EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31974L0290

Richtlijn 74/290/EEG van de Raad van 28 mei 1974 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn nr. 70/220/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen

PB L 159 van 15.6.1974, p. 61–69 (DA, DE, EN, FR, IT, NL)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (EL, ES, PT, FI, SV, CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 01/01/2013; opgeheven door 32007R0715

ELI: http://data.europa.eu/eli/dir/1974/290/oj

31974L0290

Richtlijn 74/290/EEG van de Raad van 28 mei 1974 houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn nr. 70/220/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen

Publicatieblad Nr. L 159 van 15/06/1974 blz. 0061 - 0069
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0003
Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 2 blz. 0238
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 4 blz. 0003
Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0221
Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0221


++++

RICHTLIJN VAN DE RAAD

van 28 mei 1974

houdende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn nr . 70/220/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen

( 74/290/EEG )

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap ,

Gezien het voorstel van de Commissie ,

Gelet op Richtlijn nr . 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan ( 1 ) , gewijzigd bij de Akte van Toetreding ( 2 ) , inzonderheid op de artikelen 11 , 12 en 13 ,

Gelet op Richtlijn nr . 70/220/EEG van de Raad van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen ( 3 ) , gewijzigd bij de Akte van Toetreding , inzonderheid op artikel 5 ,

Overwegende dat de bescherming van de bevolking tegen de toenemende verontreiniging van de atmosfeer , met name in de steden , krachtige maatregelen vereist om de uitworp van verontreinigende gassen door motoren met elektrische ontsteking voor het voortbewegen van voertuigen te verminderen en dat een dergelijke verlaging van de toelaatbare grenswaarden voor de uitworp mogelijk is geworden door de bereikte vooruitgang bij de constructie van deze motoren ;

Overwegende dat deze motoren voortaan uitgerust moeten zijn met carburateurs die het mogelijk maken om in alle standen van de regelorganen die door de gebruiker kunnen worden ingesteld te voldoen aan de voorgeschreven grenswaarde voor de uitgeworpen uitlaatgassen gedurende het stationair draaien van de motor ;

Overwegende dat de ervaring met het toepassen van de huidige voorschriften van Richtlijn nr . 70/220/EEG heeft aangetoond dat het dienstig is deze voorschriften te wijzigen ten einde het uitvoeren van de voorgeschreven proeven door de bevoegde instanties te vergemakkelijken ;

Overwegende dat het tevens gewenst is enkele wijzigingen aan te brengen ter vereenvoudiging van de administratieve procedure voor de type-goedkeuring van een motorvoertuig wat betreft de uitgeworpen verontreinigende gassen , onder meer ten einde deze goedkeuring uit te breiden tot typen motorvoertuigen die door hun gewicht en/of hun overbrengingsverhouding verschillen van het aanvankelijk goedgekeurde type ;

Overwegende dat de Commissie op 10 oktober 1973 een wijzigingsvoorstel voor advies heeft voorgelegd aan het Comité voor de aanpassing aan de vooruitgang van de techniek der richtlijnen voor de opheffing van technische handelsbelemmeringen in de sector motorvoertuigen en dat de Commissie , daar het advies van dit Comité niet gunstig was , in overeenstemming met de procedure van artikel 13 , lid 3 , sub b ) , van Richtlijn nr . 70/156/EEG aan de Raad heeft voorgesteld bepaalde maatregelen te nemen ,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD :

Artikel 1

De bijlagen I tot en met V bij Richtlijn nr . 70/220/EEG worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn .

Artikel 2

1 . Met ingang van 1 januari 1975 mogen de Lid-Staten om redenen die verband houden met de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van de motor :

- noch voor een bepaald type motorvoertuig de E.E.G.-goedkeuring , de afgifte van het in artikel 10 , lid 1 , laatste streepje , van Richtlijn nr . 70/156/EEG genoemde document , of de nationale goedkeuring weigeren ,

- noch het voor het eerst in het verkeer brengen van voertuigen verbieden ,

indien de uitgeworpen verontreinigende gassen van dit type voertuig of van deze voertuigen voldoen aan de voorschriften van Richtlijn nr . 70/220/EEG , als gewijzigd bij deze richtlijn .

2 . Met ingang van 1 oktober 1975 mogen de Lid-Staten :

- niet meer het in artikel 10 , lid 1 , laatste streepje , van Richtlijn nr . 70/156/EEG genoemde document afgeven voor een type motorvoertuig waarvan de uitgeworpen verontreinigende gassen niet voldoen aan de voorschriften van Richtlijn nr . 70/220/EEG als gewijzigd bij deze richtlijn , voor wat betreft de bijlagen I ( met uitzondering van punt 3.2.1.2.2 ) , II , IV punt 1.2 en V ;

- de nationale goedkeuring weigeren van een type motorvoertuig waarvan de uitgeworpen verontreinigende gassen niet voldoen aan de voorschriften van Richtlijn nr . 70/220/EEG , als gewijzigd bij deze richtlijn , voor wat betreft de bijlagen I ( met uitzondering van punt 3.2.1.2.2 ) , II , IV punt 1.2 en V ;

- het voor de eerste keer in het verkeer brengen verbieden van voertuigen waarvan de uitgeworpen verontreinigende gassen niet voldoen aan de voorschriften van Richtlijn nr . 70/220/EEG , als gewijzigd bij deze richtlijn , voor wat betreft de bijlagen I ( met uitzondering van punt 3.2.1.2.2 ) , II , IV punt 1.2 en V .

3 . Met ingang van 1 oktober 1976 mogen de Lid-Staten :

- niet meer het in artikel 10 , lid 1 , laatste streepje , van Richtlijn nr . 70/156/EEG genoemde document afgeven voor een type motorvoertuig waarvan de uitgeworpen verontreinigende gassen niet voldoen aan de voorschriften van Richtlijn nr . 70/220/EEG , als gewijzigd bij deze richtlijn , voor wat betreft de bijlagen I , punt 3.2.1.2.2 en IV punt 1.5 ;

- de nationale goedkeuring weigeren van een type motorvoertuig waarvan de uitgeworpen verontreinigende gassen niet voldoen aan de voorschriften van Richtlijn nr . 70/220/EEG , als gewijzigd bij deze richtlijn , voor wat betreft de bijlagen I , punt 3.2.1.2.2 en IV , punt 1.5 ;

- het voor de eerste keer in het verkeer brengen van voertuigen verbieden waarvan de uitgeworpen verontreinigende gassen niet voldoen aan de voorschriften van Richtlijn nr . 70/220/EEG , als gewijzigd bij deze richtlijn , voor wat betreft de bijlagen I , punt 3.2.1.2.2 en IV , punt 1.5 .

Artikel 3

Voor 1 oktober 1974 nemen de Lid-Staten de nodige maatregelen om zich aan te passen aan deze richtlijn ; zij stellen de Commissie onverwijld hiervan in kennis .

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten .

Gedaan te Brussel , 28 mei 1974 .

Voor de Raad

De Voorzitter

H . D . GENSCHER

( 1 ) PB nr . L 42 van 23 . 2 . 1970 , blz . 1 .

( 2 ) PB nr . L 73 van 27 . 3 . 1972 , blz . 14 .

( 3 ) PB nr . L 76 van 6 . 4 . 1970 , blz . 1 .

BIJLAGE

Wijziging van de bijlage bij Richtlijn nr . 70/220/EEG

BIJLAGE I : DEFINITIES , AANVRAAG TOT GOEDKEURING EN VOORSCHRIFTEN INZAKE PROEVEN

Punt 3.2.1.1.4 wordt als volgt gelezen :

" 3.2.1.1.4 . Behoudens het bepaalde in punt 3.2.1.1.5 wordt de proef drie maal uitgevoerd . Bij iedere proef moeten de verkregen hoeveelheden koolmonoxyde en koolwaterstoffen , afhankelijk van het referentiegewicht van het voertuig kleiner zijn dan de waarden vermeld in onderstaande tabel .

Referentiegewicht Pr kilogram * Hoeveelheid koolmonoxyde gram per proef L1 * Hoeveelheid koolwaterstoffen gram per proef L2 *

Pr * 750 * 80 * 6,8 *

750 < Pr * 850 * 87 * 7,1 *

850 < Pr * 1 020 * 94 * 7,4 *

1 020 < Pr * 1 250 * 107 * 8,0 *

1 250 < Pr * 1 470 * 122 * 8,6 *

1 470 < Pr * 1 700 * 135 * 9,2 *

1 700 < Pr * 1 930 * 149 * 9,7 *

1 930 < Pr * 2 150 * 162 * 10,3 *

2 150 < Pr * 176 * 10,9 *

" 3.2.1.1.4.1 . Voor ieder van de in punt 3.2.1.1.4 in aanmerking genomen verontreinigende stoffen mag echter een van de drie verkregen resultaten de in genoemd punt voor het betrokken voertuig gestelde limiet met maximaal 10 % overschrijden , mits het rekenkundige gemiddelde van de drie resultaten kleiner is dan de toegelaten limiet . Vindt de overschrijding plaats voor verschillende verontreinigende stoffen , dan mag dit bij dezelfde proef of bij verschillende proeven het geval zijn . "

Na punt 3.2.1.1.4 wordt het punt 3.2.1.1.5 als hierna weergegeven toegevoegd :

" 3.2.1.1.5 . Het aantal bij punt 3.2.1.1.4 voorgeschreven proeven wordt verminderd onder de hierna omschreven voorwaarden ; met V1 wordt het resultaat van de eerste proef en met V2 het resultaat van de tweede proef aangeduid voor een van de in punt 3.2.1.1.4 in aanmerking genomen verontreinigende stoffen .

3.2.1.1.5.1 . Er wordt slechts één proef uitgevoerd indien voor beide in aanmerking genomen verontreinigende stoffen V1 * 0,70 L .

3.2.1.1.5.2 . Er worden slechts twee proeven uitgevoerd indien voor beide in aanmerking genomen verontreinigende stoffen V1 * 0,85 L , maar bij ten minste één ervan V1 > 0,70 L . Voorts moet voor ieder van de in aanmerking genomen verontreinigende stoffen V2 voldoen aan de voorwaarden V1 + V2 * 1,70 L en V2 * L . "

In punt 3.2.1.2.2 moet de volgende zin worden toegevoegd :

" Overeenkomstig het bepaalde in bijlage IV moet de naleving van dit voorschrift worden nagegaan onder alle omstandigheden die ontstaan indien wordt gemanipuleerd met de verschillende afstelorganen die de gebruikers kunnen regelen . "

Na punt 3.2.1.3.3 wordt het punt 4 , als hierna weergegeven , toegevoegd :

4 . UITBREIDING VAN DE E.E.G.-GOEDKEURING

4.1 . Voertuigtypen met afwijkend referentiegewicht

De voor een voertuigtype verleende typegoedkeuring kan onder de hierna genoemde voorwaarden worden uitgebreid tot voertuigtypen die alleen ten aanzien van het referentiegewicht afwijken van het reeds goedgekeurde type .

4.1.1 . De typegoedkeuring kan slechts worden uitgebreid met die voertuigtypen die een zodanig referentiegewicht hebben dat de direct naastliggende equivalente traagheden van toepassing worden .

4.1.2 . Indien het referentiegewicht van het voertuigtype waarvoor om uitbreiding van de typegoedkeuring wordt verzocht leidt tot toepassing van een vliegwiel waarmede een groter traagheidsequivalent wordt verkregen dan met het vliegwiel dat overeenkomt met het voertuigtype waarvoor reeds typegoedkeuring is verleend , wordt de uitbreiding van de typegoedkeuring toegestaan .

4.1.3 . Indien het referentiegewicht van het voertuigtype waarvoor om uitbreiding van de typegoedkeuring wordt verzocht leidt tot toepassing van een vliegwiel waarmede een kleiner traagheidsequivalent wordt verkregen dan met het vliegwiel dat overeenkomt met het voertuigtype waarvoor reeds typegoedkeuring is verleend wordt de uitbreiding van de typegoedkeuring toegestaan indien de hoeveelheden verontreinigende stoffen verkregen bij het voertuig waarvoor reeds typegoedkeuring werd verleend voldoen aan de grenswaarden die zijn gesteld voor het voertuig waarvoor om uitbreiding van de typegoedkeuring wordt verzocht .

4.2 . Voertuigtypen met afwijkende totale overbrengingsverhoudingen

De voor een voertuigtype verleende typegoedkeuring kan onder de hierna genoemde voorwaarden worden uitgebreid tot voertuigtypen die van het reeds goedgekeurde type alleen afwijken voor wat betreft de totale overbrengingsverhoudingen .

4.2.1 . Voor ieder van de overbrengingsverhoudingen die toepassing vinden bij de proef van het type I wordt de verhouding E = ( V2 - V1 ) /V1 bepaald , waarin V1 en V2 aanduiden de snelheden die het reeds goedgekeurde voertuigtype , respektievelijk het voertuigtype waarvoor om uitbreiding van de typegoedkeuring wordt verzocht bezitten bij een motortoerental van 1 000 omwentelingen per minuut .

4.2.2 . Indien voor iedere overbrengingsverhouding , E * 5 % , wordt de uitbreding toegestaan zonder dat de proeven van het type I worden herhaald .

4.2.3 . Indien voor ten minste één overbrengingsverhouding , E > 5 % en indien voorts voor iedere overbrengingsverhouding , E * 10 % , moeten de proeven van het type I worden herhaald , doch zij kunnen met toestemming van de instanties die bevoegd zijn om de typegoedkeuring te verlenen , worden verricht in een door de fabrikant gekozen laboratorium . Het keuringsrapport moet aan het erkende laboratorium worden toegezonden .

4.3 . Voertuigtypen met afwijkende referentiegewichten en afwijkende totale overbrengingsverhoudingen

De voor een bepaald voertuigtype verleende typegoedkeuring kan voor zover voldaan is aan al het bepaalde in de punten 4.1 en 4.2 worden uitgebreid tot voertuigtypen die van het reeds goedgekeurde type alleen afwijken voor wat betreft het referentiegewicht en de totale overbrengingsverhoudingen .

4.4 . Opmerking

Indien met betrekking tot de goedkeuring van een voertuigtype het bepaalde in de punten 4.1 tot en met 4.3 is toegepast , kan deze goedkeuring niet tot andere voertuigtypen worden uitgebreid . "

Punt 3.2.2 wordt door het punt 5 , als hierna weergegeven vervangen :

" 5 . CONFORMITEIT VAN DE PRODUKTIE

5.1 . Als algemene regel geldt dat de controle of de produktie aan de voorschriften voldoet wat betreft de beperking van de uitworp van verontreinigende gassen door de motor , geschiedt aan de hand van de omschrijving in de mededeling in bijlage VII en , zo nodig , aan de hand van de proeven van het type I , II en III , als vermeld onder punt 3.2 , of van bepaalde van deze proeven .

5.1.1 . Om na te gaan of de produktie aan de voorschriften voldoet wordt voor wat betreft de proef van het type I als volgt gehandeld :

5.1.1.1 . Een voertuig wordt uit de serie gelicht en onderworpen aan de in punt 3.2.1.1 omschreven proef . De in punt 3.2.1.1.4 genoemde grenswaarden worden evenwel vervangen door de volgende grenswaarden :

Referentiegewicht Pr kilogram * Hoeveelheid koolmonoxyde gram per proef L1 * Hoeveelheid koolwaterstoffen gram per proef L2 *

Pr * 750 * 96 * 8,8 *

750 < Pr * 850 * 105 * 9,3 *

850 < Pr * 1 020 * 112 * 9,6 *

1 020 < Pr * 1 250 * 129 * 10,4 *

1 250 < Pr * 1 470 * 146 * 11,1 *

1 470 < Pr * 1 700 * 162 * 11,9 *

1 700 < Pr * 1 930 * 178 * 12,6 *

1 930 < Pr * 2 150 * 195 * 13,3 *

2 150 < Pr * 211 * 14,1 *

5.1.1.2 . Indien het uit de serie gelichte voertuig niet voldoet aan het bepaalde in punt 5.1.1.1 , kan de fabrikant verzoeken dat er metingen worden verricht op een aantal als monster uit de serie gelichte voertuigen , waaronder het oorspronkelijk beproefde voertuig . De fabrikant stelt het aantal n van de monsters vast . Deze voertuigen , met uitzondering van het oorspronkelijk gekozen voertuig , worden onderworpen aan een enkele proef van het type I .

Het voor het oorspronkelijk beproefde voertuig in aanmerking te nemen resultaat is het rekenkundig gemiddelde van de resultaten van de drie proeven van het type I die aan dit voertuig zijn uitgevoerd . Vervolgens bepaalt men voor elk verontreinigend gas het rekenkundige gemiddelde x van de resultaten die zijn verkregen bij deze voertuigen , alsmede de standaardafwijking S ( 1 ) van het monster .

De produktie van de serie wordt geacht in overeenstemming te zijn met de voorschriften indien aan de volgende voorwaarden is voldaan :

* + k * S * L .

L = de in punt 5.1.1.1 . voorgeschreven maximumwaarde voor elk betrokken verontreinigend gas ;

k = de statistische factor , afhankelijk van n en gegeven in onderstaande tabel :

n * 2 * 3 * 4 * 5 * 6 * 7 * 8 * 9 * 10 *

k * 0,973 * 0,613 * 0,489 * 0,421 * 0,376 * 0,342 * 0,317 * 0,296 * 0,279 *

n * 11 * 12 * 13 * 14 * 15 * 16 * 17 * 18 * 19 *

k * 0,265 * 0,253 * 0,242 * 0,233 * 0,224 * 0,216 * 0,210 * 0,203 * 0,198 *

Indien n * 20 , dan geldt k = 0,860 * n

5.1.2 . Bij een proef van het type II of van het type III verricht op een uit de serie gelicht voertuig moet aan het bepaalde in de punten 3.2.1.2.2 en 3.2.1.3.2 worden voldaan .

5.1.3 . In afwijking van het bepaalde in punt 2.1.1 van bijlage III kan de technische dienst die moet nagaan of de produktie aan de voorschriften voldoet , met instemming van de fabrikant de proeven van de typen I , II en III verrichten op voertuigen die minder dan 3 000 km hebben afgelegd . "

BIJLAGE II : HOOFDKENMERKEN VAN DE MOTOR EN GEGEVENS OMTRENT DE UITVOERING DER PROEVEN

Punt 1.4 wordt als volgt gelezen :

" 1.4 . Aantal en plaatsing van de cilinders : ... "

Punten 3.2.1.3.1 tot en met 3.2.1.3.5 : De tekst rechts wordt als volgt gelezen :

" Kromme van de lucht-brandstofverhouding en opgave van de uiterste regelstanden waarbij deze kromme wordt bereikt ( 2 ) . "

BIJLAGE III : PROEF VAN HET TYPE I

Punt 4.1.4 wordt als volgt gelezen :

" 4.1.4 . Men gaat na of de aldus verkregen afstelling van de rem geldt voor andere tussenfasen tussen stationair draaien en de maximumsnelheid in de cyclus . Zo nodig wordt een gemiddelde afstelling genomen . "

Punt 5.3 wordt als volgt gelezen :

" 5.3 . Gebruik van de choke

5.3.1 . Handchoke

De choke moet zo spoedig mogelijk buiten werking worden gesteld , in beginsel voor de versnelling van 0 tot 50 km/u in de eerste cyclus . Indien dit voorschrift niet kan worden nagekomen , moet het moment van werkelijk sluiten worden aangegeven . De methode van afstelling van de choke is die welke is aangegeven in de specificaties van de fabrikant .

5.3.2 . Automatische choke

Indien het voertuig is uitgerust met een automatische choke , moet het worden gereden volgens de specificaties van de fabrikant met betrekking tot de afstelling en de " kick-down " na een koude start . Is het ogenblik van de " kick-down " niet gespecificeerd dan moet deze 13 seconden na het aanslaan van de motor plaatsvinden . "

Punt 6.2.1 , aan het einde toevoegen :

" Indien de uitvoering van de toevoerinrichting in de zak geen volledige menging oplevert van de tijdens de proef afgegeven gassen moeten deze voor de analyse worden gemengd , b.v . door middel van een circulatiepomp " .

In punt 7.1 wordt de laatste definitie als volgt gewijzigd :

" PH : Partiële druk van de waterdamp , uitgedrukt in mm kwik . "

BIJLAGE IV : PROEF VAN HET TYPE II

Punt 1.2 , wordt als volgt gelezen :

" 1.2 . De proef van het type II moet worden uitgevoerd onmiddellijk na de 4de werkingscyclus van de proef van het type I , bij stationair draaiende motor , zonder gebruikmaking van de choke . Onmiddellijk voor elke volgende meting van het koolmonoxydegehalte moet een werkingscyclus van de proef van het type I worden uitgevoerd als omschreven in punt 1.1 van bijlage III . "

Het volgende punt 1.5 wordt toegevoegd :

" 1.5 . Afstelorganen voor het stationaire toerental

1.5.1 . Definitie .

In deze richtlijn wordt onder " afstelorganen voor het stationaire toerental " verstaan inrichtingen waarmede het stationair lopen van de motor kan worden gewijzigd en die gemakkelijk kunnen worden bediend door slechts gebruik te maken van het gereedschap , genoemd in punt 1.5.1.1 . Met name worden niet als afstelorganen beschouwd de inrichtingen voor het regelen van de toegevoerde hoeveelheid brandstof en lucht , voor zover voor de verstelling hiervan een verbreking van de verzegeling of een verwijdering van de uiterste regelstanden noodzakelijk is , een ingreep welke gewoonlijk alleen door gespecialiseerd personeel mag worden verricht .

1.5.1.1 . Gereedschap dat kan worden gebruikt voor het bedienen van de afstelorganen voor het stationair lopen : schroevedraaier ( normaal of kruisschroevedraaier ) , sleutels ( met oog , plat of verstelbaar ) , tang , inbussleutels .

1.5.2 . Bepaling van de meetpunten

1.5.2.1 . In de eerste plaats wordt er een meting verricht met de afstelling die van toepassing is bij de proef van het type I .

1.5.2.2 . Voor elk continu regelbaar afstelorgaan wordt een voldoend aantal karakteristieke standen bepaald .

1.5.2.3 . Het meten van het koolmonoxydegehalte van de uitlaatgassen moet voor alle mogelijke standen van de afstelorganen worden verricht , maar bij continu regelbare afstelorganen komen uitsluitend de standen bepaald volgens punt 1.5.2.2 in aanmerking .

1.5.2.4 . De proef van het type II wordt als bevredigend beschouwd indien aan één van de onderstaande voorwaarden wordt voldaan :

1.5.2.4.1 . geen enkele der gemeten waarden overeenkomstig punt 1.5.2.3 overschrijdt de grenswaarde ;

1.5.2.4.2 . het maximumgehalte , verkregen door een der afstelorganen al zijn standen te doen doorlopen terwijl de overige organen in een vaste stand blijven , overschrijdt de grenswaarde niet ; aan deze voorwaarde moet worden voldaan voor de verschillende standen der andere afstelorganen dan die welke men al zijn standen heeft doen doorlopen .

1.5.2.5 . De mogelijke standen van de afstelorganen worden begrensd :

1.5.2.5.1 . enerzijds door de grootste der beide volgende waarden : het laagste toerental dat de motor kan bereiken bij stationair draaien , het door de fabrikant voor stationair draaien aanbevolen toerental min 100 omwentelingen per minuut ;

1.5.2.5.2 . anderzijds door de kleinste der drie volgende waarden : het hoogste toerental dat de motor kan bereiken door het bedienen van de afstelorganen voor het stationair draaien , het door de fabrikant voor stationair draaien aanbevolen toerental plus 250 omwentelingen per minuut , het ingrijptoerental bij automatische koppelingen .

1.5.2.6 . Voorts mogen standen van de afstelorganen die onverenigbaar zijn met het correct functioneren van de motor niet als meetpunt worden geko * en . In het bijzonder moeten , wanneer de motor met meer dan een carbuarateur is uitgerust , alle carburateurs in dezelfde afstelstand staan . "

BIJLAGE V : PROEF VAN TYPE III

Na punt 4.7.7 wordt het volgende punt 5 toegevoegd :

" 5 . ALTERNATIEVE PROEFMETHODE

5.1 . Het voertuig wordt geacht te voldoen aan de voorschriften indien voor elk der bedrijfstoestanden omschreven in punt 2.2 . blijkt dat het terugvoer - of ventilatiesysteem alle cartergassen die in de atmosfeer kunnen worden uitgeworpen , kan aanzuigen .

5.2 . De voorschriften vervat in de punten 2 en 4.7 . zijn van toepassing op de onderhavige methode .

5.3 . Praktische uitvoering van de proeven

5.3.1 . Algemene methode

5.3.1.1 . De openingen van de motor moeten worden gelaten in de toestand waarin zij zich bevinden .

5.3.1.2 . De druk binnen het carter wordt gemeten ter hoogte van de oliepeilstokopening met behulp van een watermanometer met schuine buis .

5.3.1.3 . Het voertuig wordt geacht aan de voorschriften te voldoen , indien de in het carter gemeten druk bij geen enkele van de in punt 2.2 omschreven bedrijfstoestanden de atmosferische druk op het ogenblik van de meting overschrijdt .

5.3.1.4 . Indien de in het carter gemeten druk bij een van de in punt 2.2 omschreven bedrijfstoestanden de atmosferische druk overschrijdt , wordt op verzoek van de fabrikant de aanvullende proef omschreven in punt 5.3.2 uitgevoerd .

5.3.1.5 . Voor de proef volgens de beschreven methode wordt de druk in het carter gemeten met een nauwkeurigheid van min of meer 1 mm waterkolom .

5.3.2 . Methode voor de aanvullende proef

5.3.2.1 . De openingen van de motor moeten worden gelaten in de toestand waarin zij zich bevinden .

5.3.2.2 . Een soepele voor de cartergassen ondoordringbare zak met een capaciteit van ongeveer vijf liter wordt aangesloten op de oliepeilstokopening . Deze zak moet voor iedere meting leeg zijn .

5.3.2.3 . Voor iedere meting wordt de zak afgesloten . Hij wordt bij iedere in punt 2.2 voorgeschreven bedrijfstoestand gedurende vijf minuten aangesloten op het carter .

5.3.2.4 . Het voertuig wordt geacht te voldoen aan de voorschriften indien bij geen enkele van de in punt 2.2 voorgeschreven bedrijfstoestanden een zichtbare zwelling van de zak optreedt .

5.3.3 . Opmerking

5.3.3.1 . Indien de motor zodanig is geconstrueerd dat de proef niet kan worden uitgevoerd volgens de in de punten 5.3.1 en 5.3.2 voorgeschreven methoden worden de metingen verricht volgens de in punt 5.3.2 beschreven methode , met de volgende wijzigingen :

5.3.3.2 . Voor de proef worden alle openingen die niet voor het opvangen van de gassen dienen , afgedicht .

5.3.3.3 . De zak wordt geplaatst op een daartoe geschikte aftakking die geen bijkomend drukverlies mag teweegbrengen en die zich bevindt op de terugvoer rechtstreeks op de opening voor de verbinding met de motor . "

Top