EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 02004D0090-20040101
Commission Decision of 23 December 2003 on the technical prescriptions for the implementation of Article 3 of Directive 2003/102/EC of the European Parliament and of the Council relating to the protection of pedestrians and other vulnerable road users before and in the event of a collision with a motor vehicle and amending Directive 70/156/EEC (notified under document number C(2003) 5041) (Text with EEA relevance) (2004/90/EC)
Consolidated text: Beschikking van de Commissie van 23 december 2003 inzake de technische voorschriften voor de toepassing van artikel 3 van Richtlijn 2003/102/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers vóór en tijdens een botsing met een motorvoertuig en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG (Kennisgeving geschied onder nummer C(2003) 5041) (Voor de EER relevante tekst) (2004/90/EG)
Beschikking van de Commissie van 23 december 2003 inzake de technische voorschriften voor de toepassing van artikel 3 van Richtlijn 2003/102/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers vóór en tijdens een botsing met een motorvoertuig en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG (Kennisgeving geschied onder nummer C(2003) 5041) (Voor de EER relevante tekst) (2004/90/EG)
2004D0090 — NL — 01.01.2004 — 000.001
Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 23 december 2003 inzake de technische voorschriften voor de toepassing van artikel 3 van Richtlijn 2003/102/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers vóór en tijdens een botsing met een motorvoertuig en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG (Kennisgeving geschied onder nummer C(2003) 5041) (Voor de EER relevante tekst) (PB L 031, 4.2.2004, p.21) |
Gerectificeerd bij:
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 23 december 2003
inzake de technische voorschriften voor de toepassing van artikel 3 van Richtlijn 2003/102/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers vóór en tijdens een botsing met een motorvoertuig en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2003) 5041)
(Voor de EER relevante tekst)
(2004/90/EG)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Richtlijn 2003/102/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers vóór en tijdens een botsing met een motorvoertuig en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG ( 1 ), en met name op artikel 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In Richtlijn 2003/102/EG worden in de vorm van tests en grenswaarden de fundamentele eisen vastgesteld voor de communautaire typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot voetgangersbescherming. |
(2) |
Om te garanderen dat de bevoegde instanties van de lidstaten deze richtlijn uniform toepassen, moeten de technische voorschriften worden vastgesteld die nodig zijn om de in punt 3.1 of 3.2 van bijlage I bij deze richtlijn voorgeschreven tests uit te voeren. |
(3) |
Deze tests zijn gebaseerd op het wetenschappelijk werk dat door het European Enhanced Vehicle-safety Committee (EEVC) is verricht; de technische voorschriften die nodig zijn om deze tests uit te voeren, moeten eveneens op de aanbevelingen van het EEVC worden gebaseerd, |
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1
De technische voorschriften die nodig zijn om de in de punten 3.1 en 3.2 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gespecificeerde tests uit te voeren, zijn vastgesteld in de bijlage bij deze beschikking.
Artikel 2
Deze beschikking treedt in werking op 1 januari 2004.
Artikel 3
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
BIJLAGE
INHOUDSOPGAVE
DEEL I |
||
1. |
Algemeen |
|
2. |
Definities |
|
DEEL II |
||
Hoofdstuk I |
Algemene voorwaarden |
|
Hoofdstuk II |
Tests onderbeen-botslichaam tegen bumper |
|
Hoofdstuk III |
Tests bovenbeen-botslichaam tegen bumper |
|
Hoofdstuk IV |
Tests bovenbeen-botslichaam tegen voorkant motorkap |
|
Hoofdstuk V |
Tests botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene tegen bovenkant motorkap |
|
Hoofdstuk VI |
Tests botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene tegen voorruit |
|
Hoofdstuk VII |
Tests botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind en botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene tegen bovenkant motorkap |
|
AANHANGSEL I |
||
1. |
Certificeringseisen |
|
2. |
Onderbeen-botslichaam |
|
3. |
Bovenbeen-botslichaam |
|
4. |
Botslichamen in de vorm van een hoofd |
DEEL I
1. Algemeen
Bij de uitvoering van metingen op een voertuig, zoals beschreven in dit deel, moet het voertuig zich in zijn normale rijpositie bevinden, zoals beschreven in punt 2.3. Als het voertuig is uitgerust met een embleem, mascotte of andere constructie die onder een geringe belasting terugbuigt of wegklapt, moet een dergelijke belasting vóór en/of tijdens de metingen worden toegepast. Alle voertuigonderdelen die van vorm of plaats kunnen veranderen, zoals uitklapbare koplichten, en die geen deel uitmaken van de ophanging of van actieve inrichtingen ter bescherming van voetgangers, moeten in een vorm of positie worden gebracht die door de testinstellingen, in overleg met de fabrikant, als de meeste geschikte voor het uitvoeren van de metingen wordt beschouwd.
2. Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
2.1. |
„voertuigtype”: een categorie voertuigen die, vóór de A-stijlen, onderling niet verschillen op essentiële punten zoals: — de constructie, — de belangrijkste afmetingen, — de materialen van de buitenoppervlakken van het voertuig, — de opstelling van de onderdelen (aan de binnen- of buitenkant), als deze een negatieve invloed kunnen hebben op de resultaten van de in deel II voorgeschreven botstests. Voertuigen van categorie N1 die van voertuigen van categorie M1 zijn afgeleid, hebben vóór de A-stijlen dezelfde algemene constructie en vorm als een bestaand voertuig van categorie M1; |
2.2. |
„primaire referentietekens”: openingen, oppervlakken, markeringen en identificatietekens op de carrosserie van het voertuig. Het type referentieteken dat wordt gebruikt en de verticale positie (op de Z-as) van elk teken ten opzichte van de grond moet door de voertuigfabrikant overeenkomstig de in punt 2.3 genoemde bedrijfsomstandigheden worden gespecificeerd. Deze tekens dienen zodanig te worden gekozen dat de rijhoogte aan de voorkant en de achterkant van het voertuig en de positie van het voertuig gemakkelijk kunnen worden gecontroleerd. Als de primaire referentietekens op de verticale as (Z-as) binnen ± 25 mm van de ontwerppositie liggen, wordt de ontwerppositie als de normale rijhoogte beschouwd. ►C1 Zo niet, dan wordt de positie van het voertuig aan de ontwerppositie aangepast of wordt de ontwerppositie van het voertuig bij alle verdere metingen en tests gesimuleerd; ◄ |
2.3. |
„normale rijpositie”: de positie van het voertuig op de grond, in rijklare toestand, met de banden op de aanbevolen spanning, de voorwielen in de rechtuitstand, alle voor de werking van het voertuig benodigde vloeistoffen op het maximumpeil, voorzien van alle standaarduitrusting zoals geleverd door de voertuigfabrikant, met zowel op de bestuurdersstoel als op de passagiersstoel voor een massa van 75 kg, en met de vering ingesteld voor een rijsnelheid van 40 of 35 km/h in de door de fabrikant gespecificeerde normale bedrijfsomstandigheden (met name bij voertuigen met een actieve vering of een inrichting voor automatische niveauregeling); |
2.4. |
„grondreferentieniveau”: het horizontale vlak, evenwijdig aan het grondniveau, dat het grondniveau vertegenwoordigt bij een voertuig dat, met de handrem geactiveerd, op een vlak oppervlak staat en zich in zijn normale rijpositie bevindt; |
2.5. |
„bumper”: het onderste deel van de frontconstructie aan de buitenkant van een voertuig. Dit omvat alle constructies die bedoeld zijn om het voertuig te beschermen wanneer het bij lage snelheid frontaal met een ander voertuig botst, alsmede eventuele toebehoren bij deze constructies. De referentiehoogte en zijdelingse begrenzingen van de bumper worden bepaald door de hoeken en de bumperreferentielijnen, zoals gedefinieerd in de punten 2.5.1 tot en met 2.5.5;
|
2.6. |
„bumperuitsprong”: voor elk deel van een auto de horizontale afstand tussen de referentielijn bovenrand bumper, zoals gedefinieerd in punt 2.5.1, en de referentielijn voorkant motorkap, zoals gedefinieerd in punt 2.9.2; |
2.7. |
„frontaal bovenoppervlak”: de buitenconstructie die het bovenoppervlak omvat van alle buitenconstructies met uitzondering van de voorruit, de A-stijlen en de constructies achter de A-stijlen. Het frontaal bovenoppervlak omvat dan ook, maar is niet beperkt tot, de motorkap, de spatschermen, het schutbord, de ruitenwisseras en de onderste voorruitlijst. |
2.8. |
„1 000 mm-omwikkelafstand”: de geometrische curve die over het frontaal bovenoppervlak wordt beschreven door een stuk flexibel lint van 1 000 mm dat in een verticaal langsvlak van de auto wordt gehouden en over de voorkant motorkap en bumper wordt gevoerd. Het lint wordt gedurende de hele bewerking strak gehouden, waarbij het ene uiteinde in contact met de grond blijft, verticaal onder het frontoppervlak van de bumper, en het andere uiteinde het frontaal bovenoppervlak raakt (zie figuur 3). Het voertuig bevindt zich in zijn normale rijpositie. Vergelijkbare procedures dienen te worden gevolgd om omwikkelafstanden van 1 500 en 2 100 mm te beschrijven, waarbij gebruik wordt gemaakt van andere stukken lint van de juiste lengte; |
2.9. |
„bovenkant motorkap”: het gebied dat begrensd wordt door a), b) en c), als volgt gedefinieerd: a) de referentielijn voorkant motorkap, zoals gedefinieerd in punt 2.9.2, b) de referentielijnen zijkant motorkap, zoals gedefinieerd in punt 2.9.4, c) de referentielijn achterkant motorkap, zoals gedefinieerd in punt 2.9.7;
|
2.10. |
„prestatiecriterium voor het hoofd (HPC)”: wordt berekend uit de resultante van het verloop in de tijd van de versnellingsmeter als het maximum (afhankelijk van t1 en t2) van de vergelijking:
waarin „a” de resulterende versnelling is als een veelvoud van „g” en t1 en t2 de twee tijdstippen (in seconden) tijdens de botsing zijn die het begin en het einde van de registratie bepalen waarvoor de waarde van HPC een maximum is. Voor het berekenen van de maximumwaarde worden waarden van HPC waarvoor het tijdsinterval (t1 - t2) groter is dan 15 ms, buiten beschouwing gelaten; |
2.11. |
„voorruit”: de voorste beglazing van het voertuig, die aan alle relevante eisen van bijlage I bij Richtlijn 77/649/EEG voldoet;
|
Figuur 1a
Bepaling van de referentielijn bovenrand bumper
Figuur 1b
Bepaling van de referentielijn onderrand bumper
Figuur 2
Bepaling van de hoek van de bumper
Figuur 3
Bepaling van de omwikkelafstand
Figuur 4
Bepaling van de referentielijn voorkant motorkap
Figuur 5
Bepaling van de referentielijn zijkant motorkap
Figuur 6
Bepaling van het hoekreferentiepunt; het snijpunt van de referentielijn voorkant motorkap en de referentielijn zijkant motorkap
Figuur 7
Bepaling van de referentielijn achterkant motorkap
Figuur 8
Ontwerp en markering van de sjabloon die wordt gebruikt om de referentielijn achterkant motorkap en de referentielijn zijkant motorkap met elkaar te verbinden
Figuur 9
Bovenaanzicht hoek achterkant motorkap — de referentielijn achterkant motorkap wordt verlengd langs de boog van de sjabloon tot ze de referentielijn zijkant motorkap snijdt
Figuur 10
Bepaling van de referentielijn bovenrand voorruit
DEEL II
HOOFDSTUK I
Algemene voorwaarden
1. Compleet voertuig
1.1. |
Tests op complete voertuigen moeten voldoen aan de in de punten 1.1.1, 1.1.2 en 1.1.3 genoemde voorwaarden.
|
2. Subsysteem van een voertuig
2.1. |
Wanneer voor de tests alleen een subsysteem van het voertuig wordt geleverd, moet dit aan de in de punten 2.1.1, 2.1.2, 2.1.3 en 2.1.4 genoemde voorwaarden voldoen.
|
HOOFDSTUK II
Tests onderbeen-botslichaam tegen bumper
1. Toepassingsgebied
Deze testprocedure is van toepassing op de in de punten 3.1 en 3.2 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen.
2. Algemeen
2.1. |
Voor de tests tegen bumper moet het onderbeen-botslichaam zich op het ogenblik van de botsing in vrije vlucht bevinden. Het botslichaam moet op een zodanige afstand van het voertuig worden losgelaten en in vrije vlucht overgaan dat de testresultaten niet worden beïnvloed door contact van het botslichaam met het voortbewegingssysteem tijdens het terugkaatsen van het botslichaam. |
2.2. |
Het botslichaam kan worden voortbewogen door een lucht-, veer- of hydraulisch pistool, dan wel door andere middelen die aantoonbaar hetzelfde resultaat opleveren. |
3. Specificaties van de test
3.1. |
Het doel van de test is te garanderen dat aan de in de punten 3.1.1.1 en 3.2.1.1 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen is voldaan. |
3.2. |
Minstens drie tests onderbeen-botslichaam tegen bumper moeten worden uitgevoerd, een op elk derde van de bumper, op plaatsen waar de kans op letsel het grootst wordt geacht. De tests moeten op verschillende constructietypes worden uitgevoerd indien deze over de gehele te beoordelen zone van elkaar verschillen. De geselecteerde testpunten zijn ten minste 132 mm van elkaar verwijderd en liggen ten minste 66 mm binnen de gedefinieerde hoeken van de bumper. Deze minimumafstanden moeten worden gemeten met een flexibel lint dat strak langs het buitenoppervlak van het voertuig wordt gehouden. In het testrapport moet worden aangegeven op welke punten de laboratoria de tests hebben verricht. |
3.3. |
Indien het voertuig is uitgerust met een verwijderbare trekhaak, kan de fabrikant voor deze zone een verzoek om ontheffing indienen. |
3.4. |
Testmethode 3.4.1. Testapparatuur
3.4.2. Testprocedure
|
4. Onderbeen-botslichaam
4.1. |
De diameter van het bovenbeen en onderbeen bedraagt 70 ± 1 mm en beide worden met op vlees gelijkend schuim en met huid bekleed. Het op vlees gelijkend schuim is 25 mm dik Confor™-schuim van het type CF-45. De huid wordt vervaardigd uit neopreenschuim, aan beide zijden bekleed met 0,5 mm dik nylon. De totale dikte van de huid bedraagt 6 mm. |
4.2. |
Het „middelpunt van de knie” wordt gedefinieerd als het punt waar de knie werkelijk buigt. Het „bovenbeen” wordt gedefinieerd als alle onderdelen of delen van onderdelen (inclusief het materiaal dat het vlees en de huid vertegenwoordigt, demper, instrumenten en steunen, katrollen enz. die aan het botslichaam zijn bevestigd om het in beweging te brengen) die zich boven het niveau van het middelpunt van de knie bevinden. Het „onderbeen” wordt gedefinieerd als alle onderdelen of delen van onderdelen (inclusief het materiaal dat het vlees en de huid vertegenwoordigt, instrumenten en steunen, katrollen enz. die aan het botslichaam zijn bevestigd om het in beweging te brengen) die zich onder het niveau van het middelpunt van de knie bevinden. Merk op dat bij de definitie van onderbeen rekening is gehouden met de massa enz. van de voet. |
4.3. |
De totale massa van het bovenbeen en onderbeen bedraagt respectievelijk 8,6 ± 0,1 kg en 4,8 ± 0,1 kg en de totale massa van het botslichaam bedraagt derhalve 13,4 ± 0,2 kg. Het zwaartepunt van het bovenbeen en onderbeen bevindt zich respectievelijk 217 ± 10 mm en 233 ± 10 mm van het middelpunt van de knie. Het traagheidsmoment van het bovenbeen en onderbeen, langs een horizontale as door het desbetreffende zwaartepunt en loodrecht op de botsrichting, bedraagt respectievelijk 0,127 ± 0,010 kgm2 en 0,120 ± 0,010 kgm2. |
4.4. |
Aan de kant van het onderbeen die van de botsing is afgekeerd, wordt een eenassige versnellingsmeter gemonteerd op een afstand van 66 ± 5 mm onder het middelpunt van het kniegewricht, met de gevoelige as in de botsrichting. |
4.5. |
Het botslichaam moet van de juiste instrumenten zijn voorzien om de buigingshoek en de afschuiving tussen het bovenbeen en het onderbeen te meten. |
4.6. |
Het afschuivingssysteem wordt uitgerust met een demper die op elk punt van de achterkant van het botslichaam of inwendig kan worden gemonteerd. De eigenschappen van de demper moeten zodanig zijn dat het botslichaam aan de statische en dynamische afschuivingseisen voldoet en buitensporige trillingen van het afschuivingssysteem voorkomt. |
Figuur 1
Onderbeen-botslichaam met huid- en schuimbedekking
Figuur 2
Tests onderbeen-botslichaam tegen bumper voor een compleet voertuig in normale rijpositie (links) en voor een op steunen gemonteerd compleet voertuig of subsysteem (rechts)
Figuur 3
Toegestane hoektoleranties voor het onderbeen-botslichaam op het ogenblik van het eerste contact
HOOFDSTUK III
Tests bovenbeen-botslichaam tegen bumper
1. Toepassingsgebied
Deze testprocedure is van toepassing op de in de punten 3.1 en 3.2 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen.
2. Algemeen
2.1. |
Voor de tests tegen bumper moet het bovenbeen-botslichaam op het voortbewegingssysteem worden gemonteerd door middel van een verbinding met koppelbegrenzing, om te voorkomen dat grote excentrische belastingen het geleidingssysteem beschadigen. Het geleidingssysteem moet worden uitgerust met wrijvingsarme geleiders die ongevoelig zijn voor gedesaxeerde belasting, waardoor het botslichaam alleen maar in de gespecificeerde botsrichting kan bewegen wanneer het in contact komt met het voertuig. De geleiders moeten beweging in andere richtingen, inclusief rotatie om een as, voorkomen. |
2.2. |
Het botslichaam kan worden voortbewogen door een lucht-, veer- of hydraulisch pistool, dan wel door andere middelen die aantoonbaar hetzelfde resultaat opleveren. |
3. Specificaties van de test
3.1. |
Het doel van de test is te garanderen dat aan de in de punten 3.1.1.2 en 3.2.1.2 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen is voldaan. |
3.2. |
De tests bovenbeen-botslichaam tegen bumper moeten worden uitgevoerd op de in punt 3.2 van bijlage II geselecteerde punten indien de hoogte van de onderrand van de bumper op het testpunt meer dan 500 mm bedraagt en de fabrikant verkiest een test met een bovenbeen-botslichaam uit te voeren in plaats van met een onderbeen-botslichaam. In uitzonderlijke gevallen kunnen de fabrikanten, met betrekking tot de testprocedure van punt 3.1.1.2 van bijlage I bij de richtlijn, vrijstelling vragen van deze alternatieve test voor voertuigen waarvan de hoogte onderrand bumper minder dan 500 mm bedraagt. |
3.3. |
Indien het voertuig is uitgerust met een verwijderbare trekhaak, kan de fabrikant voor deze zone een verzoek om ontheffing indienen. |
3.4. |
Testmethode 3.4.1. Testapparatuur
3.4.2. Testprocedure
|
4. Bovenbeen-botslichaam
4.1. |
De totale massa van het bovenbeen-botslichaam, inclusief die onderdelen van het voortbewegings- en geleidingssysteem die tijdens de botsing werkelijk deel uitmaken van het botslichaam, bedraagt 9,5 kg ± 0,1 kg. De massa van het bovenbeen-botslichaam mag maximaal ± 1 kg van deze waarde afwijken, mits de vereiste botssnelheid ook wordt gewijzigd met de volgende formule:
waarin V = botssnelheid (m/s) M = massa (kg), gemeten met een maximumtolerantie van ± 1 % |
4.2. |
De totale massa van het voorelement en andere onderdelen vóór de constructies van de belastingomzetters moet samen met de onderdelen van de constructies van de belastingomzetters vóór de actieve elementen, maar exclusief het schuim- en huidmateriaal, 1,95 ± 0,05 kg bedragen. |
4.3. |
Het schuim bestaat uit twee lagen 25 mm dik Confor™-schuim van het type CF-45. De huid wordt gevormd door een 1,5 mm dikke, met vezels versterkte laag rubber. Het schuim en rubber van de huid samen wegen 0,6 ± 0,1 kg (exclusief eventuele versteviging, bevestigingen enz. die worden gebruikt om de achterranden van de rubberhuid aan het achterelement te bevestigen). Het schuim en rubber van de huid moeten naar achteren worden teruggevouwen, waarbij de rubberhuid via afstandshouders aan het achterelement wordt bevestigd zodat de zijkanten van de rubberhuid parallel worden gehouden. Het schuim moet zodanige afmetingen en een zodanige vorm hebben dat er tussen het schuim en de onderdelen achter het voorelement voldoende ruimte wordt vrijgehouden om te voorkomen dat er tussen het schuim en deze onderdelen een significant belastingsverloop ontstaat. |
4.4. |
Het voorelement moet zijn voorzien van spanningsmeters die op drie plaatsen het buigmoment meten (zie figuur 4a), waarbij elke spanningsmeter gebruik maakt van een apart kanaal. De spanningsmeters bevinden zich op het botslichaam, aan de achterkant van het voorelement. De twee buitenste spanningsmeters bevinden zich op een afstand van 50 ± 1 mm van de symmetrieas van het botslichaam. De middelste spanningsmeter bevindt zich op de symmetrieas, met een tolerantie van ± 1 mm. |
4.5. |
Deze verbinding wordt zo ingesteld dat de lengteas van het voorelement loodrecht op de as van het geleidingssysteem staat, met een tolerantie van ± 2°, waarbij het wrijvingskoppel van de verbinding minimaal op 650 Nm wordt ingesteld. |
4.6. |
Het zwaartepunt van die onderdelen van het botslichaam die zich werkelijk vóór de verbinding met koppelbegrenzing bevinden, inclusief eventuele aangebrachte gewichten, ligt op de langshartlijn van het botslichaam, met een tolerantie van ± 10 mm. |
4.7. |
De afstand tussen de hartlijnen van de belastingomzetters bedraagt 310 ± 1 mm en de diameter van het voorelement bedraagt 50 ± 1 mm. |
Figuur 4a
Bovenbeen-botslichaam
HOOFDSTUK IV
Tests bovenbeen-botslichaam tegen voorkant motorkap
1. Toepassingsgebied
Deze testprocedure is van toepassing op de in de punten 3.1 en 3.2 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen.
2. Algemeen
2.1. |
Voor de tests bovenbeen-botslichaam tegen voorkant motorkap met het botslichaam met behulp van een verbinding met koppelbegrenzing op het voortbewegingssysteem worden gemonteerd om te voorkomen dat grote excentrische belastingen het geleidingssysteem beschadigen. Het geleidingssysteem moet worden uitgerust met wrijvingsarme geleiders die ongevoelig zijn voor gedesaxeerde belasting, waardoor het botslichaam alleen maar in de gespecificeerde botsrichting kan bewegen wanneer het in contact komt met het voertuig. De geleiders moeten beweging in andere richtingen, inclusief rotatie om een as, voorkomen. |
2.2. |
Het botslichaam kan worden voortbewogen door een lucht-, veer- of hydraulisch pistool, dan wel door andere middelen die aantoonbaar hetzelfde resultaat opleveren. |
3. Specificaties van de test
3.1. |
Het doel van de test is te garanderen dat aan de in de punten 3.1.3 en 3.2.3 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen is voldaan. |
3.2. |
Minstens drie tests bovenbeen-botslichaam tegen voorkant motorkap moeten worden uitgevoerd, een op elk derde van de voorkant motorkap, op plaatsen waar de kans op letsel het grootst wordt geacht. Het testpunt op elk derde moet zodanig worden gekozen dat de in punt 3.4.2.7 vastgestelde vereiste kinetische botsenergie groter is dan 200 J, mits een dergelijk punt beschikbaar is. De tests moeten op verschillende typen constructies worden uitgevoerd indien deze over de gehele te beoordelen zone van elkaar verschillen. De geselecteerde testpunten moeten ten minste 150 mm uit elkaar en ten minste 75 mm binnen de gedefinieerde hoekreferentiepunten liggen. Deze minimumafstanden moeten worden gemeten met een flexibel lint dat strak langs het buitenoppervlak van het voertuig wordt gehouden. In het testrapport moet worden aangegeven op welke punten de laboratoria de tests hebben verricht. |
3.3. |
Alle standaarduitrusting moet op de voorkant van het voertuig zijn gemonteerd. |
3.4. |
Testmethode 3.4.1. Testapparatuur
3.4.2. Testprocedure
|
4. Bovenbeen-botslichaam
4.1. |
De totale massa van het voorelement en andere onderdelen vóór de constructies van de belastingomzetters moet samen met de onderdelen van de constructies van de belastingomzetters vóór de actieve elementen, maar exclusief het schuim- en huidmateriaal, 1,95 ± 0,05 kg bedragen. |
4.2. |
Het schuim bestaat uit twee lagen 25 mm dik Confor™-schuim van het type CF-45. De huid wordt gevormd door een 1,5 mm dikke, met vezels versterkte laag rubber. Het schuim en rubber van de huid samen wegen 0,6 ± 0,1 kg (exclusief eventuele versteviging, bevestigingen enz. die worden gebruikt om de achterranden van de rubberhuid aan het achterelement te bevestigen). Het schuim en rubber van de huid dienen naar achteren te worden teruggevouwen, waarbij de rubberhuid via afstandshouders aan het achterelement wordt bevestigd zodat de zijkanten van de rubberhuid parallel worden gehouden. Het schuim dient zodanige afmetingen en een zodanige vorm te hebben dat er tussen het schuim en de onderdelen achter het voorelement voldoende ruimte wordt vrijgehouden om te voorkomen dat er tussen het schuim en deze onderdelen een significant belastingsverloop ontstaat. |
4.3. |
Het voorelement moet zijn voorzien van spanningsmeters die op drie plaatsen het buigmoment meten (zie figuur 4b), waarbij elke spanningsmeter gebruik maakt van een apart kanaal. De spanningsmeters bevinden zich op het botslichaam, aan de achterkant van het voorelement. De twee buitenste spanningsmeters bevinden zich op een afstand van 50 ± 1 mm van de symmetrieas van het botslichaam. De middelste spanningsmeter bevindt zich op de symmetrieas met een afwijking van ± 1 mm. |
4.4. |
Deze verbinding wordt zo ingesteld dat de lengteas van het voorelement loodrecht op de as van het geleidingssysteem staat, met een tolerantie van ± 2°, waarbij het wrijvingskoppel van de verbinding op minimaal 650 Nm wordt ingesteld. |
4.5. |
Het zwaartepunt van die onderdelen van het botslichaam die zich werkelijk vóór de verbinding met koppelbegrenzing bevinden, inclusief eventuele aangebrachte gewichten, ligt op de langshartlijn van het botslichaam, met een tolerantie van ± 10 mm. |
4.6. |
De afstand tussen de hartlijnen van de belastingomzetters bedraagt 310 ± 1 mm en de diameter van het voorelement bedraagt 50 ± 1 mm. |
Figuur 4b
Bovenbeen-botslichaam
Figuur 5
Tests bovenbeen-botslichaam tegen voorkant motorkap
Figuur 6
Snelheid bij tests bovenbeen-botslichaam tegen voorkant motorkap, afhankelijk van de vorm van het voertuig
Opmerkingen:
1. Interpoleer horizontaal tussen curves.
2. Bij configuraties onder 20 km/h: test bij 20 km/h.
3. Bij configuraties boven 40 km/h: test bij 40 km/h.
4. Bij negatieve bumperuitsprong: test bij bumperuitsprong = 0.
5. Bij bumperuitsprong van meer dan 400 mm: test bij bumperuitsprong = 400 mm.
Figuur 7
Hoek bij tests bovenbeen-botslichaam tegen voorkant motorkap, afhankelijk van de vorm van het voertuig
Legende:
A = 0 mm bumperuitsprong
B = 50 mm bumperuitsprong
C = 150 mm bumperuitsprong
Opmerkingen:
1. Interpoleer verticaal tussen curves.
2. Bij negatieve bumperuitsprong: test bij bumperuitsprong = 0.
3. Bij bumperuitsprong van meer dan 150 mm: test bij bumperuitsprong = 150 mm.
4. Bij hoogte voorkant motorkap boven 1 050 mm: test bij 1 050 mm.
Figuur 8
Kinetische energie bij tests bovenbeen-botslichaam tegen voorkant motorkap, afhankelijk van de vorm van het voertuig
Legende:
A = 50 mm bumperuitsprong
B = 100 mm bumperuitsprong
C = 150 mm bumperuitsprong
D = 250 mm bumperuitsprong
E = 350 mm bumperuitsprong
Opmerkingen:
1. Interpoleer verticaal tussen curves.
2. Bij bumperuitsprong van minder dan 50 mm: test bij bumperuitsprong 50 mm.
3. Bij bumperuitsprong van meer dan 350 mm: test bij bumperuitsprong 350 mm.
4. Bij hoogte voorkant motorkap boven 1 050 mm: test bij 1 050 mm.
5. Met een vereiste kinetische energie van meer dan 700 J: test bij 700 J.
6. Met een vereiste kinetische energie van hoogstens 200 J: geen test vereist.
HOOFDSTUK V
Tests botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene tegen bovenkant motorkap
1. Toepassingsgebied
Deze testprocedure is van toepassing op de in punt 3.1 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen.
2. Algemeen
2.1. |
Bij de tests botslichaam in de vorm van een hoofd tegen bovenkant motorkap, moet het botslichaam zich op het ogenblik van de botsing in vrije vlucht bevinden. Het botslichaam moet op een zodanige afstand van het voertuig worden losgelaten en in vrije vlucht overgaan dat de testresultaten niet worden beïnvloed door contact van het botslichaam met het voortbewegingssysteem tijdens het terugkaatsen van het botslichaam. |
2.2. |
Het botslichaam kan worden voortbewogen door een lucht-, veer- of hydraulisch pistool, dan wel door andere middelen die aantoonbaar hetzelfde resultaat opleveren. |
3. Specificaties van de test
3.1. |
Het doel van de test is te garanderen dat aan de in punt 3.1.2 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen is voldaan. |
3.2. |
Bij de tests botslichaam in de vorm van een hoofd tegen bovenkant motorkap is de bovenkant motorkap als gedefinieerd in punt 2.9 van deel I. Minstens achttien tests moeten worden uitgevoerd met het botslichaam in de vorm van een hoofd, zes op elk derde van de bovenkant motorkap, zoals beschreven in punt 2.9.8 van deel I, en wel op plaatsen waar de kans op letsel het grootst wordt geacht. De tests moeten op verschillende typen constructies worden uitgevoerd indien deze over de gehele te beoordelen zone van elkaar verschillen Van het minimumaantal van achttien tests worden er minstens twaalf uitgevoerd met het botslichaam in de vorm van een hoofd in „zone A bovenkant motorkap” en minstens zes met het botslichaam in de vorm van een hoofd in „zone B bovenkant motorkap”, zoals gedefinieerd in punt 3.3. De testpunten moeten zo worden gekozen dat het onwaarschijnlijk is dat het botslichaam eerst de bovenkant motorkap schampt en daarna hard in aanraking komt met de voorruit of een van de A-stijlen. De geselecteerde testpunten voor het botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene liggen minstens 165 mm uit elkaar, minstens 82,5 mm binnen de gedefinieerde referentielijnen zijkant motorkap en minstens 82,5 mm voor de gedefinieerde referentielijn achterkant motorkap. Elk geselecteerd testpunt voor het botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene moet zich ook minstens 165 mm achter de referentielijn voorkant motorkap bevinden, tenzij er voor geen enkel punt in de testzone van de voorkant motorkap binnen 165 mm lateraal van de genoemde lijn — indien gekozen is voor een botstest bovenbeen-botslichaam tegen voorkant motorkap — een kinetische botsenergie nodig is van meer dan 200 J. Deze minimumafstanden worden gemeten met een flexibel lint dat strak langs het buitenoppervlak van het voertuig wordt gehouden. Indien, na selectie van een aantal testpunten op basis van hun vermogen om letsel te veroorzaken, het resterende testgebied te klein is om met behoud van de minimumafstanden tussen de testpunten nog een ander testpunt te selecteren, mogen minder dan achttien tests worden uitgevoerd. In het testrapport moet worden aangegeven op welke punten de laboratoria de tests hebben verricht. De met de uitvoering van de tests belaste technische diensten voeren echter zoveel tests uit als nodig zijn om te garanderen dat het voertuig beantwoordt aan de grenswaarden van het prestatiecriterium voor het hoofd (HPC), namelijk 1 000 voor „zone A bovenkant motorkap” en 2 000 voor „zone B bovenkant motorkap”, met name op de punten die zich in de nabijheid van de grenzen tussen de twee zones bevinden. |
3.3. |
„Zone A bovenkant motorkap” en „zone B bovenkant motorkap”
|
3.4. |
Testmethode 3.4.1. Testapparatuur
3.4.2. Testprocedure
|
4. Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene
4.1. |
Het botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene bestaat uit een aluminium bol en vormt een homogene constructie. |
4.2. |
Minstens de helft van de bol is bekleed met een 13,9 ± 0,5 mm dikke synthetische huid. |
4.3. |
Het zwaartepunt van het botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene, inclusief de instrumenten, bevindt zich in het middelpunt van de bol, met een tolerantie van ± 5 mm. Het traagheidsmoment om een as door het zwaartepunt van het botslichaam en loodrecht op de botsrichting bedraagt 0,010 ± 0,0020 kgm2. |
4.4. |
In een uitsparing in de bol wordt een drieassige versnellingsmeter (of drie eenassige versnellingsmeters) gemonteerd. De versnellingsmeters worden opgesteld overeenkomstig de punten 4.4.1 en 4.4.2.
|
Figuur 10
Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene (afmetingen in mm)
HOOFDSTUK VI
Tests botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene tegen voorruit
1. Toepassingsgebied
Deze testprocedure is van toepassing op de in punt 3.1 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen.
2. Algemeen
2.1. |
Bij de tests botslichaam in de vorm van een hoofd tegen bovenkant voorruit moet het botslichaam zich op het ogenblik van de botsing in vrije vlucht bevinden. Het botslichaam moet op een zodanige afstand van het voertuig worden losgelaten en in vrije vlucht overgaan dat de testresultaten niet worden beïnvloed door contact van het botslichaam met het voortbewegingssysteem tijdens het terugkaatsen van het botslichaam. |
2.2. |
Het botslichaam kan worden voortbewogen door een lucht-, veer- of hydraulisch pistool, dan wel door andere middelen die aantoonbaar hetzelfde resultaat opleveren. |
3. Specificaties van de test
3.1. |
Het doel van de test is te garanderen dat aan de in punt 3.1.4 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen is voldaan. |
3.2. |
Minstens vijf tests botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene tegen voorruit moeten worden uitgevoerd, waarbij het botslichaam in de vorm van een hoofd met de voorruit in aanraking komt op de plaatsen waar de kans op letsel het grootst wordt geacht. De geselecteerde punten voor de tests waarbij het botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene tegen de voorruit botst, liggen minstens 82,5 mm binnen de grenzen van de voorruit, zoals gedefinieerd in Richtlijn 77/649/EEG, en minstens 82,5 mm vóór de referentielijn bovenrand voorruit, zoals gedefinieerd in punt 2.11.1 van deel I (zie figuur 11). Deze minimumafstanden worden gemeten met een flexibel lint dat strak langs het buitenoppervlak van het voertuig wordt gehouden. Indien, na selectie van een aantal testpunten op basis van hun vermogen om letsel te veroorzaken, het resterende testgebied te klein is om met behoud van de minimumafstanden tussen de testpunten nog een ander testpunt te selecteren, mogen minder dan vijf tests worden uitgevoerd. In het testrapport moet worden aangegeven op welke punten de laboratoria de tests hebben verricht. |
3.3. |
Binnen de in punt 3.2 beschreven zone wordt geen onderscheid gemaakt tussen zones. |
3.4. |
Testmethode 3.4.1. Testapparatuur
3.4.2. Testprocedure
|
4. Botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene
4.1. |
Het botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene bestaat uit een bol van aluminium en vormt een homogene constructie. |
4.2. |
Minstens de helft van de bol is bekleed met een 13,9 ± 0,5 mm dikke synthetische huid. |
4.3. |
Het zwaartepunt van het botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene, inclusief de instrumenten, bevindt zich in het middelpunt van de bol, met een tolerantie van ± 5 mm. Het traagheidsmoment om een as door het zwaartepunt van de bol en loodrecht op de botsrichting bedraagt 0,0125 ± 0,0010 kgm2. |
4.4. |
In een uitsparing in de bol wordt een drieassige versnellingsmeter (of drie eenassige versnellingsmeters) gemonteerd. De versnellingsmeters worden opgesteld overeenkomstig de punten 4.4.1 en 4.4.2.
|
Figuur 11
Botszone van de voorruit
Figuur 12
Botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene (afmetingen in mm)
HOOFDSTUK VII
Tests botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind en botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene tegen bovenkant motorkap
1. Toepassingsgebied
Deze testprocedure is van toepassing op de in punt 3.2 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen.
2. Algemeen
2.1. |
Bij de tests botslichamen in de vorm van een hoofd tegen bovenkant motorkap, moeten de botslichamen zich op het ogenblik van de botsing in vrije vlucht bevinden. De botslichamen moeten op een zodanige afstand van het voertuig worden losgelaten en in vrije vlucht overgaan dat de testresultaten niet worden beïnvloed door contact van de botslichamen met het voortbewegingssysteem tijdens het terugkaatsen van de botslichamen. |
2.2. |
De botslichamen kunnen worden voortbewogen door een lucht-, veer- of hydraulisch pistool, dan wel door andere middelen die aantoonbaar hetzelfde resultaat opleveren. |
3. Specificaties van de test
3.1. |
Het doel van de test is te garanderen dat aan de in de punten 3.2.2 en 3.2.4 van bijlage I bij Richtlijn 2003/102/EG gestelde eisen is voldaan. |
3.2. |
Bij de tests botslichaam in de vorm van een hoofd tegen bovenkant motorkap is de bovenkant motorkap als gedefinieerd in punt 2.9 van deel I. Tests tegen het voorste deel van de bovenkant motorkap, zoals gedefinieerd in punt 3.4.2.3, moeten worden uitgevoerd met een botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind, zoals gedefinieerd in punt 3.4.1.1. Tests tegen het achterste deel van de bovenkant motorkap, zoals gedefinieerd in punt 3.4.2.4, moeten worden uitgevoerd met een botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene, zoals gedefinieerd in punt 3.4.1.1. Met elk botslichaam moeten minstens acht tests worden uitgevoerd, drie op elk derde van het voorste en achterste deel van de bovenkant motorkap, zoals beschreven in punt 2.9.8 van deel I, en wel op plaatsen waar de kans op letsel het grootst wordt geacht. De tests moeten op verschillende typen constructies worden uitgevoerd indien deze over de gehele te beoordelen zone van elkaar verschillen. |
3.3. |
De geselecteerde testpunten voor het botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene liggen minstens 165 mm uit elkaar, minstens 82,5 mm binnen de gedefinieerde referentielijnen zijkant motorkap en minstens 82,5 mm vóór de gedefinieerde referentielijn achterkant motorkap. De testpunten moeten zo worden gekozen dat het onwaarschijnlijk is dat het botslichaam eerst de bovenkant motorkap schampt en daarna hard in aanraking komt met de voorruit of een van de A-stijlen. De geselecteerde testpunten voor het botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind liggen minstens 130 mm uit elkaar, minstens 65 mm binnen de gedefinieerde referentielijnen zijkant motorkap en minstens 65 mm voor de gedefinieerde referentielijn achterkant motorkap. Elk geselecteerd testpunt voor het botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind bevindt zich ook minstens 130 mm achter de referentielijn voorkant motorkap, tenzij er voor geen enkel punt in de testzone van de voorkant motorkap binnen 130 mm lateraal van de genoemde lijn — indien gekozen is voor een botstest bovenbeen-botslichaam tegen voorkant motorkap — een kinetische botsenergie nodig is van meer dan 200 J. Deze minimumafstanden worden gemeten met een flexibel lint dat strak langs het buitenoppervlak van het voertuig wordt gehouden. Indien, na selectie van een aantal testpunten op basis van hun vermogen om letsel te veroorzaken, het resterende testgebied te klein is om met behoud van de minimumafstanden tussen de testpunten nog een ander testpunt te selecteren, mogen minder dan negen tests worden uitgevoerd In het testrapport moet worden aangegeven op welke punten de laboratoria de tests hebben verricht. |
3.4. |
Testmethode 3.4.1. Testapparatuur
3.4.2. Testprocedure
|
4. Botslichamen in de vorm van een hoofd
4.1. Botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene
4.1.1. |
Het botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene bestaat uit een aluminium bol en vormt een homogene constructie. |
4.1.2. |
Minstens de helft van de bol is bekleed met een 13,9 ± 0,5 mm dikke synthetische huid. |
4.1.3. |
Het zwaartepunt van het botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene, inclusief de instrumenten, bevindt zich in het middelpunt van de bol, met een tolerantie van ± 5 mm. Het traagheidsmoment om een as door het zwaartepunt van de bol en loodrecht op de botsrichting bedraagt 0,0125 ± 0,0010 kgm2. |
4.1.4. |
In een uitsparing in de bol wordt een drieassige versnellingsmeter (of drie eenassige versnellingsmeters) gemonteerd. De versnellingsmeters worden opgesteld overeenkomstig de punten 4.1.4.1 en 4.1.4.2.
|
4.2. Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind
4.2.1. |
Het botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind bestaat uit een aluminium bol en vormt een homogene constructie. |
4.2.2. |
Minstens de helft van de bol is bekleed met een 11,0 ± 0,5 mm dikke synthetische huid. |
4.2.3. |
Het zwaartepunt van het botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind, inclusief de instrumenten, bevindt zich in het middelpunt van de bol, met een tolerantie van ± 5 mm. Het traagheidsmoment om een as door het zwaartepunt van de bol en loodrecht op de botsrichting bedraagt 0,0036 ± 0,0003 kgm2. |
4.2.4. |
In een uitsparing in de bol wordt een drieassige versnellingsmeter (of drie eenassige versnellingsmeters) gemonteerd. De versnellingsmeters worden opgesteld overeenkomstig de punten 4.2.4.1 en 4.2.4.2.
|
Figuur 13
Botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene (afmetingen in mm)
Figuur 14
Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind (afmetingen in mm)
Aanhangsel I
CERTIFICERING VAN BOTSLICHAMEN
1. Certificeringseisen
1.1. |
De botslichamen die worden gebruikt in de in deel II beschreven tests, moeten aan de toepasselijke prestatie-eisen voldoen. De certificeringseisen voor onderbeen-botslichamen zijn gespecificeerd in deel 2; de certificeringseisen voor bovenbeen-botslichamen zijn gespecificeerd in deel 3 en die voor botslichamen in de vorm van het hoofd van een volwassene, in de vorm van het hoofd van een kind en in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene zijn gespecificeerd in deel 4. |
2. Onderbeen-botslichaam
2.1. Statische tests
2.1.1. |
Het onderbeen-botslichaam moet voldoen aan de in punt 2.1.2 gespecificeerde eisen wanneer het overeenkomstig punt 2.1.4 wordt getest en aan de in punt 2.1.3 gespecificeerde eisen wanneer het overeenkomstig punt 2.1.5 wordt getest. Voor beide tests moet het botslichaam, voor een juiste werking van het kniegewricht, de beoogde oriëntatie rond zijn lengteas hebben, met een tolerantie van ± 2°. De gestabiliseerde temperatuur van het botslichaam tijdens de certificering moet 20 ± 2 °C bedragen. De CAC-responswaarden, zoals gedefinieerd in ISO 6487:2000, bedragen 50° voor de kniebuigingshoek, 500 N voor de toegepaste kracht wanneer het botslichaam overeenkomstig punt 2.1.4 met buigingskrachten wordt belast, 10 mm voor de knieafschuiving en 10 kN voor de toegepaste kracht wanneer het botslichaam overeenkomstig punt 2.1.5 met afschuifkrachten wordt belast. Voor beide tests is het gebruik van een laagdoorlaatfilter bij een geschikte frequentie toegestaan om ruis van hogere frequenties uit te filteren zonder de meting van de respons van het botslichaam significant te beïnvloeden. |
2.1.2. |
Wanneer het botslichaam overeenkomstig punt 2.1.4 met buigingskrachten wordt belast, moeten de toegepaste kracht en de buigingshoek zich binnen de in figuur 1 getoonde grenzen bevinden. De energie die nodig is om een buiging van 15,0° tot stand te brengen, moet 100 ± 7 J bedragen. |
2.1.3. |
Wanneer het botslichaam overeenkomstig punt 2.1.5 met buigingskrachten wordt belast, moeten de toegepaste kracht en de knieafschuiving zich binnen de in figuur 2 getoonde grenzen bevinden. |
2.1.4. |
Het onderbeen-botslichaam wordt zonder schuim- en huidmateriaal zodanig gemonteerd dat het onderbeen stevig vastgeklemd zit op een vast horizontaal oppervlak en dat een metalen buis stevig aan het bovenbeen is bevestigd (zie figuur 3). Om fouten ten gevolge van wrijving te voorkomen, mag de metalen buis of het bovenbeen niet worden ondersteund. Het buigmoment dat zich in het midden van het kniegewricht voordoet ten gevolge van het gewicht van de metalen buis en andere onderdelen (behalve het been zelf), mag niet groter zijn dan 25 Nm. Op de metalen buis wordt een horizontale kracht uitgeoefend op een afstand van 2,0 ± 0,01 m van het midden van het kniegewricht en de hieruit resulterende kniebuigingshoek wordt geregistreerd. De belasting wordt verhoogd tot de kniebuigingshoek groter is dan 22°. De energie wordt berekend door de integraal te berekenen van de kracht met betrekking tot de buigingshoek in radialen en deze te vermenigvuldigen met de hefboomlengte van 2,0 ± 0,01 m. |
2.1.5. |
Het botslichaam wordt zonder schuim- en huidmateriaal zodanig gemonteerd dat het onderbeen stevig vastgeklemd zit op een vast horizontaal oppervlak en dat een metalen buis stevig bevestigd is aan het bovenbeen en ingeklemd is op 2,0 m van het midden van het kniegewricht (zie figuur 4). Op het bovenbeen wordt een horizontale normaalkracht uitgeoefend op een afstand van 50 mm van het midden van het kniegewricht en de hieruit resulterende knieafschuiving wordt geregistreerd. De belasting wordt verhoogd tot de knieafschuiving groter is dan 8,0 mm of de belasting groter dan 6,0 kN. |
2.2. Dynamische tests
2.2.1. |
Het onderbeen-botslichaam moet voldoen aan de in punt 2.2.2 gespecificeerde eisen wanneer het overeenkomstig punt 2.2.4 wordt getest. De gestabiliseerde temperatuur van het botslichaam tijdens de certificering moet 20 ± 2 °C bedragen. |
2.2.2. |
Wanneer het botslichaam in botsing wordt gebracht met een lineair geleid certificeringsbotslichaam, zoals gespecificeerd in punt 2.2.4, moet de maximumversnelling van de bovenkant van het onderbeen tussen 120 en 250 g liggen. De maximale buigingshoek moet tussen 6,2 en 8,2° liggen. De maximale knieafschuiving moet tussen 3,5 en 6,0 mm liggen. Al deze waarden moeten worden gemeten bij de eerste botsing met het certificeringsbotslichaam en niet tijdens de vasthoudfase. Het systeem dat wordt gebruikt om het botslichaam of het certificeringsbotslichaam vast te houden, moet zodanig zijn opgesteld dat de duur van de vasthoudfase de eerste botsing niet overlapt. Het vasthoudsysteem mag niet tot gevolg hebben dat de uitgangswaarden van de signaalomzetter de gespecificeerde CAC overschrijden. |
2.2.3. |
De instrumentatieresponswaarde CFC, zoals gedefinieerd in ISO 6487:2000, bedraagt voor alle signaalomzetters 180. De CAC-responswaarden, zoals gedefinieerd in ISO 6487:2000, bedragen voor de kniebuigingshoek 50°, voor de knieafschuiving 10 mm en voor de versnelling 500 g. Hierbij is het niet noodzakelijk dat het botslichaam zelf fysiek over een dergelijke hoek kan worden gebogen of tot een dergelijke afschuiving in staat is. |
2.2.4 |
Testprocedure
|
3. Bovenbeen-botslichaam
3.1. |
Het bovenbeen-botslichaam moet voldoen aan de in punt 3.2 gespecificeerde eisen wanneer het wordt getest overeenkomstig punt 3.3. De gestabiliseerde temperatuur van het botslichaam tijdens de certificering moet 20 ± 2 °C bedragen. |
3.2. |
Eisen
|
3.3. |
Testprocedure
|
4. Botslichamen in de vorm van een hoofd
4.1. |
De botslichamen in de vorm van het hoofd van een kind, in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene en in de vorm van een volwassene moeten voldoen aan de in punt 4.2 gespecificeerde eisen wanneer zij overeenkomstig punt 4.3 worden getest. De gestabiliseerde temperatuur van de botslichamen tijdens de certificering moet 20 ± 2 °C bedragen. |
4.2. |
Eisen
|
4.3. |
Testprocedure
|
( 1 ) PB L 321 van 6.12.2003, blz. 15.