominale capaciteit van ten minste 6 ton per uur als grenswaarde voor het uurgemiddelde. Daarnaast moet minimaal 90 % van alle metingen over een periode van 24 uur lager dan 150 mg/Nm3 zijn;

b) bij installaties met een nominale capaciteit van minder dan 6 ton per uur, doch ten minste 1 ton per uur, als grenswaarde voor het uurgemiddelde;

c) bij installaties met een nominale capaciteit van minder dan 1 ton per uur, als grenswaarde voor het daggemiddelde. Voor de berekening van de hierboven genoemde gemiddelde waarden wordt slechts de tijd in aanmerking genomen waarin de installatie effectief in bedrijf is, inclusief opstarten en stilleggen.

3. Bij continumetingen van stofdeeltjes die op grond van het bepaalde in artikel 6 moeten worden uitgevoerd:

a) mag het voortschrijdend zevendaagse gemiddelde van de gemeten concentraties van deze stoffen in geen geval de overeenkomstige grenswaarde overschrijden;

b) mag het daggemiddelde van de gemeten concentraties van deze stoffen in geen geval meer dan 30 % hoger zijn dan de overeenkomstige grenswaarde.

Voor de berekening van de hierboven genoemde gemiddelde waarden wordt alleen de tijd in aanmerking genomen waarin de installatie effectief in bedrijf is, inclusief het opstarten en stilleggen.

4. Bij de periodieke metingen van de totale concentratie stofdeeltjes, die op grond van artikel 6 moeten plaatsvinden, mogen de concentraties die worden gemeten overeenkomstig de door de bevoegde autoriteiten opgestelde voorschriften, als bedoeld in artikel 6, leden 3, 4 en 5, de grenswaarde niet overschrijden.

Artikel 6

1. Uiterlijk op 1 december 1995 moeten bij de bestaande installaties, als bedoeld in artikel 2, onder b), de volgende metingen worden verricht:

a) metingen van de concentraties van bepaalde stoffen in verbrandingsgassen:

i) continu worden gemeten en geregistreerd de totale concentratie van stofdeeltjes, CO en zuurstof bij installaties met een nominale capaciteit van ten minste 1 ton per uur;

ii) periodiek worden gemeten de totale concentratie stofdeeltjes, zuurstof en CO bij bestaande installaties met een nominale capaciteit van minder dan 1 ton afval per uur;

b) metingen van bedrijfsparameters:

i) de temperatuur van de vrijkomende gassen wordt continu gemeten en geregistreerd in de zone waar de in artikel 4, lid 1, voorgeschreven omstandigheden moeten heersen;

ii) de tijd die de verbrandingsgassen op een temperatuur blijven die ook onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden minimaal 850 °C bedraagt, als bepaald overeenkomstig artikel 4, lid 1, moet op passende wijze worden gecontroleerd en wel ten minste eenmaal na de eventuele heraanpassing van de installatie en in elk geval vóór 1 december 1995.

2. De resultaten van de in lid 1 genoemde metingen gelden bij de volgende omstandigheden:

- temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, 11 % zuurstof of 9 % CO2, droog gas.

Indien artikel 3, lid 2 wordt toegepast, gelden zij echter bij de volgende omstandigheden:

- temperatuur 273 K, druk 101,3 kPa, 17 % zuurstof, droog gas.

3. Alle meetresultaten worden op passende wijze geregistreerd, uitgewerkt en gepresenteerd, zodat de bevoegde autoriteiten volgens de door hen vastgestelde modaliteiten kunnen nagaan of aan de gestelde voorwaarden is voldaan.

4. De procedures, methodes en apparatuur voor monsterneming en metingen, die worden gebruikt om aan de in lid 1 gestelde verplichtingen te voldoen, moeten vooraf door de bevoegde autoriteiten worden goedgekeurd. Hetzelfde geldt voor de plaats van monsterneming of het meetpunt.

5. De bevoegde autoriteiten stellen passende meetprogramma's voor periodieke metingen vast om ervoor te zorgen dat de meetresultaten een representatief beeld geven van het normale emissieniveau van de betrokken stoffen.

De verkregen resultaten moeten controle van de naleving van de voor die stoffen geldende grenswaarden mogelijk maken.

Artikel 7

1. Als uit de verrichte metingen blijkt dat de in deze richtlijn vastgestelde grenswaarden zijn overschreden, moeten de bevoegde autoriteiten daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat de exploitant de betrokken installatie niet in werking houdt zonder dat de emissienormen in acht worden genomen en dat hij de nodige maatregelen treft om de installatie te wijzigen, dan wel buiten werking te stellen.

2. De bevoegde autoriteiten stellen een maximumperiode vast voor de technisch onvermijdelijke stopzetting van de zuiveringsinrichtingen tijdens welke de concentraties van de in de atmosfeer geloosde stoffen waarvoor deze inrichtingen bedoeld zijn de vastgestelde grenswaarden overschrijden. In geval van een storing beperkt het personeel de werking van de installatie of legt deze stil zodra dit mogelijk is, totdat de normale werking kan worden hersteld. In geen enkel geval mag de installatie onder dergelijke omstandigheden langer dan 16 uur ononderbroken werken en de gecumuleerde bedrijfstijd onder deze omstandigheden moet per jaar minder dan 200 uur bedragen.

Gedurende de in de vorige alinea bedoelde perioden mag het stofgehalte in de lozingen in geen enkel geval meer bedragen dan 600 mg/Nm3 en moet aan alle andere gestelde voorwaarden, met name met betrekking tot de verbranding, worden voldaan. Artikel 8

Volgens passende procedures wordt in de door de bevoegde autoriteiten voorgeschreven vorm gepresenteerde informatie ter beschikking van het publiek gesteld over de krachtens deze richtlijn voor bestaande verbrandingsinstallaties voorgeschreven verplichtingen en over resultaten van de in de artikelen 5 en 6 bedoelde controles, met inachtneming van de bepalingen die van toepassing zijn op het vlak van het bedrijfsgeheim.

Artikel 9

De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om te verzekeren dat door de bevoegde autoriteiten controle wordt uitgeoefend op de naleving van de op grond van deze richtlijn aan bestaande verbrandingsinstallaties gestelde eisen.

Artikel 10

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 december 1990 aan deze richtlijn te voldoen en stellen de Commissie hiervan onverwijld in kennis.

2. De Lid-Staten brengen de tekst van de bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen ter kennis van de Commissie.

Artikel 11

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 21 juni 1989.

Voor de Raad

De Voorzitter

C. ARANZADI

(1) PB nr. C 75 van 23. 3. 1988, blz. 8.

(2) PB nr. C 69 van 20. 3. 1989, blz. 223.

(3) PB nr. C 318 van 12. 12. 1988, blz. 3.

(4) PB nr. C 112 van 20. 12. 1973, blz. 1.

(5) PB nr. C 139 van 13. 6. 1977, blz. 1.

(6) PB nr. C 46 van 17. 2. 1983, blz. 1.

(7) PB nr. C 328 van 7. 12. 1987, blz. 1.

(8) PB nr. L 194 van 25. 7. 1975, blz. 47.

(9) PB nr. L 188 van 16. 7. 1984, blz. 20.

(1) PB nr. L 163 van 14. 6. 1989, blz. 32.

Top