Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023CJ0004

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 oktober 2024.
M.-A.A. tegen Direcţia de Evidenţă a Persoanelor Cluj e.a.
Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van Unie – Artikelen 20 en 21 VWEU – Artikelen 7 en 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven – Burger van de Unie die bij de uitoefening van dit recht tijdens zijn verblijf in een andere lidstaat rechtmatig zijn voornaam en genderidentiteit heeft laten wijzigen – Verplichting voor de lidstaat van herkomst om deze voornaams- en genderidentiteitswijziging te erkennen en in te schrijven in de geboorteakte – Nationale regeling die geen dergelijke erkenning en inschrijving toestaat en die de betrokkene verplicht om in de lidstaat van herkomst een nieuwe, gerechtelijke procedure tot wijziging van zijn genderidentiteit in te stellen – Gevolgen van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie.
Zaak C-4/23.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:845

Zaak C-4/23 ( i )

M.-A. A.

tegen

Direcţia de Evidenţă a Persoanelor Cluj, Serviciul stare civilă
en
Direcţia pentru Evidenţa Persoanelor şi Administrarea Bazelor de Date din Ministerul Afacerilor Interne
en
Municipiul Cluj-Napoca

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Judecătoria Sectorului 6 Bucureşti)

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 4 oktober 2024

„Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van Unie – Artikelen 20 en 21 VWEU – Artikelen 7 en 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven – Burger van de Unie die bij de uitoefening van dit recht tijdens zijn verblijf in een andere lidstaat rechtmatig zijn voornaam en genderidentiteit heeft laten wijzigen – Verplichting voor de lidstaat van herkomst om deze voornaams- en genderidentiteitswijziging te erkennen en in te schrijven in de geboorteakte – Nationale regeling die geen dergelijke erkenning en inschrijving toestaat en die de betrokkene verplicht om in de lidstaat van herkomst een nieuwe, gerechtelijke procedure tot wijziging van zijn genderidentiteit in te stellen – Gevolgen van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie”

Burgerschap van de Unie – Verdragsbepalingen – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Burger van de Unie die bij de uitoefening van dit recht tijdens zijn verblijf in een andere lidstaat rechtmatig zijn voornaam en genderidentiteit heeft laten wijzigen – Verplichting voor de lidstaat van herkomst om deze wijziging juridisch te erkennen en in te schrijven in de geboorteakte – Nationale regeling die geen dergelijke erkenning en inschrijving toestaat – Nationale regeling die de betrokkene verplicht om in de lidstaat van herkomst een nieuwe, gerechtelijke procedure tot wijziging van zijn genderidentiteit in te stellen – Ontoelaatbaarheid – Terugtrekking uit de Unie door de andere lidstaat – Geen invloed

(Art. 20 en 21 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 7 en 45)

(zie punten 53-57, 62, 68-71 en dictum)

Samenvatting

Naar aanleiding van een verzoek om een prejudiciële beslissing van de Judecătoria Sectorului 6 Bucureşti (rechter in eerste aanleg van het zesde district van Boekarest, Roemenië) verduidelijkt de Grote kamer van het Hof de omvang van de verplichting van de lidstaat van herkomst om de wijziging die een van zijn onderdanen rechtmatig in zijn voornaam en genderidentiteit heeft laten doorvoeren in een andere lidstaat terwijl hij zijn vrijheid van verkeer en verblijf uitoefende, te erkennen en in te schrijven in zijn geboorteakte.

M.‑A. A. is in 1992 geboren in Roemenië en is bij de geboorte geregistreerd als van het vrouwelijke geslacht. Na in 2008 naar het Verenigd Koninkrijk te zijn verhuisd, heeft M.‑A. A. door naturalisatie de Britse nationaliteit verkregen.

In februari 2017 heeft M.‑A. A. in het Verenigd Koninkrijk, via de deed-poll-procedure ( 1 ), zijn voornaam en aanspreektitel van vrouwelijk in mannelijk veranderd, en vervolgens bepaalde door de Britse autoriteiten afgegeven officiële documenten laten wijzigen. In juni 2020 heeft M.‑A. A. in het Verenigd Koninkrijk een Gender Identity Certificate (genderidentiteitsakte) verkregen, waarin zijn genderidentiteit als man wordt bevestigd.

In mei 2021 heeft M.‑A. A. op basis van de verklaring in het kader van de deed-poll-procedure en de genderidentiteitsakte de bevoegde Roemeense autoriteiten verzocht om de wijzigingen van zijn voornaam, geslacht en persoonlijk identificatienummer te vermelden in zijn geboorteakte, zodat deze akte strookte met het mannelijke geslacht, en om hem een nieuwe geboorteakte met deze nieuwe vermeldingen af te geven. Bij besluit van 21 juni 2021 hebben de Roemeense autoriteiten het verzoek van M.‑A. A. afgewezen, met name op grond dat volgens de toepasselijke regeling de wijziging van de genderidentiteit van een persoon pas in de geboorteakte kan worden vermeld wanneer die wijziging is goedgekeurd bij een definitief geworden rechterlijke beslissing.

De verwijzende rechter, bij wie M.‑A. A. beroep tegen dat besluit heeft ingesteld, vraagt zich in het bijzonder af of de status van Unieburger en het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, zich verzetten tegen een nationale regeling die de betrokkene verplicht om bij de nationale rechters een nieuwe procedure tot wijziging van zijn genderidentiteit in te stellen, ook al heeft hij reeds met succes een procedure daartoe afgerond in een andere lidstaat waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit. Tevens vraagt die rechter zich af wat voor de uitkomst van het hoofdgeding de gevolgen zijn van het feit dat het Verenigd Koninkrijk zich uit de Unie heeft teruggetrokken ( 2 ).

Beoordeling door het Hof

Om te beginnen brengt het Hof in herinnering dat bij de huidige stand van het Unierecht de burgerlijke staat van personen, waarvan de regels inzake de wijziging van de voornaam en genderidentiteit van een persoon deel uitmaken, weliswaar behoort tot de bevoegdheid van de lidstaten, maar dat elke lidstaat bij de uitoefening van die bevoegdheid het Unierecht in acht moet nemen.

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de weigering door de autoriteiten van een lidstaat om de naam van een onderdaan van deze staat die zijn recht om op het grondgebied van een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven heeft uitgeoefend, te erkennen zoals hij is vastgelegd in die andere lidstaat, een belemmering kan vormen voor de uitoefening van het in artikel 21 VWEU neergelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven ( 3 ). Een dergelijke belemmering kan ook voortvloeien uit de weigering van diezelfde autoriteiten om een wijziging van genderidentiteit te erkennen die is doorgevoerd volgens de procedures die daartoe zijn vastgesteld in de lidstaat waar de Unieburger zijn vrijheid om te reizen en te verblijven heeft uitgeoefend, ongeacht of die wijziging al dan niet gepaard gaat met een voornaamswijziging, zoals in casu. Net als de naam definieert het geslacht immers de identiteit en het persoonlijk statuut van een persoon. Bijgevolg kan de weigering tot wijziging en erkenning van de genderidentiteit die een onderdaan van een lidstaat rechtmatig in een andere lidstaat heeft verkregen, voor de betrokkene ernstige ongemakken van administratieve, professionele en persoonlijke aard veroorzaken. Er bestaat voor die Unieburger dan ook een concreet risico dat hij, vanwege het feit dat hij twee verschillende voornamen draagt en hem twee verschillende genderidentiteiten zijn toegewezen, twijfels zal moeten wegnemen omtrent zijn identiteit en met betrekking tot de echtheid van de documenten die hij overlegt of de waarheidsgetrouwheid van de daarin vermelde gegevens.

Wanneer wordt geweigerd de door een onderdaan van die lidstaat rechtmatig in een andere lidstaat verkregen wijziging van zijn voornaam en genderidentiteit te erkennen en in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand, op grond van een nationale regeling die een dergelijke erkenning en inschrijving niet toestaat, met als gevolg dat de betrokkene een nieuwe, gerechtelijke procedure tot wijziging van zijn genderidentiteit moet instellen in eerstgenoemde lidstaat, waarin geen rekening wordt gehouden met de reeds in die andere lidstaat verkregen wijziging, kan dit dientengevolge de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Unie beperken.

Vervolgens herinnert het Hof eraan dat een nationale regeling die de uitoefening van het in artikel 21 VWEU neergelegde recht kan belemmeren, enkel kan worden gerechtvaardigd indien zij in overeenstemming is met de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) gewaarborgde grondrechten en in het bijzonder met het in artikel 7 ervan neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven, dat dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als het recht dat wordt gewaarborgd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ( 4 ) ( 5 ). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geconstateerd dat de procedure tot erkenning van de genderidentiteit waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet, onverenigbaar is met artikel 8 EVRM, aangezien die procedure niet voldoet aan de in dit artikel gestelde vereisten voor de behandeling van een verzoek tot wijziging van de genderidentiteit dat voor het eerst bij een nationale rechterlijke instantie wordt ingediend ( 6 ).

Die procedure kan evenmin een doeltreffend middel vormen waarmee een Unieburger die tijdens zijn verblijf in een andere lidstaat en dus bij het uitoefenen van het door artikel 21 VWEU en artikel 45 van het Handvest gewaarborgde recht reeds rechtmatig zijn voornaam en genderidentiteit heeft laten wijzigen, zijn rechten uit hoofde van die artikelen, gelezen in het licht van artikel 7 van het Handvest, naar behoren kan doen gelden, temeer daar die procedure deze burger blootstelt aan het risico dat zij leidt tot een ander resultaat dan dat waartoe de autoriteiten van die andere lidstaat zijn gekomen.

Een nationale regeling als die voor de inschrijving van een voornaams- en genderidentiteitswijziging in de registers van de burgerlijke stand kan namelijk slechts verenigbaar met het Unierecht worden geacht indien de nationale bepalingen of procedures voor de indiening van een aanvraag voor een dergelijke inschrijving, de uitoefening van de bij artikel 21 VWEU verleende rechten en in het bijzonder het recht op erkenning van die wijziging, niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Aan de uitoefening van dit recht kan afbreuk worden gedaan door de beoordelingsbevoegdheid waarover de bevoegde autoriteiten in die procedure beschikken, welke bevoegdheid kan leiden tot een discrepantie tussen de twee namen en geslachten die aan dezelfde persoon worden gegeven als bewijs van zijn identiteit, en tot ernstige administratieve, professionele en persoonlijke ongemakken. Een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voldoet dus niet aan de vereisten van artikel 21 VWEU.

Tot slot preciseert het Hof dat daarbij niet van invloed is dat het verzoek tot erkenning en inschrijving van de voornaams- en genderidentiteitswijziging werd ingediend op een datum waarop de terugtrekking uit de Unie van de lidstaat waar die wijziging rechtmatig was verkregen, reeds van kracht was ( 7 ).


( i ) Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.

( 1 ) Via die procedure kunnen Britse burgers hun naam of voornaam door middel van een eenvoudige verklaring wijzigen.

( 2 ) De verwijzende rechter merkt op dat de procedure tot wijziging van de genderidentiteit in het Verenigd Koninkrijk is ingeleid vóór de uittreding van deze staat uit de Unie, maar is voltooid ná de uittreding, namelijk in de overgangsperiode, en vraagt zich dan ook af of Roemenië in dergelijke omstandigheden verplicht is om de rechtsgevolgen van de in het Verenigd Koninkrijk gevoerde procedure tot wijziging van de genderidentiteit te erkennen.

( 3 ) Zie arrest van 8 juni 2017, Freitag (C-541/15, EU:C:2017:432). Het Hof heeft in dat arrest onder meer geconstateerd dat een discrepantie tussen twee namen waarmee een en dezelfde persoon wordt aangeduid, kan leiden tot verwarring en ongemakken, aangezien voor tal van handelingen in het dagelijkse leven, zowel in het beroeps- als in het privéleven, het bewijs moet worden geleverd van de eigen identiteit (punten 36 en 37).

( 4 ) Verdrag ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”).

( 5 ) Volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest.

( 6 ) EHRM, 19 januari 2021, X en Y tegen Roemenië, CE:ECHR:2021:0119JUD000214516. In dat arrest heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens onder meer geoordeeld dat de staten krachtens artikel 8 EVRM verplicht zijn om te voorzien in een duidelijke, voorzienbare procedure voor de juridische erkenning van de genderidentiteit waarmee geslacht en dus naam of persoonlijke numerieke code, op snelle, transparante en toegankelijke wijze kunnen worden aangepast in officiële documenten.

( 7 ) Zo merkt het Hof op dat voor zover M.‑A. A. in zijn hoedanigheid van Unieburger in zijn lidstaat van herkomst erkenning eist van de wijziging van zijn voornaam en genderidentiteit die hij bij het uitoefenen van zijn vrijheid van verkeer en van verblijf in het Verenigd Koninkrijk heeft verkregen vóór de terugtrekking van die lidstaat uit de Unie respectievelijk vóór 31 december 2020 – de datum die in het terugtrekkingsakkoord is vermeld als het einde van de overgangsperiode – hij zich ook ná het einde van die periode jegens die lidstaat van herkomst kan beroepen op de aan die hoedanigheid verbonden rechten en met name die waarin de artikelen 20 en 21 VWEU voorzien.

Top