This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 02005R0183-20190726
Regulation (EC) No 183/2005 of the European Parliament and of the Council of 12 January 2005 laying down requirements for feed hygiene (Text with EEA relevance)Text with EEA relevance
Consolidated text: Verordening (EG) Nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (Voor de EER relevante tekst)Voor de EER relevante tekst
Verordening (EG) Nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (Voor de EER relevante tekst)Voor de EER relevante tekst
02005R0183 — NL — 26.07.2019 — 005.001
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
VERORDENING (EG) Nr. 183/2005 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (PB L 035 van 8.2.2005, blz. 1) |
Gewijzigd bij:
|
|
Publicatieblad |
||
nr. |
blz. |
datum |
||
VERORDENING (EG) Nr. 219/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 maart 2009 |
L 87 |
109 |
31.3.2009 |
|
VERORDENING (EU) Nr. 225/2012 VAN DE COMMISSIE van 15 maart 2012 |
L 77 |
1 |
16.3.2012 |
|
VERORDENING (EU) 2015/1905 VAN DE COMMISSIE van 22 oktober 2015 |
L 278 |
5 |
23.10.2015 |
|
VERORDENING (EU) 2019/1243 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 20 juni 2019 |
L 198 |
241 |
25.7.2019 |
VERORDENING (EG) Nr. 183/2005 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 12 januari 2005
tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne
(Voor de EER relevante tekst)
HOOFDSTUK I
ONDERWERP, WERKINGSSFEER EN DEFINITIES
Artikel 1
Onderwerp
Bij deze verordening worden vastgesteld:
a) algemene voorschriften voor diervoederhygiëne;
b) voorwaarden en bepalingen om ervoor te zorgen dat diervoeders traceerbaar zijn;
c) voorwaarden en bepalingen voor registratie en erkenning van bedrijven.
Artikel 2
Werkingssfeer
1. Deze verordening is van toepassing op:
a) de activiteiten van exploitanten van diervoederbedrijven in alle stadia, vanaf de primaire productie van diervoeders tot en met het in de handel brengen van diervoeders;
b) het voederen van voedselproducerende dieren;
c) de invoer van diervoeders uit en de uitvoer van diervoeders naar derde landen.
2. Deze verordening is niet van toepassing op:
a) de particuliere huishoudelijke productie van diervoeders
i) voor voedselproducerende dieren voor eigen particulier gebruik,
en
ii) voor niet voor de voedselproductie gehouden dieren;
b) het voederen van voedselproducerende dieren, gehouden voor eigen particulier gebruik of voor de in artikel 1, lid 2, onder c), van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne ( 1 ) bedoelde activiteiten;
c) het voederen van niet voor de voedselproductie gehouden dieren;
d) de rechtstreekse levering op plaatselijk niveau van kleine hoeveelheden primaire productie van diervoeders door de producent aan lokale veehouderijen voor gebruik op die bedrijven;
e) de detailhandel in voeder voor gezelschapsdieren.
3. De lidstaten kunnen regels en richtsnoeren vaststellen voor de in lid 2 bedoelde activiteiten. Dergelijke nationale regels en richtsnoeren waarborgen de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening.
Artikel 3
Definities
In deze richtlijn gelden de definities die zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 178/2002, behoudens de volgende specifieke definities:
a) „diervoederhygiëne”: de maatregelen en voorschriften die nodig zijn om de aan een diervoeder verbonden gevaren tegen te gaan en de geschiktheid van een diervoeder voor dierlijke consumptie te waarborgen, met inachtneming van het beoogde gebruik;
b) „exploitant van een diervoederbedrijf”: natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de naleving van de in deze verordening vastgestelde voorschriften in het diervoederbedrijf waarover hij de leiding heeft;
c) „toevoegingsmiddelen”: stoffen of micro-organismen die zijn toegelaten krachtens Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding ( 2 );
d) „inrichting”: een onderdeel van een diervoederbedrijf;
e) „bevoegde autoriteit”: de autoriteit van een lidstaat of een derde land die aangewezen is om officiële controles uit te voeren;
f) „primaire productie van diervoeders”: de productie van landbouwproducten, daaronder met name begrepen het telen, het oogsten, het melken, het fokken van dieren (voorafgaande aan het slachten) of het vissen, waarmee uitsluitend producten worden verkregen die geen andere handelingen na de oogst, verzameling of vangst ondergaan dan een eenvoudige fysieke behandeling.
HOOFDSTUK II
VERPLICHTINGEN
Artikel 4
Algemene verplichtingen
1. Exploitanten van diervoederbedrijven zorgen ervoor dat alle onder hun verantwoordelijkheid vallende stadia van de productie, bewerking, verwerking en distributie van diervoeders worden uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke communautaire wetgeving, de daarmee verenigbare nationale wetgeving en goede praktijken. In het bijzonder zorgen zij ervoor dat wordt voldaan aan de toepasselijke hygiënevoorschriften van deze verordening.
2. Bij het voederen van voedselproducerende dieren nemen de veehouders maatregelen en passen zij procedures toe om het risico op biologische, chemische en fysische verontreiniging van diervoeders, dieren en dierlijke producten zo gering te houden als redelijkerwijs haalbaar is.
Artikel 5
Specifieke verplichtingen
1. Voor handelingen in het stadium van de primaire productie van diervoeders en voor de volgende daarmee verbonden handelingen:
a) het vervoer, de opslag en het hanteren van primaire producten op de productieplaats;
b) het vervoer met het oog op de aflevering van primaire producten van de productieplaats naar een inrichting;
c) het mengen van voeder uitsluitend voor gebruik op het eigen bedrijf, zonder gebruikmaking van toevoegingsmiddelen of voormengsels van toevoegingsmiddelen, met uitzondering van inkuiladditieven,
houden exploitanten van diervoederbedrijven zich aan de voorschriften van bijlage I, voorzover die voor de uitgevoerde handelingen relevant zijn.
2. Voor andere dan de in lid 1 bedoelde handelingen, met inbegrip van het mengen van voeder uitsluitend voor gebruik op het eigen bedrijf met gebruikmaking van toevoegingsmiddelen of voormengsels van toevoegingsmiddelen, met uitzondering van inkuiladditieven, houden exploitanten van diervoederbedrijven zich aan de voorschriften van bijlage II, voorzover die voor de uitgevoerde handelingen relevant zijn.
3. Exploitanten van diervoederbedrijven:
a) houden zich aan specifieke microbiologische criteria;
b) nemen maatregelen of passen procedures toe om specifieke doelen te bereiken.
De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanvulling van deze verordening door het definiëren van de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde criteria en doelen.
4. Exploitanten van diervoederbedrijven mogen de in hoofdstuk III bedoelde gidsen als hulpmiddel gebruiken om aan hun verplichtingen ingevolge deze verordening te voldoen.
5. Bij het voederen van voedselproducerende dieren houden de veehouders zich aan de voorschriften van bijlage III.
6. Exploitanten van diervoederbedrijven en veehouders betrekken en gebruiken alleen diervoeders van inrichtingen die in overeenstemming met deze verordening geregistreerd en/of erkend zijn.
Artikel 6
Systeem van gevarenanalyse en kritische controlepunten (Hazard analysis and critical control points) (HACCP-beginselen)
1. Exploitanten van diervoederbedrijven die andere dan de in artikel 5, lid 1, bedoelde handelingen uitvoeren, dragen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente schriftelijke procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.
2. De in lid 1 bedoelde beginselen zijn:
a) het onderkennen van elk gevaar dat voorkomen, geëlimineerd of tot een aanvaardbaar niveau gereduceerd moet worden;
b) het identificeren van de kritieke controlepunten in het stadium of de stadia waarin beheersing essentieel is om een gevaar te voorkomen of te elimineren dan wel tot een aanvaardbaar niveau te reduceren;
c) het vaststellen van grenswaarden voor de kritieke controlepunten teneinde te kunnen bepalen wat aanvaardbaar en wat niet aanvaardbaar is op het vlak van preventie, eliminatie of reductie van een onderkend gevaar;
d) het vaststellen en toepassen van effictieve bewakingsprocedures op de kritische controlepunten;
e) het vaststellen van corrigerende maatregelen wanneer uit de bewaking blijkt dat een kritisch controlepunt niet volledig onder controle is;
f) het vaststellen van procedures om te verifiëren of de onder a) tot en met e) genoemde maatregelen volledig zijn en naar behoren functioneren. Deze verificatieprocedures worden regelmatig toegepast;
g) het opstellen van op de aard en de omvang van het diervoederbedrijf afgestemde documenten en registers waaruit blijkt dat de onder a) tot en met f) omschreven maatregelen daadwerkelijk worden toegepast.
3. Ingeval een product, een be- en verwerking of een stadium van productie, be- en verwerking, opslag of distributie enige wijziging ondergaat, dient de exploitant van het diervoederbedrijf de procedure te herbezien en, waar nodig, aan te passen.
4. In het kader van het in lid 1 bedoelde systeem van procedures kunnen exploitanten van diervoederbedrijven gebruikmaken van gidsen voor goede praktijken, in combinatie met gidsen voor de toepassing van de HACCP-beginselen, opgesteld overeenkomstig artikel 20.
5. Volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure kunnen maatregelen worden vastgesteld om de toepassing van dit artikel te vergemakkelijken, ook voor kleine bedrijven.
Artikel 7
Documentatie betreffende de HACCP-beginselen
1. Exploitanten van diervoederbedrijven:
a) bewijzen tegenover de bevoegde autoriteit op de door haar voorgeschreven wijze dat zij de bepalingen van artikel 6 naleven;
b) zorgen ervoor dat alle documenten met de beschrijving van de overeenkomstig artikel 6 ontwikkelde procedures te allen tijde geactualiseerd zijn.
2. Bij het voorschrijven van de in lid 1, onder a), bedoelde wijze van bewijs houdt de bevoegde autoriteit rekening met de aard en de omvang van het diervoederbedrijf.
3. Nadere bepalingen ter uitvoering van dit artikel kunnen worden aangenomen volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure. Dergelijke bepalingen kunnen voor bepaalde exploitanten van diervoederbedrijven de toepassing van de overeenkomstig hoofdstuk III opgestelde HACCP-beginselen vergemakkelijken teneinde aan de eisen van artikel 6, lid 1, te voldoen.
Artikel 8
Financiële waarborgen
1. Met het oog op de voorbereiding van een effectief systeem van financiële waarborgen voor exploitanten van diervoederbedrijven, legt de Commissie uiterlijk op 8 februari 2006 aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de financiële waarborgen in de diervoedersector. Dit verslag omvat een uiteenzetting van de bestaande nationale wetgeving, systemen en praktijken in verband met aansprakelijkheid in de diervoedersector en verwante sectoren en gaat, in voorkomend geval, vergezeld van wetgevingsvoorstellen voor een haalbaar en werkbaar waarborgstelsel op Gemeenschapsniveau. De waarborgen moeten de dekking omvatten van de totale kosten waarvoor de exploitanten aansprakelijk kunnen worden gesteld als rechtstreeks gevolg van het uit de handel nemen, behandelen en/of vernietigen van diervoeders, dieren en op basis daarvan geproduceerde levensmiddelen.
2. Exploitanten van diervoederbedrijven zijn aansprakelijk voor alle inbreuken op de toepasselijke wetgeving inzake voederveiligheid en exploitanten zoals bedoeld in artikel 5, lid 2, leggen het bewijs voor dat zij gedekt zijn door financiële waarborgen zoals vereist ingevolge de in lid 1 bedoelde communautaire wetgeving.
Artikel 9
Officiële controles, kennisgeving en registratie
1. Exploitanten van diervoederbedrijven werken met de bevoegde autoriteiten samen overeenkomstig de relevante communautaire wetgeving en de daarmee verenigbare nationale wetgeving.
2. Exploitanten van diervoederbedrijven:
a) stellen de bevoegde autoriteit op de door haar met het oog op registratie voorgeschreven wijze in kennis van elke inrichting waarover zij de leiding hebben en die enigerlei activiteit in de stadia van productie, be- of verwerking, opslag, vervoer en distributie van diervoeders uitvoert;
b) zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteit altijd beschikt over actuele informatie over de inrichtingen waarover zij de leiding hebben zoals bedoeld onder a), onder meer door elke wezenlijke wijziging van de activiteiten en elke sluiting van een bestaande inrichting aan de bevoegde autoriteit te melden.
3. De bevoegde autoriteiten houden een register of registers van inrichtingen bij.
Artikel 10
Erkenning van inrichtingen van diervoederbedrijven
Exploitanten van diervoederbedrijven zorgen ervoor dat de inrichtingen waarover zij de leiding hebben en waarop deze verordening van toepassing is, door de bevoegde autoriteit zijn erkend wanneer:
1. die inrichtingen een van de volgende activiteiten verrichten:
a) de vervaardiging en/of het in de handel brengen van toevoegingsmiddelen die onder Verordening (EG) nr. 1831/2003 vallen of van producten die onder Richtlijn 82/471/EEG vallen, zoals aangegeven in bijlage IV, hoofdstuk 1;
b) de vervaardiging en/of het in de handel brengen van voormengsels bereid met de in bijlage IV, hoofdstuk 2, bedoelde toevoegingsmiddelen;
c) de vervaardiging, ten behoeve van het in de handel brengen of de productie uitsluitend voor gebruik op het eigen bedrijf, van mengvoeders met gebruikmaking van toevoegingsmiddelen of voormengsels met toevoegingsmiddelen zoals aangegeven in bijlage IV, hoofdstuk 3;
2. de wetgeving van de lidstaat waar de inrichting gevestigd is, erkenning vereist,
of
3. erkenning vereist is krachtens een gedelegeerde handeling tot de vaststelling waarvan de Commissie overeenkomstig artikel 30 bis bevoegd is om deze verordening aan te vullen.
Artikel 11
Vereisten
Exploitanten van diervoederbedrijven mogen hun activiteiten niet uitoefenen zonder:
a) registratie overeenkomstig artikel 9,
of
b) erkenning indien dat overeenkomstig artikel 10 vereist is.
Artikel 12
Informatie over nationale voorschriften inzake erkenning
Lidstaten die overeenkomstig artikel 10, punt 2, verlangen dat bepaalde inrichtingen op hun grondgebied worden erkend, brengen de Commissie en de andere lidstaten op de hoogte van de toepasselijke nationale voorschriften.
Artikel 13
Erkenning van inrichtingen
1. De bevoegde autoriteit erkent een inrichting alleen wanneer, voordat met de activiteiten is begonnen, tijdens een bezoek ter plaatse is vastgesteld dat de inrichting aan de eisen van deze verordening voldoet.
2. De bevoegde autoriteit kan een voorlopige erkenning verlenen wanneer bij het bezoek ter plaatse blijkt dat de inrichting voldoet aan alle eisen inzake infrastructuur en uitrusting. Een definitieve erkenning verleent zij alleen wanneer bij een herhaald bezoek, af te leggen binnen drie maanden na de voorlopige erkenning, blijkt dat de inrichting ook aan de overige in lid 1 bedoelde eisen voldoet. Indien er duidelijk vooruitgang is geboekt, maar de inrichting nog niet aan al die vereisten voldoet, kan de bevoegde autoriteit de voorlopige erkenning verlengen. De totale geldigheidsduur van de voorlopige erkenning mag echter niet meer dan zes maanden bedragen.
Artikel 14
Schorsing van de registratie of erkenning
De bevoegde autoriteit schorst de registratie of erkenning van een inrichting voor één, meerdere of alle activiteiten, wanneer wordt aangetoond dat de inrichting niet langer voldoet aan de voorwaarden voor de desbetreffende activiteiten.
Die schorsing duurt totdat de inrichting weer aan de bedoelde voorwaarden voldoet. Indien niet binnen één jaar aan die voorwaarden wordt voldaan, is artikel 15 van toepassing.
Artikel 15
Intrekking van de registratie of erkenning
De bevoegde autoriteit trekt de registratie of erkenning van een inrichting voor één of meer activiteiten in wanneer:
a) de inrichting één of meer van haar activiteiten staakt;
b) aangetoond wordt dat de inrichting al een jaar lang niet voldoet aan de aan haar activiteiten gestelde voorwaarden;
c) zij in een inrichting herhaaldelijk ernstige tekortkomingen vaststelt of de productie meermalen dient stil te leggen en de exploitant van het diervoederbedrijf niet voldoende waarborgen kan bieden met betrekking tot de toekomstige productie.
Artikel 16
Wijziging van de registratie of erkenning van inrichtingen
Op verzoek wijzigt de bevoegde autoriteit de registratie of erkenning van een inrichting als de inrichting haar capaciteit heeft aangetoond om naast of in plaats van de activiteiten waarvoor zij oorspronkelijk is geregistreerd of erkend, andere activiteiten uit te oefenen.
Artikel 17
Vrijstelling van bezoeken ter plaatse
1. De lidstaten hoeven geen controles ter plaatse overeenkomstig artikel 13 uit te voeren bij diervoederbedrijven die uitsluitend een activiteit als wederverkoper uitoefenen zonder de producten in hun bedrijfsruimten ter beschikking te hebben.
2. Bedoelde diervoederbedrijven verstrekken de bevoegde autoriteit een verklaring in een door de bevoegde autoriteit vastgestelde vorm dat de in de handel gebrachte diervoeders aan de voorwaarden van deze verordening voldoen.
Artikel 18
Overgangsmaatregelen
1. Inrichtingen en tussenpersonen die overeenkomstig Richtlijn 95/69/EG zijn erkend en/of geregistreerd, mogen hun activiteiten voortzetten, mits zij daarvan uiterlijk op 1 januari 2006 kennisgeving doen aan de bevoegde autoriteit waaronder hun bedrijfsruimten ressorteren.
2. Inrichtingen en tussenpersonen die overeenkomstig Richtlijn 95/69/EG noch erkend, noch geregistreerd hoeven te zijn, maar wel overeenkomstig deze verordening geregistreerd moeten zijn, mogen hun activiteiten voortzetten, mits zij daartoe uiterlijk op 1 januari 2006 bij de bevoegde autoriteit waaronder hun bedrijfsruimten ressorteren, een aanvraag om registratie of erkenning indienen.
3. Uiterlijk op 1 januari 2008 verklaart de aanvrager in een door de bevoegde autoriteit voorgeschreven vorm dat aan de voorwaarden van deze verordening wordt voldaan.
4. De bevoegde autoriteiten houden rekening met de reeds bestaande systemen voor gegevensverzameling en vragen de kennisgever of de aanvrager enkel die extra informatie te verstrekken waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van deze verordening wordt voldaan. De bevoegde autoriteit kan met name een kennisgeving overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 852/2004 als een aanvraag zoals bedoeld in lid 2 beschouwen.
Artikel 19
Lijst van geregistreerde of erkende inrichtingen
1. De bevoegde autoriteit plaatst, voor elke activiteit, de inrichtingen die zij overeenkomstig artikel 9 heeft geregistreerd op een nationale lijst of nationale lijsten.
2. Inrichtingen die overeenkomstig artikel 13 door de bevoegde autoriteit zijn erkend, worden onder een individueel identificatienummer op een nationale lijst geplaatst.
3. De lidstaten werken de inschrijvingen van de inrichtingen op de in de leden 1 en 2 bedoelde lijst bij overeenkomstig de in de artikelen 14, 15 en 16 bedoelde besluiten tot opschorting, intrekking of wijziging van de registratie of erkenning.
4. De in lid 2 bedoelde lijst wordt opgesteld volgens het in bijlage V, hoofdstuk I, gegeven model.
5. Het in lid 2 bedoelde identificatienummer heeft de in bijlage V, hoofdstuk II, omschreven vorm.
6. De Commissie verwerkt het deel van de lijsten van de lidstaten dat de in lid 2 bedoelde erkende inrichtingen behelst, tot een geconsolideerde lijst, die zij ter beschikking van het publiek stelt, zulks voor het eerst in november 2007; vervolgens wordt jaarlijks uiterlijk op 30 november een geconsolideerde lijst gepubliceerd waarin de in dat jaar aangebrachte wijzigingen zijn verwerkt.
7. De lidstaten maken de in lid 1 bedoelde lijsten van inrichtingen toegankelijk voor het publiek.
HOOFDSTUK III
GIDSEN VOOR GOEDE PRAKTIJKEN
Artikel 20
Opstelling, verspreiding en gebruik van de gidsen
1. De Commissie stimuleert de opstelling van communautaire gidsen voor goede praktijken in de diervoedersector en voor de toepassing van de HACCP-beginselen overeenkomstig artikel 22.
In voorkomend geval stimuleren de lidstaten de opstelling van nationale gidsen overeenkomstig artikel 21.
2. De bevoegde autoriteiten stimuleren de verspreiding en het gebruik van de nationale en communautaire gidsen.
3. Exploitanten van diervoederbedrijven mogen die gidsen echter op vrijwillige basis gebruiken.
Artikel 21
Nationale gidsen
1. Worden er nationale gidsen voor goede praktijen opgesteld, dan dient de diervoederbranche deze op te stellen en te verspreiden:
a) in overleg met vertegenwoordigers van belanghebbende partijen welker belangen wezenlijk in het geding kunnen zijn, zoals bevoegde autoriteiten en gebruikersgroeperingen;
b) rekening houdend met de desbetreffende richtlijnen voor de praktijk van de Codex Alimentarius,
en
c) wanneer zij betrekking hebben op de primaire productie van diervoeders, rekening houdend met de voorschriften in bijlage I.
2. De lidstaten beoordelen de nationale gidsen om ervoor te zorgen dat:
a) zij in overeenstemming met lid 1 opgesteld zijn;
b) de inhoud ervan bruikbaar is voor de sectoren waarop ze betrekking hebben,
en
c) zij als leidraad kunnen dienen voor de naleving van de artikelen 4, 5 en 6 in de betrokken sectoren en/of voor de betrokken diervoeders.
3. De lidstaten zenden de Commissie de nationale gidsen toe.
4. De Commissie creëert een systeem voor de registratie van de gidsen, dat zij bijwerkt en ter beschikking stelt van de lidstaten.
Artikel 22
Communautaire gidsen
1. Voordat communautaire gidsen voor goede praktijken inzake hygiëne of de toepassing van de HACCP-beginselen worden opgesteld, raadpleegt de Commissie het in artikel 31, lid 1, bedoelde comité over noodzaak, toepassingsgebied en onderwerp ervan.
2. Wanneer er communautaire gidsen worden opgesteld ziet de Commissie erop toe dat zij worden opgesteld en verspreid:
a) door of in overleg met vertegenwoordigers van de verschillende sectoren van de Europese diervoederbranche en van andere belanghebbende partijen, zoals consumentengroeperingen;
b) in samenwerking met de partijen waarvan de belangen wezenlijk kunnen worden geraakt, met inbegrip van de bevoegde autoriteiten.
3. Communautaire gidsen worden opgesteld en verspreid met inachtneming van:
a) de desbetreffende richtlijnen voor de praktijk van de Codex Alimentarius,
en
b) wanneer zij betrekking hebben op de primaire productie van diervoeders, de voorschriften in bijlage I.
4. Het in artikel 31, lid 1, bedoelde comité beoordeelt het ontwerp van de communautaire gidsen om ervoor te zorgen dat:
a) zij in overeenstemming met de leden 2 en 3 zijn opgesteld;
b) de inhoud ervan in de gehele Gemeenschap bruikbaar is voor de sectoren waarop zij betrekking hebben,
en
c) zij als leidraad kunnen dienen voor de naleving van de artikelen 4, 5 en 6 in de betrokken sectoren en/of voor de betrokken diervoeders.
5. De Commissie verzoekt het in artikel 31, lid 1, bedoelde comité om overeenkomstig onderhavig artikel opgestelde gidsen regelmatig en in samenwerking met de in lid 2 van dit artikel vermelde organen te herzien. Het doel van deze herziening is ervoor te zorgen dat de gidsen praktisch uitvoerbaar blijven en aansluiten op de technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen.
6. De titels en referenties van de volgens dit artikel opgestelde communautaire gidsen worden bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie.
HOOFDSTUK IV
IN- EN UITVOER
Artikel 23
Invoer
1. Exploitanten van diervoederbedrijven die diervoeders uit derde landen invoeren, zorgen ervoor dat de invoer uitsluitend plaatsvindt in overeenstemming met de volgende voorwaarden:
a) het derde land van verzending komt voor op een overeenkomstig artikel 48 van Verordening (EG) nr. 882/2004 inzake officiële controles van diervoeders en levensmiddelen opgestelde lijst van derde landen waaruit de invoer van diervoeders is toegestaan;
b) de inrichting van verzending komt voor op een overeenkomstig artikel 48 van Verordening (EG) nr. 882/2004 inzake officiële controles van diervoeders en levensmiddelen door het derde land opgestelde en bijgehouden lijst van inrichtingen waaruit de invoer van diervoeders is toegestaan;
c) het diervoeder is geproduceerd door de inrichting van verzending of door een andere inrichting die op de onder b) bedoelde lijst voorkomt, of in de Gemeenschap,
en
d) het diervoeder voldoet aan:
i) de voorschriften uit deze verordening en uit de overige communautaire wetgeving tot vaststelling van voorschriften voor diervoeders,
of
ii) voorwaarden die door de Gemeenschap zijn erkend als ten minste gelijkwaardig aan de onder i) genoemde voorschriften,
of
iii) de voorschriften, neergelegd in een specifieke overeenkomst tussen de Gemeenschap en het exporterende land, ingeval zo'n overeenkomst bestaat.
2. Een model van een invoercertificaat kan volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld.
Artikel 24
Voorlopige maatregelen
In afwijking van artikel 33 en totdat de in artikel 23, lid 1, onder a) en b), bedoelde lijsten zijn opgesteld, blijven de voorwaarden van artikel 6 van Richtlijn 98/51/EG van toepassing op de toestemming voor invoer.
Artikel 25
Uitvoer
Diervoeders, waaronder diervoeders voor niet voor de voedselproductie gehouden dieren die in de Gemeenschap worden vervaardigd om in derde landen te worden afgezet, moet voldoen aan artikel 12 van Verordening (EG) nr. 178/2002.
HOOFDSTUK V
SLOTBEPALINGEN
Artikel 26
Uitvoeringsmaatregelen
Uitvoeringsmaatregelen kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure.
Artikel 27
Wijziging van de bijlagen I, II en III
De bijlagen I, II en III kunnen gewijzigd worden teneinde rekening te houden met:
a) de opstelling van gidsen voor goede praktijken;
b) de ervaring die is opgedaan met de toepassing van de HACCP-beginselen overeenkomstig artikel 6;
c) technologische ontwikkelingen;
d) wetenschappelijk advies, met name nieuwe risicobeoordelingen;
e) de vaststelling van voederveiligheidsdoelen;
en
f) de opstelling van voorschriften voor specifieke handelingen.
De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de bijlagen I, II en III.
Artikel 28
Afwijkingen van de bijlagen I, II en III
De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 30 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen tot aanvulling van deze verordening door om bijzondere redenen afwijkingen van de bijlagen I, II en III toe te staan, mits deze afwijkingen geen gevolgen hebben voor het bereiken van de doelstellingen van de verordening.
Artikel 29
Systeem voor snelle waarschuwingen
Wanneer een diervoeder, met inbegrip van diervoeders voor niet voor de voedselproductie gehouden dieren, een ernstig risico vormt voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, is artikel 50 van Verordening (EG) nr. 178/2002 mutatis mutandis van toepassing.
Artikel 30
Sancties
De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om te bereiken dat zij worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 8 februari 2007 van deze bepalingen in kennis en delen haar onverwijld alle latere wijzigingen van die bepalingen mee.
Artikel 30 bis
Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie
1. De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
2. De in artikel 5, lid 3, artikel 10, punt 3, artikel 27 en artikel 28 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 26 juli 2019. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.
3. Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5, lid 3, artikel 10, punt 3, artikel 27 en artikel 28 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
4. Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven ( 3 ).
5. Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
6. Een overeenkomstig artikel 5, lid 3, artikel 10, punt 3, artikel 27 en artikel 28 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.
Artikel 31
Comité
1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 178/2002 ingestelde Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid (hierna „het comité” genoemd).
2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.
▼M4 —————
Artikel 32
Raadpleging van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid
De Commissie raadpleegt de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid over alle aangelegenheden die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen en belangrijke gevolgen voor de volksgezondheid kunnen hebben, en met name voordat zij criteria of doelen vaststelt overeenkomstig artikel 5, lid 3.
Artikel 33
Intrekking
De volgende richtlijnen worden met ingang van 1 januari 2006 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat de termijnen voor omzetting betreft:
a) Richtlijn 95/69/EG;
b) Richtlijn 98/51/EG.
Artikel 34
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing vanaf 1 januari 2006.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
BIJLAGE I
PRIMAIRE PRODUCTIE
DEEL A
Voorschriften voor diervoederbedrijven in het stadium van de primaire productie van diervoeders, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1
I. Bepalingen inzake hygiëne
1. Exploitanten van diervoederbedrijven die voor primaire productie van diervoeders verantwoordelijk zijn, zorgen ervoor dat de werkzaamheden zodanig worden beheerd en uitgevoerd dat gevaren die de voederveiligheid in het gedrang kunnen brengen, voorkomen, geëlimineerd of tot een minimum beperkt worden.
2. Exploitanten van diervoederbedrijven zorgen er, voorzover mogelijk, voor dat de onder hun verantwoordelijkheid geproduceerde, bereide, gereinigde, verpakte, opgeslagen en vervoerde primaire producten tegen verontreiniging en bederf worden beschermd.
3. Exploitanten van diervoederbedrijven voldoen aan de in de punten 1 en 2 omschreven verplichtingen door naleving van de toepasselijke communautaire en nationale wettelijke bepalingen betreffende het onder controle houden van gevaren, met inbegrip van:
i) maatregelen voor het beheersen van gevaarlijke verontreiniging zoals die welke wordt veroorzaakt door lucht, bodem, water, meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen, biociden, geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, en het hanteren en verwijderen van afvalstoffen;
ii) maatregelen die verband houden met de gezondheid van planten en dieren en het milieu, en die gevolgen hebben voor de voederveiligheid, inclusief programma's voor bewaking en bestrijding van zoönoses en zoönoseverwekkers.
4. In voorkomend geval nemen exploitanten van diervoederbedrijven passende maatregelen om met name:
a) alle voor het produceren, bereiden, sorteren, verpakken, opslaan en vervoeren van diervoeders gebruikte voorzieningen, apparatuur, recipiënten, kisten en voertuigen schoon te houden en die, waar nodig, na het schoonmaken op passende wijze te ontsmetten;
b) er, waar nodig, voor te zorgen dat de productie, het vervoer en de opslag onder hygiënische omstandigheden plaatsvinden en de diervoeders schoon zijn;
c) altijd schoon water te gebruiken wanneer zulks noodzakelijk is om gevaarlijke verontreiniging te voorkomen;
d) voorzover mogelijk, te voorkomen dat dieren en schadelijke organismen gevaarlijke verontreiniging veroorzaken;
e) afval en gevaarlijke stoffen apart en veilig op te slaan en te hanteren, zodat gevaarlijke verontreiniging voorkomen wordt;
f) ervoor te zorgen dat verpakkingsmateriaal geen bron van gevaarlijke verontreiniging van diervoeders is;
g) rekening te houden met de resultaten van analyses van monsters van primaire producten of andere monsters die van belang zijn voor de voederveiligheid.
II. Bijhouden van registers
1. Exploitanten van diervoederbedrijven houden registers bij inzake maatregelen ter beheersing van gevaren en zij bewaren die registers op passende wijze en gedurende een passende termijn die afgestemd is op de aard en de omvang van het diervoederbedrijf. Zij stellen relevante informatie in deze registers op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteit.
2. Exploitanten van diervoederbedrijven houden in het bijzonder registers bij over:
a) het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
b) het gebruik van genetisch gemodificeerd zaai- en pootgoed;
c) de aanwezigheid van ziekten die de veiligheid van primaire producten in het gedrang kunnen brengen;
d) de resultaten van analyses van monsters van primaire producten of andere voor diagnosedoeleinden genomen monsters die van belang zijn voor de voederveiligheid;
e) de bron en hoeveelheid van elk diervoeder dat het bedrijf binnenkomt en de bestemming en hoeveelheid van elk diervoeder dat het bedrijf verlaat.
3. Andere personen zoals dierenartsen, agronomen en landbouwtechnici mogen de exploitanten van diervoederbedrijven bijstaan bij het bijhouden van registers aangaande de activiteiten die zij op het landbouwbedrijf hebben verricht.
DEEL B
Aanbevelingen voor gidsen voor goede praktijken
1. Ingeval er nationale en communautaire gidsen zoals bedoeld in hoofdstuk III worden opgesteld, bevatten zij richtsnoeren voor goede praktijken met het oog op het onder controle houden van gevaren voor de primaire productie van diervoeders.
2. De gidsen voor goede praktijken bevatten afdoende informatie over gevaren tijdens de primaire productie van diervoeders en over de maatregelen om gevaren onder controle te houden, met inbegrip van de maatregelen die vervat zijn in communautaire en nationale wetgeving, of communautaire en nationale programma's, zoals:
a) het onder controle houden van verontreiniging door mycotoxinen, zware metalen en radioactief materiaal;
b) het gebruik van water, organisch afval en meststoffen;
c) het correcte en adequate gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de traceerbaarheid ervan;
d) het correcte en adequate gebruik van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en toevoegingsmiddelen voor diervoeders en de traceerbaarheid ervan;
e) de (bereiding, opslag en) traceerbaarheid van voedermiddelen;
f) de correcte verwijdering van dode dieren, afval en stromest;
g) beschermende maatregelen om de insleep van besmettelijke, via voeder op dieren overdraagbare ziekten te voorkomen en de verplichting om de bevoegde autoriteit daarvan in kennis te stellen;
h) procedures, praktijken en methoden om te waarborgen dat diervoeders onder adequate hygiënische omstandigheden worden geproduceerd, bereid, verpakt, opgeslagen en vervoerd, met inbegrip van doeltreffende reiniging en bestrijding van schadelijke organismen;
i) gedetailleerde gegevens met betrekking tot het bijhouden van registers.
BIJLAGE II
VOORSCHRIFTEN VOOR DIERVOEDERBEDRIJVEN IN EEN ANDER STADIUM DAN DE PRIMAIRE PRODUCTIE VAN DIERVOEDERS, ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 5, LID 1
DEFINITIES
Voor deze bijlage gelden de volgende definities:
a) |
„partij” : een identificeerbare hoeveelheid diervoeder waarbij gemeenschappelijke kenmerken zijn vastgesteld, zoals herkomst, soort, type verpakking, verpakker, verzender of etikettering; en in het geval van een productieproces, een eenheid productie van een bedrijf dat bij de productie gebruikmaakt van uniforme parameters of een aantal van dergelijke eenheden, die direct na elkaar worden geproduceerd en samen worden opgeslagen; |
b) |
„van oliën en vetten afgeleide producten” : producten die direct of indirect zijn afgeleid van ruwe of teruggewonnen oliën en vetten door oleochemische of biodieselverwerking of destillatie, chemische of fysische raffinage, met uitzondering van — de geraffineerde olie; — van geraffineerde olie afgeleide producten en — toevoegingsmiddelen; |
c) |
„vetmenging” : de vervaardiging van mengvoeders of, in geval van alle bestanddelen die behoren tot dezelfde vermelding in deel C van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 68/2013 van de Commissie ( 4 ) die zijn afgeleid van dezelfde planten- of diersoort, van voedermiddelen door het mengen van ruwe oliën, geraffineerde oliën, dierlijke vetten, bij exploitanten van levensmiddelenbedrijven die binnen het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 852/2004 vallen teruggewonnen oliën of daarvan afgeleide producten voor de productie van mengolie of mengvet, met uitzondering van — alleen de opslag van achtereenvolgende partijen en — uitsluitend het mengen van geraffineerde oliën; |
d) |
„geraffineerde olie of geraffineerd vet” : olie die of vet dat het raffineren heeft ondergaan als bedoeld in nr. 53 van het glossarium van procedés in deel B van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 68/2013. |
BEDRIJFSRUIMTEN EN UITRUSTING
1. Ruimten voor de be- en verwerking en de opslag van diervoeders, uitrusting, recipiënten, kisten, voertuigen en de onmiddellijke omgeving daarvan moeten schoon zijn en er moeten doeltreffende programma's voor de bestrijding van schadelijke organismen worden toegepast.
2. De indeling, het ontwerp, de constructie en de afmetingen van de bedrijfsruimten en uitrusting moeten zodanig zijn dat:
a) reiniging en/of ontsmetting op adequate wijze kunnen worden uitgevoerd;
b) het risico op fouten zo klein mogelijk is en verontreiniging, kruisverontreiniging en in het algemeen aantasting van de veiligheid en kwaliteit van het product zoveel mogelijk worden voorkomen. Machines die met diervoeder in aanraking komen, moeten na alle natte reinigingsprocessen worden gedroogd.
3. Bedrijfsruimten en apparatuur die bestemd zijn om te worden gebruikt voor het mengen en/of produceren moeten adequaat en regelmatig worden gecontroleerd volgens door de fabrikant voor de producten schriftelijk vastgelegde procedures.
a) Alle weeg- en meetapparatuur die bij de productie van diervoeders wordt gebruikt, moet op de te bepalen gewichten of volumes afgestemd zijn; de nauwkeurigheid ervan moet regelmatig worden nagegaan.
b) Alle mengapparatuur die voor de productie van diervoeders wordt gebruikt, moet afgestemd zijn op de te mengen gewichten of volumes en geschikt zijn om homogene mengsels en verdunningen te verkrijgen. De exploitanten moeten de doeltreffendheid van de mengapparatuur met betrekking tot de homogeniteit aantonen.
4. De bedrijfsruimten moeten voldoende door daglicht en/of kunstlicht worden verlicht.
5. Afvoervoorzieningen moeten geschikt zijn voor het beoogde doel; zij moeten zodanig ontworpen en geconstrueerd zijn dat elk risico van verontreiniging van de diervoeders wordt voorkomen.
6. Het voor de productie van diervoeders gebruikte water moet van voldoende kwaliteit voor dieren zijn; de waterleidingen moeten van inert materiaal zijn.
7. Rioolwater, afvalwater en regenwater worden op een zodanige wijze verwijderd dat de uitrusting en de veiligheid en kwaliteit van het diervoeder niet worden aangetast. Bederf en stof moeten onder controle gehouden worden om het binnendringen van schadelijke organismen te voorkomen.
8. Ramen en andere openingen moeten waar nodig zodanig zijn vervaardigd dat zij ondoorlaatbaar zijn voor schadelijke organismen. Deuren moeten goed sluiten en in gesloten toestand ondoorlaatbaar voor schadelijke organismen zijn.
9. Plafonds en voorzieningen aan het plafond moeten waar nodig zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en afgewerkt dat zich geen vuil kan ophopen en dat condens, ongewenste schimmelvorming en het loskomen van deeltjes waardoor de veiligheid en kwaliteit van de diervoeders kan worden aangetast, worden beperkt.
10. Inrichtingen die een of meer van de volgende activiteiten verrichten om producten voor gebruik in diervoeders in de handel te brengen, moeten worden erkend overeenkomstig artikel 10, lid 3:
a) verwerking van ruwe plantaardige olie, met uitzondering van die welke onder de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 852/2004 valt;
b) oleochemische productie van vetzuren;
c) productie van biodiesel;
d) vetmenging.
PERSONEEL
Diervoederbedrijven moeten over voldoende personeel beschikken met de vaardigheden en kwalificaties die vereist zijn voor de vervaardiging van de betrokken producten. Er moet een organigram worden opgesteld met een beschrijving van de kwalificaties (bv. diploma's, beroepservaring) en verantwoordelijkheden van het leidinggevend personeel, dat ter beschikking moet worden gesteld van de bevoegde autoriteiten die belast zijn met de controle. Het volledige personeel moet duidelijk schriftelijk worden ingelicht over zijn taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden, met name bij wijzigingen, om de gewenste productkwaliteit te verkrijgen.
PRODUCTIE
1. De productieafdeling moet worden geleid door een persoon die de nodige kwalificaties bezit.
2. Exploitanten van diervoederbedrijven moeten zich ervan vergewissen dat de productiewerkzaamheden uitgevoerd worden volgens schriftelijk vastgelegde instructies en procedures om de kritieke punten van het productieproces te bepalen, te valideren en te beheersen.
3. Er moeten technische en organisatorische maatregelen worden genomen om kruisverontreiniging en fouten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Er moeten voldoende passende middelen beschikbaar zijn om de controles tijdens het productieproces te verrichten.
4. Op de aanwezigheid van voor de gezondheid van mens of dier verboden voeders, ongewenste stoffen en andere verontreinigingen moet worden toegezien en er moeten adequate beheersingsstrategieën voorhanden zijn om het risico zo gering mogelijk te maken.
5. Afval en materiaal dat niet geschikt is als diervoeder, moet afgezonderd en geïdentificeerd worden. Indien in dergelijk materiaal gevaarlijke concentraties van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, verontreinigingen of andere gevaren aanwezig zijn, moet het op adequate wijze worden verwijderd en mag het niet als diervoeder worden gebruikt.
6. Exploitanten van diervoederbedrijven nemen passende maatregelen om te waarborgen dat de geproduceerde producten effectief kunnen worden getraceerd.
7. Vetmenginrichtingen die voor diervoeders bestemde producten in de handel brengen, moeten alle voor diervoeders bestemde producten fysiek gescheiden houden van voor andere doeleinden bestemde producten, tenzij deze producten voldoen aan:
— de voorschriften van deze verordening of van artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 852/2004, en
— bijlage I bij Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad ( 5 ).
8. De etikettering van de producten moet duidelijk aangeven of zij bestemd zijn voor diervoeders of andere doeleinden. Als van een bepaalde partij van een product wordt verklaard dat deze niet bestemd is voor gebruik in diervoeders, mag deze verklaring achteraf door een exploitant in een later stadium van de keten niet worden gewijzigd.
9. Bij de etikettering van voedermiddelen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en deRaad ( 6 ), moeten, indien beschikbaar, de benamingen zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 68/2013 worden gebruikt.
KWALITEITSBEHEERSING
1. Waar relevant moet een persoon die de nodige kwalificaties bezit, met de kwaliteitsbeheersing worden belast.
2. Diervoederbedrijven moeten in het kader van een kwaliteitsbeheersingssysteem kunnen beschikken over een laboratorium met voldoende personeel en materieel.
3. Er moet een kwaliteitsbeheersingsplan op schrift gesteld en uitgevoerd worden dat met name de controle van de kritieke punten in het productieproces omvat, alsmede de procedures voor en de frequentie van de monsternemingen, de analysemethoden en de frequentie van de analyses en de naleving van de specificaties - en de bestemming, in geval van niet-naleving van de specificaties, - en dat geldt voor de verwerkte materialen tot en met de eindproducten.
4. De producenten moeten bijhouden welke grondstoffen in het eindproduct zijn gebruikt, om de traceerbaarheid te waarborgen. Deze gegevens moeten toegankelijk zijn voor de bevoegde autoriteiten gedurende een periode die is afgestemd op het gebruik waarvoor de producten in de handel worden gebracht. Bovendien moeten, met het oog op de traceerbaarheid, volgens een vooraf door de fabrikant vastgestelde procedure, van de ingrediënten en van iedere partij producten die geproduceerd en in de handel worden gebracht, of van ieder afzonderlijk productiegedeelte (in geval van continuproductie), voldoende monsters genomen en bewaard worden (bij productie uitsluitend bestemd voor de eigen behoeften van de producent: regelmatig). Deze monsters moeten zodanig verzegeld en van etiketten voorzien worden dat zij gemakkelijk geïdentificeerd kunnen worden. Zij moeten zodanig worden bewaard dat verandering van de samenstelling of aantasting van het monster uitgesloten is. Zij moeten ter beschikking van de bevoegde autoriteiten worden gehouden gedurende een periode die is afgestemd op het gebruik waarvoor de diervoeders in de handel worden gebracht. In het geval van diervoeder voor dieren die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, moet de producent van het diervoeder alleen monsters van het eindproduct bewaren.
DIOXINEMONITORING VOOR OLIËN, VETTEN EN DAARVAN AFGELEIDE PRODUCTEN
1. Exploitanten van diervoederbedrijven die voor gebruik in diervoeders bestemde vetten, oliën of daarvan afgeleide producten, waaronder mengvoeders, in de handel brengen, moeten die producten in erkende laboratoria laten analyseren voor de som van dioxinen en dioxineachtige pcb’s overeenkomstig Verordening (EG) nr. 152/2009 van de Commissie ( 7 ).
2. Ter aanvulling van het HACCP-systeem van de exploitant van het diervoederbedrijf moeten de in punt 1 bedoelde analysen met ten minste de volgende frequenties worden uitgevoerd (indien niet nader gespecificeerd mag een te analyseren partij producten niet meer dan 1 000 t bedragen:
a) Exploitanten van diervoederbedrijven die ruwe plantaardige vetten en oliën verwerken:
i) 100 % van de partijen producten die zijn afgeleid van oliën en vetten van plantaardige oorsprong, met uitzondering van:
— glycerine,
— lecithine,
— gommen,
— de onder ii) bedoelde producten;
ii) zure oliën uit chemische raffinage, zepen, gebruikte filtreerstoffen, gebruikte bleekaarde en inkomende partijen ruwe kokosolie worden geanalyseerd en gedocumenteerd als onderdeel van het HACCP-systeem.
b) Exploitanten van diervoederbedrijven die dierlijke vetten produceren, met inbegrip van verwerkers van dierlijke vetten:
i) één representatieve analyse per 5 000 ton met een minimum van één representatieve analyse per jaar van dierlijk vet en daarvan afgeleide producten, behorend tot categorie 3-materiaal, als bedoeld in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad ( 8 ), of afkomstig van een inrichting die is erkend overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad ( 9 ).
c) Exploitanten van diervoederbedrijven die visolie produceren:
i) 100 % van de partijen visolie als zij wordt geproduceerd uit:
— producten die zijn afgeleid van visolie, met uitzondering van geraffineerde visolie;
— vis zonder monitoringgeschiedenis, van ongespecificeerde oorsprong of afkomstig uit de Oostzee;
— bijproducten van vis uit niet door de EU erkende inrichtingen die vis voor menselijke consumptie produceren;
— blauwe wijting of menhaden;
ii) 100 % van de uitgaande partijen producten die zijn afgeleid van visolie, met uitzondering van geraffineerde visolie;
iii) één representatieve analyse per 2 000 ton van niet onder i) bedoelde visolie;
iv) visolie die is gereinigd met een officieel goedgekeurde behandeling als bedoeld in bijlage VIII bij Verordening (EG) nr. 767/2009 en in Verordening (EU) nr. 2015/786 van de Commissie ( 10 ) wordt aan de hand van de HACCP-beginselen geanalyseerd en gedocumenteerd.
d) Oleochemische industrie die diervoeders in de handel brengt:
i) 100 % van de inkomende partijen dierlijke vetten die niet onder b) of h) vallen, visolie die niet onder c) of h) valt, oliën en vetten die zijn teruggewonnen bij exploitanten van levensmiddelenbedrijven die binnen de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 852/2004 vallen, en gemengde vetten en oliën;
ii) 100 % van de partijen producten die zijn afgeleid van als diervoeders in de handel gebrachte oliën en vetten, met uitzondering van:
— glycerine,
— bij splitsen verkregen zuivere gedestilleerde vetzuren,
— de onder iii) bedoelde producten;
iii) door splitsen verkregen ruwe vetzuren veresterd met glycerol, vetzuren, mono- en diglyceriden van vetzuren, vetzuurzouten en inkomende partijen ruwe kokosolie moeten aan de hand van de HACCP-beginselen worden geanalyseerd en gedocumenteerd.
e) Biodieselindustrie die diervoeders in de handel brengt:
i) 100 % van de inkomende partijen dierlijke vetten die niet onder b) of h) vallen, visolie die niet onder c) of h) valt, oliën en vetten die zijn teruggewonnen bij exploitanten van levensmiddelenbedrijven die binnen de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 852/2004 vallen, en gemengde vetten en oliën;
ii) 100 % van de partijen producten die zijn afgeleid van als diervoeders in de handel gebrachte oliën en vetten, met uitzondering van:
— glycerine,
— lecithine,
— gommen,
— de onder ii) bedoelde producten;
iii) zure oliën uit chemische raffinage, zepen en ruwe kokosolie moeten aan de hand van de HACCP-beginselen worden geanalyseerd en gedocumenteerd.
f) Vetmenginrichtingen:
i) 100 % van de inkomende partijen ruwe kokosolie, dierlijke vetten die niet onder b) of h) vallen, visolie die niet onder c) of h) valt, oliën en vetten die zijn teruggewonnen bij exploitanten van levensmiddelenbedrijven die binnen de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 852/2004 vallen, gemengde vetten en oliën en van oliën en vetten afgeleide producten, met uitzondering van:
— glycerine,
— lecithine,
— gommen,
— de onder ii) bedoelde producten;
ii) zure oliën uit chemische raffinage, door splitsen verkregen ruwe vetzuren, door splitsen verkregen zuivere gedestilleerde vetzuren en zepen moeten aan de hand van de HACCP-beginselen worden geanalyseerd en gedocumenteerd.
of
iii) 100 % van de partijen voor diervoeders bestemde gemengde vetten en oliën.
De exploitant van het diervoederbedrijf moet aan de bevoegde autoriteit verklaren welk alternatief hij kiest.
g) Producenten van mengvoeders wat betreft voedselproducerende dieren, met uitzondering van die welke onder punt f) vallen:
i) 100 % van de inkomende partijen ruwe kokosolie, dierlijke vetten die niet onder b) of h) vallen, visolie die niet onder c) of h) valt, oliën en vetten die zijn teruggewonnen bij exploitanten van levensmiddelenbedrijven die binnen de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 852/2004 vallen, gemengde vetten en oliën en van oliën en vetten afgeleide producten, met uitzondering van:
— glycerine,
— lecithine,
— gommen,
— de onder ii) bedoelde producten;
ii) zure oliën uit chemische raffinage, door splitsen verkregen ruwe vetzuren, door splitsen verkregen zuivere gedestilleerde vetzuren; filtreerstoffen, bleekaarde en zepen moeten aan de hand van de HACCP-beginselen worden geanalyseerd en gedocumenteerd;
iii) 1 % van de partijen voor geproduceerde mengvoeders die de onder i) en ii) bedoelde producten bevatten.
h) Importeurs die de volgende diervoeders in de handel brengen:
i) 100 % van de ingevoerde partijen ruwe kokosolie, dierlijke vetten, visoliën, bij exploitanten van levensmiddelenbedrijven teruggewonnen oliën en vetten, gemengde vetten en oliën, uit plantaardige olie gewonnen tocoferolen en daaruit vervaardigd tocoferylacetaat en van oliën en vetten afgeleide producten, met uitzondering van: bepalingen:
— glycerine,
— lecithine,
— gommen,
— de onder ii) bedoelde producten;
ii) zure oliën uit chemische raffinage, door splitsen verkregen ruwe vetzuren, door splitsen verkregen zuivere gedestilleerde vetzuren en zepen moeten aan de hand van de HACCP-beginselen worden geanalyseerd en gedocumenteerd.
3. Als kan worden aangetoond dat een homogene zending groter is dan de maximale partijgrootte overeenkomstig punt 2 en dat zij op representatieve wijze is bemonsterd, zullen de resultaten van de analyse van het op passende wijze genomen en verzegelde monster als aanvaardbaar worden beschouwd.
4. Wanneer een exploitant van een diervoederbedrijf over bewijsstukken beschikt waaruit blijkt dat een partij van een product of alle bestanddelen van een partij van een product als bedoeld in punt 2 die in zijn inrichting binnenkomt, reeds in een eerder stadium van de productie, verwerking of distributie is/zijn geanalyseerd, moet de exploitant van het diervoederbedrijf worden ontslagen van de verplichting om deze partij te analyseren.
5. Elke partij producten die overeenkomstig punt 2 wordt geanalyseerd, moet vergezeld gaan van een bewijsstuk waaruit blijkt dat deze producten of alle bestanddelen daarvan zijn geanalyseerd of voor analyse naar een erkend laboratorium als bedoeld in punt 1 zijn gestuurd, met uitzondering van de partijen producten als bedoeld in punt 2, onder a), ii), onder b), i), onder c), iii), onder c), iv), onder d), iii), onder e), iii), onder f), ii), onder g), ii), en onder h), ii).
Het bewijs van analyse moet een ondubbelzinnige link leggen tussen de levering en de geteste partij of partijen. Deze link moet worden beschreven in het gedocumenteerde traceerbaarheidssysteem bij de leverancier. Met name wanneer de levering wordt verkregen uit meer dan één partij of bestanddeel, moet het te leveren bewijsstuk betrekking hebben op elk van de bestanddelen van de levering. Wanneer de tests worden uitgevoerd op het uitgaande product, dient het analytische verslag als bewijs dat het product is geanalyseerd.
Bij aflevering moeten de producten als bedoeld in punt 2, onder b), i), of onder c), iii), vergezeld gaan van een bewijsstuk waaruit blijkt dat deze producten voldoen aan de voorschriften van punt 2, onder b), i) of onder c), iii). Indien nodig moet het bewijs van de analyse van de geleverde partij of partijen aan de geadresseerde worden verzonden wanneer de exploitant de analyse van de erkende laboratoria ontvangt.
6. Als alle in punt 2, onder g), i), bedoelde inkomende partijen producten die voor een productieproces worden gebruikt, overeenkomstig de voorschriften van deze verordening zijn geanalyseerd en als kan worden gegarandeerd dat het productieproces, de hantering en de opslag de dioxineverontreiniging niet vergroten, moet de exploitant van het diervoederbedrijf worden ontslagen van de verplichting om het uitgaande product te analyseren en moet hij het in plaats daarvan aan de hand van de HACCP-beginselen analyseren.
7. Wanneer een exploitant van een diervoederbedrijf aan een laboratorium de opdracht geeft om een analyse, als bedoeld in punt 1, uit te voeren, geeft hij aan het laboratorium de instructie om de resultaten van die analyse aan de bevoegde autoriteit mee te delen ingeval de dioxinegrenswaarden, als vastgesteld in de punten 1 en 2 van afdeling V van bijlage I bij Richtlijn 2002/32/EG, worden overschreden.
Wanneer een exploitant van een diervoederbedrijf een opdracht geeft aan een laboratorium dat is gevestigd in een andere lidstaat dan die van de exploitant van het diervoederbedrijf die de opdracht tot uitvoering van de analyse geeft, moet hij aan het laboratorium de instructie geven om verslag uit te brengen bij zijn bevoegde autoriteit, die de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de exploitant van het diervoederbedrijf is gevestigd, moet informeren.
Wanneer de exploitanten van diervoederbedrijven een opdracht geven aan een laboratorium dat in een derde land is gevestigd, moeten zij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarin zij zijn gevestigd daarvan in kennis stellen. Er moet bewijsmateriaal worden verstrekt waaruit blijkt dat het laboratorium de analyse uitvoert overeenkomstig Verordening (EG) nr. 152/2009.
8. De dioxinetestvoorschriften moeten opnieuw worden bekeken op uiterlijk 16 maart 2014.
OPSLAG EN VERVOER
1. Verwerkte diervoeders worden gescheiden gehouden van onverwerkte voedermiddelen en toevoegingsmiddelen om kruisverontreiniging van het verwerkte diervoeder te vermijden; het gebruikte verpakkingsmateriaal moet deugdelijk zijn.
2. Diervoeders worden in geschikte recipiënten opgeslagen en vervoerd. Zij worden opgeslagen in ruimten die ontworpen en ingericht zijn en onderhouden worden met het oog op goede opslagomstandigheden en die uitsluitend toegankelijk zijn voor personen die daarvoor toestemming van de exploitant van het diervoederbedrijf hebben.
3. Diervoeders worden op een zodanige wijze opgeslagen en vervoerd dat zij gemakkelijk kunnen worden geïdentificeerd en dat verwarring of kruisverontreiniging wordt vermeden en bederf wordt voorkomen.
4. De voor vervoer, opslag, intern transport, hantering en weging gebruikte recipiënten en apparatuur moeten schoon zijn. Er moeten reinigingsprogramma's worden ingevoerd; de sporen van reinigings- en ontsmettingsmiddelen moeten zo klein mogelijk gehouden worden.
5. Bederf moet zo veel mogelijk worden voorkomen en onder controle gehouden worden om het binnendringen van schadelijke organismen te voorkomen.
6. Waar nodig moet de temperatuur zo laag mogelijk gehouden worden om condens en bederf te voorkomen.
7. Recipiënten die dienen voor de opslag of het vervoer van mengvetten, oliën van plantaardige oorsprong of daarvan afgeleide producten, die zijn bestemd voor gebruik in diervoeders, mogen niet worden gebruikt voor het vervoer of de opslag van andere dan deze producten, tenzij de producten voldoen aan de voorschriften van
— deze verordening of artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 852/2004, en
— bijlage I bij Richtlijn 2002/32/EG.
Zij moeten gescheiden worden gehouden van elke andere lading, wanneer er een risico van verontreiniging bestaat.
Wanneer dit gescheiden gebruik niet mogelijk is, moeten de recipiënten op doeltreffende wijze worden gereinigd om elk spoor van het product te verwijderen, als die recipiënten eerder werden gebruikt voor producten die niet voldoen aan de voorschriften van
— deze verordening of artikel 4, lid 2, van Verordening (EG) nr. 852/2004, en
— bijlage I bij Richtlijn 2002/32/EG.
Dierlijke vetten van categorie 3, als vastgesteld in artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, die zijn bestemd voor gebruik in diervoeders, moeten overeenkomstig die verordening worden opgeslagen en vervoerd.
BIJHOUDEN VAN GEGEVENS
1. Alle exploitanten van diervoederbedrijven, ook als zij uitsluitend een activiteit als wederverkoper uitoefenen zonder ooit het product in hun bedrijfsruimten ter beschikking te hebben, houden een register bij met relevante gegevens betreffende inkoop, productie en verkoop, aan de hand waarvan het diervoeder van de ontvangst tot aflevering inclusief uitvoer tot de eindbestemming doeltreffend kan worden getraceerd.
2. Exploitanten van diervoederbedrijven houden, behalve als zij uitsluitend een activiteit van wederverkoper uitoefenen zonder ooit het product in hun bedrijfsruimten ter beschikking te houden, een register bij met de volgende documentatie:
a) Documentatie inzake het productieproces en de controles
Diervoederbedrijven dienen te beschikken over een documentatiesysteem voor de omschrijving en ondervanging van de kritieke punten van het productieproces en voor de opstelling en uitvoering van een kwaliteitsbeheersingsplan. Zij dienen de resultaten van de controles te bewaren. Al deze documenten moeten bewaard worden om de productiehistorie van iedere in het verkeer gebrachte partij producten te kunnen traceren en in geval van klachten de verantwoordelijkheden te kunnen vaststellen.
b) Documentatie inzake de traceerbaarheid, met name:
i) toevoegingsmiddelen:
— aard en hoeveelheid van de geproduceerde toevoegingsmiddelen, productiedatum en, indien van toepassing, nummer van de partij of van het productiegedeelte in geval van continuproductie;
— naam en adres van de inrichting die de toevoegingsmiddelen krijgt aangeleverd, aard en hoeveelheid van de gebruikte toevoegingsmiddelen en, indien van toepassing, nummer van de partij of van het productiegedeelte in geval van continuproductie;
ii) in Richtlijn 82/471/EEG bedoelde producten:
— aard van de producten en geproduceerde hoeveelheid, productiedatum en, indien van toepassing, nummer van de partij of van het productiegedeelte in geval van continuproductie;
— naam en adres van de inrichtingen of gebruikers (inrichtingen of veehouders) aan wie deze producten zijn geleverd, met vermelding van aard en hoeveelheid van de geleverde producten en, indien van toepassing, nummer van de partij of van het productiegedeelte in geval van continuproductie.
iii) voormengsels:
— naam en adres van de fabrikanten of leveranciers van toevoegingsmiddelen, aard en hoeveelheid van de gebruikte toevoegingsmiddelen en, indien van toepassing, nummer van de partij of van het productiegedeelte in geval van continuproductie;
— productiedatum van het voormengsel en, indien van toepassing, partijnummer;
— naam en adres van de inrichting waaraan het voormengsel is geleverd, de leveringsdatum alsmede aard en hoeveelheid van het geleverde voormengsel en, indien van toepassing, partijnummer;
iv) mengvoeders/voedermiddelen:
— naam en adres van de fabrikanten of leveranciers van toevoegingsmiddelen of voormengsels, aard en hoeveelheid van het gebruikte voormengsel en, indien van toepassing, partijnummer;
— naam en adres van de leveranciers van de voedermiddelen en aanvullende voedermiddelen en leveringsdatum;
— type, hoeveelheid en samenstelling van het mengvoeder;
— aard en hoeveelheid van de geproduceerde voedermiddelen of mengvoeders, met vermelding van de productiedatum, en naam en adres van de afnemer (bv. veehouder, andere exploitanten van diervoederbedrijven).
KLACHTEN EN TERUGROEPEN VAN PRODUCTEN
1. Exploitanten van diervoederbedrijven zetten een systeem op voor de registratie en behandeling van klachten.
2. Zij moeten, indien dat nodig blijkt, een systeem invoeren voor het snel terugroepen van producten die zich in het afzetcircuit bevinden. Zij dienen via schriftelijke procedures de bestemming van de teruggeroepen producten te omschrijven en voordat deze eventueel opnieuw in het verkeer worden gebracht, moeten zij opnieuw via een kwaliteitsbeheersingsprocedure beoordeeld worden.
BIJLAGE III
GOEDE PRAKTIJKEN VOOR HET VOEDEREN VAN DIEREN
BEWEIDING
De beweiding van weiden en akkerland wordt zodanig beheerd dat verontreiniging van levensmiddelen van dierlijke oorsprong door fysische, biologische of chemische gevaren tot een minimum wordt beperkt.
Indien nodig, wordt er een voldoende rustperiode in acht genomen alvorens vee op weiden, akkers en oogstrestanten en tussen beweidingsperioden te laten grazen om biologische kruisbesmetting door mest - waar dit een probleem kan zijn - tot een minimum te beperken en ervoor te zorgen dat de wachttijden voor landbouwchemicaliën in acht worden genomen.
VOORSCHRIFTEN VOOR STALLEN EN VOEDERAPPARATUUR
De productie-eenheid is zo ontworpen dat zij adequaat kan worden gereinigd. De productie-eenheid en de voederapparatuur worden regelmatig grondig gereinigd om te voorkomen dat er gevaren ontstaan. Voor reiniging en sanering van de productie-eenheden gebruikte chemicaliën worden volgens de gebruiksaanwijzing gebruikt en gescheiden van het diervoeder en de voederplaatsen opgeslagen.
Er is een systeem voor ongediertebestrijding om de toegang van schadelijke organismen tot de productie-eenheid onder controle te houden teneinde de kans op verontreiniging van het voeder, het strooisel of de diereenheden zo klein mogelijk te maken.
De gebouwen en de voederapparatuur worden schoongehouden. Er zijn systemen aanwezig om mest, afval en andere mogelijke bronnen van verontreiniging van het diervoeder op gezette tijden te verwijderen.
Het in de productie-eenheid gebruikte diervoeder en strooisel wordt vaak ververst en mag niet beschimmelen.
VOEDERING
1. Opslag
Diervoeder wordt gescheiden van chemische stoffen en andere voor diervoeder verboden producten opgeslagen. De opslagruimten en recipiënten zijn schoon en droog en, waar nodig, worden er passende maatregelen ter bestrijding van schadelijke organismen genomen. De opslagruimten en -recipiënten worden op gezette tijden gereinigd om onnodige kruisverontreiniging te voorkomen.
Zaad wordt correct opgeslagen, op een zodanige wijze dat er geen dieren bij kunnen komen.
Gemedicineerde en niet-gemedicineerde diervoeders, bestemd voor verschillende diersoorten of -categorieën, worden op een zodanige wijze opgeslagen dat het risico van vervoedering aan dieren waarvoor zij niet zijn bestemd, wordt beperkt.
2. Distributie
Het voederdistributiesysteem op het bedrijf is zodanig dat het juiste voeder op de juiste bestemming komt. Bij de distributie en voedering wordt het diervoeder zodanig gehanteerd dat er geen verontreiniging optreedt door verontreinigde opslagruimten en apparatuur. Niet-gemedicineerde diervoeders worden gescheiden van gemedicineerde diervoeders gehanteerd om verontreiniging te voorkomen.
Voertuigen en apparatuur die op het bedrijf ten behoeve van het voederen worden gebruikt, worden op gezette tijden gereinigd, met name wanneer zij worden gebruikt voor het afleveren en distribueren van gemedicineerde diervoeders.
VOEDER EN WATER
Drinkwater en water voor aquacultuur is van een passende kwaliteit voor de dieren. Indien er reden tot bezorgdheid over verontreiniging van dieren of dierlijke producten door water is, worden er maatregelen genomen om de gevaren te evalueren en tot een minimum te beperken.
Voeder- en drinkinstallaties worden zodanig ontworpen, gebouwd en geplaatst dat het gevaar van verontreiniging van voeder en water tot een minimum wordt beperkt. Drinkinstallaties worden, voorzover mogelijk, op gezette tijden gereinigd en onderhouden.
PERSONEEL
De persoon die verantwoordelijk is voor het voederen en behandelen van dieren beschikt over de nodige vaardigheden, kennis en bekwaamheid.
BIJLAGE IV
HOOFDSTUK 1
Op grond van Verordening (EG) nr. 1831/2003 toegestane toevoegingsmiddelen:
— Nutritionele toevoegingsmiddelen: alle toevoegingsmiddelen van de groep.
— Zoötechnische toevoegingsmiddelen: alle toevoegingsmiddelen van de groep.
—
— Technologische toevoegingsmiddelen: toevoegingsmiddelen die vallen onder bijlage I, punt 1, onder b), (antioxidanten) van Verordening (EG) nr. 1831/2003: alleen stoffen waarvoor een maximumgehalte is vastgesteld.
— Sensoriële toevoegingsmiddelen: toevoegingsmiddelen die vallen onder bijlage I, punt 2, onder a), (kleurstoffen) van Verordening (EG) nr. 1831/2003: carotenoïden en xantofyl.
In Richtlijn 82/471/EEG bedoelde producten:
— Proteïnen verkregen uit micro-organismen die behoren tot de groep bacteriën, gist, algen, draadvormige schimmels: alle producten van de groep (met uitzondering van subgroep 1.2.1).
— Nevenproducten van door gisting verkregen aminozuren: alle producten van de groep.
HOOFDSTUK 2
Op grond van Verordening (EG) nr. 1831/2003 toegestane toevoegingsmiddelen:
— Zoötechnische toevoegingsmiddelen: toevoegingsmiddelen die vallen onder bijlage I, punt 4, onder d), (andere zoötechnische toevoegingsmiddelen) van Verordening (EG) nr. 1831/2003:
—
— Antibiotica: alle toevoegingsmiddelen.
— Coccidiostatica en histomonostatica: alle toevoegingsmiddelen.
— Groeibevorderende stoffen: alle toevoegingsmiddelen.
— Nutritionele toevoegingsmiddelen:
—
— Toevoegingsmiddelen die vallen onder bijlage I, punt 3, onder a), (vitaminen, provitaminen en chemisch duidelijk omschreven stoffen met een gelijkaardige werking) van Verordening (EG) nr. 1831/2003: vitaminen A en D.
— Toevoegingsmiddelen die vallen onder bijlage I, punt 3, onder b), (verbindingen van sporenelementen) van Verordening (EG) nr. 1831/2003: koper en seleen..
HOOFDSTUK 3
Op grond van Verordening (EG) nr. 1831/2003 toegestane toevoegingsmiddelen:
Zoötechnische toevoegingsmiddelen: toevoegingsmiddelen die vallen onder bijlage I, punt 4, onder d), (andere zoötechnische toevoegingsmiddelen) van Verordening (EG) nr. 1831/2003:
— Antibiotica: alle toevoegingsmiddelen.
— Coccidiostatica en histomonostatica: alle toevoegingsmiddelen.
— Groeibevorderende stoffen: alle toevoegingsmiddelen.
BIJLAGE V
HOOFDSTUK I
Lijst van erkende diervoederbedrijven
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
Identificatienummer |
Activiteit |
Naam of firmanaam (1) |
Adres (2) |
Opmerkingen |
(1) Naam of firmanaam van de diervoederbedrijven. (2) Adres van de diervoederbedrijven. |
HOOFDSTUK II
Het identificatienummer heeft de volgende structuur:
1. de letter „α” als het diervoederbedrijf is erkend;
2. de ISO-code van de lidstaat of van het derde land waar het diervoederbedrijf gevestigd is;
3. het nationale referentienummer van maximaal acht alfanumerieke tekens.
( 1 ) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1. Verordening gerectificeerd in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 3.
( 2 ) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.
( 3 ) PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
( 4 ) Verordening (EU) nr. 68/2013 van de Commissie van 16 januari 2013 betreffende de catalogus van voedermiddelen (PB L 29 van 30.1.2013, blz. 1)
( 5 ) PB L 140 van 30.5.2002, blz. 10.
( 6 ) Verordening (EG) nr. 767/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende het in de handel brengen en het gebruik van diervoeders (PB L 229 van 1.9.2009, blz. 1).
( 7 ) PB L 54 van 26.2.2009, blz. 1.
( 8 ) Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1774/2002 (verordening dierlijke bijproducten) (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 1).
( 9 ) Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55).
( 10 ) Verordening (EU) 2015/786 van de Commissie van 19 mei 2015 tot vaststelling van criteria voor de aanvaardbaarheid van zuiveringsprocedés die worden toegepast op producten die bedoeld zijn voor het voederen van dieren, als bedoeld in Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 125 van 21.5.2015, blz. 10).