Acest document este un extras de pe site-ul EUR-Lex
Document 62022CJ0498
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 september 2024.
Novo Banco SA – Sucursal en España e.a. tegen C.F.O. e.a.
Prejudiciële verwijzing – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Richtlijn 2001/24/EG – Artikelen 3 en 6 – Saneringsmaatregel die is vastgesteld ten aanzien van een kredietinstelling – Overdracht van de verplichtingen en aansprakelijkheden van deze kredietinstelling aan een ‚overbruggingsbank’ en dit voordat een vordering in rechte werd ingesteld strekkende tot betaling van een schuldvordering jegens die kredietinstelling – Retrocessie van sommige van deze verplichtingen en aansprakelijkheden aan dezelfde kredietinstelling – Recht van de lidstaat waar de betrokken procedure is geopend (lex concursus) – Gevolgen van een saneringsmaatregel in andere lidstaten – Wederzijdse erkenning – Gevolgen van het verzuim van de plicht om de saneringsmaatregel bekend te maken – Artikelen 17, 21, 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Eigendomsrecht – Effectieve rechterlijke bescherming – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EG – Artikel 6, lid 1 – Oneerlijke bedingen – Rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel – Hoedanigheid van de ‚overbruggingsbank’ om in rechte te worden aangesproken.
Gevoegde zaken C-498/22–C-500/22.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 september 2024.
Novo Banco SA – Sucursal en España e.a. tegen C.F.O. e.a.
Prejudiciële verwijzing – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Richtlijn 2001/24/EG – Artikelen 3 en 6 – Saneringsmaatregel die is vastgesteld ten aanzien van een kredietinstelling – Overdracht van de verplichtingen en aansprakelijkheden van deze kredietinstelling aan een ‚overbruggingsbank’ en dit voordat een vordering in rechte werd ingesteld strekkende tot betaling van een schuldvordering jegens die kredietinstelling – Retrocessie van sommige van deze verplichtingen en aansprakelijkheden aan dezelfde kredietinstelling – Recht van de lidstaat waar de betrokken procedure is geopend (lex concursus) – Gevolgen van een saneringsmaatregel in andere lidstaten – Wederzijdse erkenning – Gevolgen van het verzuim van de plicht om de saneringsmaatregel bekend te maken – Artikelen 17, 21, 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Eigendomsrecht – Effectieve rechterlijke bescherming – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EG – Artikel 6, lid 1 – Oneerlijke bedingen – Rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel – Hoedanigheid van de ‚overbruggingsbank’ om in rechte te worden aangesproken.
Gevoegde zaken C-498/22–C-500/22.
Culegeri de jurisprudență - general
Identificator ECLI: ECLI:EU:C:2024:686
Gevoegde zaken C‑498/22 tot en met C‑500/22
Novo Banco SA - Sucursal en España
tegen
C.F.O
(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Tribunal Supremo)
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 5 september 2024
„ Prejudiciële verwijzing – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Richtlijn 2001/24/EG – Artikelen 3 en 6 – Saneringsmaatregel die is vastgesteld ten aanzien van een kredietinstelling – Overdracht van de verplichtingen en aansprakelijkheden van deze kredietinstelling aan een ‚overbruggingsbank’ en dit voordat een vordering in rechte werd ingesteld strekkende tot betaling van een schuldvordering jegens die kredietinstelling – Retrocessie van sommige van deze verplichtingen en aansprakelijkheden aan dezelfde kredietinstelling – Recht van de lidstaat waar de betrokken procedure is geopend (lex concursus) – Gevolgen van een saneringsmaatregel in andere lidstaten – Wederzijdse erkenning – Gevolgen van het verzuim van de plicht om de saneringsmaatregel bekend te maken – Artikelen 17, 21, 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Eigendomsrecht – Effectieve rechterlijke bescherming – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EG – Artikel 6, lid 1 – Oneerlijke bedingen – Rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel – Hoedanigheid van de ‚overbruggingsbank’ om in rechte te worden aangesproken ”
1. Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Kredietinstellingen – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Richtlijn 2001/24 – Maatregel tot sanering van een kredietinstelling die is vastgesteld in de lidstaat van herkomst – Geen bekendmaking van die maatregel – Erkenning, door een rechter in een andere lidstaat, van de gevolgen van deze maatregel – Maatregel in het kader waarvan de verplichtingen en aansprakelijkheden van de betrokken kredietinstelling gedeeltelijk zijn overgedragen aan een overbruggingsbank – Toelaatbaarheid
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 21, lid 2, en art. 47, eerste alinea; richtlijn 2001/24 van het Europees Parlement en de Raad, overwegingen 4 en 16 en art. 3, lid 2, en art. 6)
(zie punten 75, 76, 85, 96, 97, dictum 1)
2. Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Kredietinstellingen – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Richtlijn 2001/24 – Aanhangige rechtsgedingen – Gevolgen van saneringsmaatregelen voor een aanhangig rechtsgeding – Toepassing van de lex concursus – In de richtlijn vastgestelde uitzonderingen
(Richtlijn 2001/24 van het Europees Parlement en de Raad, overwegingen 23 en 30 en art. 2, art. 3, lid 2, en art. 32)
(zie punt 77)
3. Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Kredietinstellingen – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Richtlijn 2001/24 – Maatregel tot sanering van een kredietinstelling die is vastgesteld in de lidstaat van herkomst – Verplichting tot bekendmaking – Voorwaarden – Aantasting van de rechten van derden in de lidstaat van ontvangst – Openstaand beroep, in de lidstaat van herkomst, tegen de beslissing waarbij de maatregel wordt gelast – Ruimte voor het opleggen van de beroepstermijn bij gebreke van bekendmaking van die maatregel
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; art. 47; richtlijn 2001/24 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, leden 1 en 2, art. 6, leden 1‑5, en art. 83, lid 4)
(zie punten 78‑80, 82‑84, 88‑93)
4. Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Kredietinstellingen – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Richtlijn 2001/24 – Maatregel tot sanering van een kredietinstelling die is vastgesteld in de lidstaat van herkomst – Geen bekendmaking van die maatregel – Toepassing van nationale regels die ervoor moeten zorgen dat de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, worden beschermd – Voorwaarden – Eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel en van het doeltreffendheidsbeginsel – Eerbiediging van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; art. 47; richtlijn 2001/24 van het Europees Parlement en de Raad, art 6)
(zie punten 86, 87)
5. Vrijheid van vestiging – Vrij verrichten van diensten – Kredietinstellingen – Sanering en liquidatie van kredietinstellingen – Richtlijn 2001/24 – Maatregel tot sanering van een kredietinstelling die is vastgesteld in de lidstaat van herkomst – Erkenning van de gevolgen van de saneringsmaatregelen in de lidstaat van ontvangst – Schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit – Geen
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; art. 21, lid 2; richtlijn 2001/24 van het Europees Parlement en de Raad, art 3, lid 2)
(zie punt 94)
6. Recht van de Europese Unie – Beginselen – Bescherming van het gewettigd vertrouwen – Voorwaarden – Nauwkeurige toezeggingen van de administratie – Beroep van een particulier ten aanzien van een overbruggingsbank die is opgericht in het kader van maatregelen tot sanering van een kredietinstelling – Ontoelaatbaarheid – Betrokken kredietinstelling die tijdelijk onder zeggenschap stond van een overheidsinstantie – Geen invloed
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; art. 47, eerste alinea; richtlijn 2001/24 van het Europees Parlement en de Raad, art 3, lid 2)
(zie punten 101‑104, dictum 2)
7. Consumentenbescherming – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13 – Grondrechten – Eigendomsrecht – Maatregelen tot sanering van een kredietinstelling die in de lidstaat van herkomst zijn vastgesteld op grond van richtlijn 2001/24 – Maatregelen waarbij een overbruggingsbank wordt opgericht – Maatregelen waarbij de verplichting om de uit hoofde van precontractuele of contractuele aansprakelijkheid verschuldigde bedragen te betalen deel blijft uitmaken van de passiva van de kredietinstelling waarop deze maatregelen betrekking hebben – Erkenning van de gevolgen van een dergelijke maatregel in de lidstaat van ontvangst – Toelaatbaarheid – Door de verwijzende rechter te verrichten verificatie
(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; art. 17, art. 38 en art. 52, lid 1; richtlijn 2001/24 van het Europees Parlement en de Raad, art 3, lid 2; richtlijn 93/13 van de Raad, art. 6, lid 1)
(zie punten 109‑132, 137‑147, dictum 3)
Samenvatting
Naar aanleiding van een prejudiciële vraag van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) in drie afzonderlijke zaken, spreekt het Hof zich uit over de uitlegging van een aantal bepalingen van richtlijn 2001/24 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen(1), van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten(2), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), en van het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel.
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen Novo Banco SA – Sucursal en España (hierna: „Novo Banco”) en meerdere cliënten van Novo Banco, over de gevolgen van de door Banco de Portugal (Portugese centrale bank) in 2014 en 2015 genomen saneringsmaatregelen ten aanzien van de Portugese kredietinstelling Banco Espíritu Santo SA (hierna: „BES Portugal”) en haar Spaanse bijkantoor (hierna: „BES Spanje”) – die op haar beurt is opgevolgd door Novo Banco als overbruggingsbank en waaraan bepaalde activa, passiva en niet-vermogensbestanddelen van BES Portugal zijn overgedragen – over de gevolgen van deze maatregelen voor verschillende overeenkomsten betreffende financiële producten en diensten.
In zaak C‑498/22 heeft verzoeker verzocht om nietigverklaring van een zogenaamd „bodembeding” in een hypothecaire leningsovereenkomst die aanvankelijk met BES Spanje was gesloten en die vervolgens op grond van de saneringsmaatregelen aan Novo Banco is overgedragen, omdat hij meende dat dit beding oneerlijk was, alsmede om terugbetaling van de op grond van dat beding ten onrechte betaalde bedragen. In zaak C‑499/22 hebben de verzoekende partijen verzocht om nietigverklaring van hun financiële overeenkomsten, terugbetaling van de door elke partij ontvangen bedragen en vergoeding van de schade die zij door verwerving van deze financiële producten hebben geleden, wegens dwaling vanwege de gebrekkige informatie die BES Spanje had verstrekt. Novo Banco heeft evenwel bezwaar gemaakt tegen de overdracht van alle passiva van BES Spanje en met name van de schuldvorderingen en schadeloosstellingen in verband met de gevorderde nietigverklaring van bepaalde bedingen in door BES Spanje gesloten overeenkomsten. In zaak C‑500/22 vorderde verzoeker van Novo Banco niet alleen terugbetaling van een preferente obligatie op de vervaldag ten belope van de nominale waarde ervan, maar ook betaling van de rendementen van deze van BES Portugal gekochte obligatie, die aan Novo Banco was overgedragen als gevolg van de in 2014 genomen saneringsmaatregelen. Novo Banco was echter van mening dat de Portugese centrale bank in 2015 de passiva in verband met die obligatie aan BES Portugal had „herovergedragen” en zij deze betaling dus mocht weigeren.
De verwijzende rechter merkt op dat de ten aanzien van BES Portugal genomen saneringsmaatregelen onder het Unierecht vallen en dat deze maatregelen niet zijn bekendgemaakt overeenkomstig artikel 6, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2001/24, hoewel zij derden kunnen treffen en hen met name kunnen beletten beroep in te stellen tegen deze maatregelen, en vraagt zich om te beginnen af of de verplichting om in de lidstaat van ontvangst de gevolgen van deze saneringsmaatregelen te erkennen, verenigbaar is met het beginsel van een doeltreffende voorziening in rechte, het gelijkheidsbeginsel en het verbod van iedere discriminatie op grond van nationaliteit, het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel. Vervolgens vraagt hij zich af of de erkenning van de gevolgen van de saneringsmaatregelen geen onevenredige inmenging in het eigendomsrecht van de cliënten van Novo Banco vormt. Ten slotte vraagt hij zich in zaak C‑498/22 af of het „opknippen” van de contractuele verhouding tussen de consument en Novo Banco als gevolg van de betrokken saneringsmaatregelen er niet toe leidt dat deze consument de financiële gevolgen draagt van een „bodembeding” waarvan in rechte is vastgesteld dat het oneerlijk is, hetgeen in strijd is met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13. Derhalve heeft hij besloten het Hof verschillende prejudiciële vragen voor te leggen.
Beoordeling door het Hof
Wat in de eerste plaats de vraag betreft of het Unierecht(3) zich, wanneer de bij artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/24 opgelegde bekendmaking niet is verricht, verzet tegen de erkenning, door een rechter in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst, van de gevolgen van een saneringsmaatregel die is vastgesteld ten aanzien van een kredietinstelling voordat de zaak bij die rechter aanhangig is gemaakt en in het kader waarvan de verplichtingen en aansprakelijkheden van deze instelling gedeeltelijk zijn overgedragen aan een overbruggingsbank, herinnert het Hof er allereerst aan dat saneringsmaatregelen volgens artikel 3, lid 2, van deze richtlijn in beginsel ten uitvoer worden gelegd overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de lidstaat van herkomst en overeenkomstig de wetgeving van deze lidstaat zonder verdere formaliteiten volledige rechtswerking hebben in de gehele Unie. Deze richtlijn is dus gebaseerd op de beginselen van eenheid en universaliteit en legt het beginsel vast van wederzijdse erkenning van saneringsmaatregelen, alsook van de gevolgen ervan. De verplichting om saneringsmaatregelen bekend te maken(4) is afhankelijk van de vervulling van twee cumulatieve voorwaarden. Ten eerste moeten deze maatregelen de rechten van derden in de lidstaat van ontvangst kunnen raken en ten tweede moet er beroep openstaan tegen de beslissing waarbij de maatregel wordt gelast in de lidstaat van herkomst.(5)
Het Hof geeft aan dat artikel 6, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2001/24 tot doel heeft de informatieverstrekking aan de schuldeisers van de kredietinstelling waarop de saneringsmaatregelen betrekking hebben te regelen, zodat zij in de lidstaat van herkomst hun recht van beroep tegen de besluiten waarbij saneringsmaatregelen ten aanzien van die instelling worden gelast, kunnen uitoefenen met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling van de schuldeisers.(6) Aangezien de saneringsmaatregelen van toepassing zijn onafhankelijk van de in artikel 6 bedoelde maatregelen inzake bekendmaking(7), heeft het verzuim om de in de lidstaat van herkomst vastgestelde saneringsmaatregelen bekend te maken niet tot gevolg dat afbreuk wordt gedaan aan de beginselen van eenheid, universaliteit en wederzijdse erkenning van de gevolgen van die maatregelen in de lidstaat van ontvangst. Een dergelijke niet-bekendmaking kan er dus niet toe leiden dat deze maatregelen nietig worden of dat de gevolgen ervan niet kunnen worden tegengeworpen in de lidstaat van ontvangst.
Het staat evenwel aan de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedurele voorschriften vast te stellen die ervoor moeten zorgen dat de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, worden beschermd, met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel, het doeltreffendheidsbeginsel en het in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
De in artikel 6 van richtlijn 2001/24 bedoelde bekendmaking heeft tot doel in de lidstaat van herkomst de bescherming te waarborgen van het recht van beroep van de belanghebbenden tegen de besluiten waarbij saneringsmaatregelen ten aanzien van een kredietinstelling worden gelast, waaronder met name het recht van de in de lidstaat van ontvangst gevestigde schuldeisers van die instelling om beroep in te stellen. Wanneer de saneringsmaatregelen niet overeenkomstig de vereisten van deze bepaling zijn bekendgemaakt, moet het recht van de lidstaat van herkomst aan personen wier door het Unierecht gewaarborgde rechten door dergelijke maatregelen worden aangetast en die in de lidstaat van ontvangst gevestigd zijn of wonen, dan ook de mogelijkheid bieden om tegen die maatregelen beroep in te stellen binnen een redelijke termijn vanaf het tijdstip waarop zij van die maatregelen in kennis zijn gesteld, er kennis van hebben gekregen of daarvan redelijkerwijs kennis hadden moeten krijgen.
Wat het in artikel 21, lid 2, van het Handvest gewaarborgde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit betreft, stelt het Hof vast dat noch gesteld noch bewezen wordt dat de krachtens artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 vereiste erkenning van de gevolgen van de saneringsmaatregelen in de lidstaat van ontvangst, verschillend wordt toegepast naargelang de nationaliteit van de justitiabele. Wat ten slotte het rechtszekerheidsbeginsel betreft, herinnert het Hof eraan dat dit beginsel vereist dat rechtsregels duidelijk en nauwkeurig zijn en dat hun toepassing voorzienbaar is voor de justitiabelen, met name wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen.
In casu moet de lidstaat van ontvangst volgens de bepalingen van richtlijn 2001/24 ervoor zorgen dat de gevolgen van de in de lidstaat van herkomst vastgestelde saneringsmaatregelen op zijn grondgebied worden erkend, ook al zijn deze maatregelen niet bekendgemaakt overeenkomstig deze richtlijn. Aangezien deze maatregelen reeds op verschillende wijzen waren bekendgemaakt op het tijdstip waarop de cliënten van Novo Banco hun respectieve beroepen bij de Spaanse rechterlijke instanties hebben ingesteld, beschikten deze cliënten over alle noodzakelijke elementen om met kennis van zaken een beslissing te nemen over het instellen van deze beroepen en om de entiteit tegen wie die beroepen moesten worden gericht met zekerheid te identificeren.
Aldus verzet het Unierecht(8) zich niet, wanneer de bij artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/24 opgelegde bekendmaking niet is verricht, tegen de erkenning, door een rechter in een andere lidstaat dan de lidstaat van herkomst, van de gevolgen van een saneringsmaatregel die is vastgesteld ten aanzien van een kredietinstelling voordat de zaak bij die rechter aanhangig is gemaakt en in het kader waarvan de verplichtingen en aansprakelijkheden van deze instelling gedeeltelijk zijn overgedragen aan een overbruggingsbank.
In de tweede plaats onderzoekt het Hof of het Unierecht(9) eraan in de weg staat dat in de lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een saneringsmaatregel die in de lidstaat van herkomst is vastgesteld ten aanzien van een kredietinstelling en in het kader waarvan de verplichtingen en aansprakelijkheden van deze instelling gedeeltelijk zijn overgedragen aan een overbruggingsbank waarover zeggenschap wordt uitgeoefend door een overheidsinstantie die het Unierecht toepast, wanneer de cliënten van deze overbruggingsbank stellen dat zij er gewettigd op mochten vertrouwen dat die overbruggingsbank ook de passiva had overgenomen die overeenkwamen met alle verplichtingen en aansprakelijkheden van die kredietinstelling ten aanzien van deze cliënten.(10)
Dienaangaande merkt het Hof op dat het vertrouwensbeginsel een van de fundamentele beginselen van de Unie is die de instellingen van de Unie en de lidstaten bij de uitvoering van het Unierecht in acht moeten nemen, zodat iedere justitiabele bij wie een administratieve autoriteit met door haar gedane precieze toezeggingen gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op dit beginsel kan beroepen. Het recht van een justitiabele om zich op dit beginsel te beroepen geldt Unierechtelijk evenwel enkel voor precieze toezeggingen die hem door een overheidsinstantie zijn gedaan.
In casu is Novo Banco opgericht als een privaatrechtelijke kredietinstelling die actief is op de concurrerende markt voor bank‑ en financiële diensten en die niet over een van het gemene recht afwijkende bevoegdheid beschikt om een taak van openbare dienst te vervullen. Het Hof komt tot de slotsom dat Novo Banco derhalve niet kan worden aangemerkt als een administratieve autoriteit die het Unierecht ten uitvoer brengt, zodat de justitiabele zich in de onderhavige zaak niet op het vertrouwensbeginsel kan beroepen.
Bijgevolg kunnen particulieren zich niet op het vertrouwensbeginsel beroepen ten aanzien van een overbruggingsbank, die een privaatrechtelijke instelling is, geen bevoegdheden heeft die buiten het gemene recht vallen en is opgericht in het kader van maatregelen tot sanering van een kredietinstelling waarvan zij aanvankelijk cliënten waren, om die overbruggingsbank aansprakelijk te stellen voor de precontractuele en contractuele verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomsten die eerder zijn gesloten met die kredietinstelling.(11) De enkele omstandigheid dat deze kredietinstelling tijdelijk onder zeggenschap stond van een overheidsinstantie met het oog op de privatisering ervan maakt van die kredietinstelling, die actief is op de concurrerende markt voor bank‑ en financiële diensten, geen nationale administratieve autoriteit.
In de derde en laatste plaats beantwoordt het Hof de vraag of artikel 17 van het Handvest en het rechtszekerheidsbeginsel zich er tegen verzetten dat in de lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van saneringsmaatregelen die in de lidstaat van herkomst zijn vastgesteld op grond van richtlijn 2001/24, waarbij een overbruggingsbank wordt opgericht en de verplichting om de uit hoofde van precontractuele of contractuele aansprakelijkheid verschuldigde bedragen te betalen deel blijft uitmaken van de passiva van de bank waarop deze maatregelen betrekking hebben(12). Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich tevens af of een dergelijke erkenning verenigbaar is met artikel 38 van het Handvest(13) en met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13.(14)
Wat het in artikel 17, lid 1, van het Handvest neergelegde recht op eigendom betreft, verduidelijkt het Hof om te beginnen dat de bij deze bepaling verleende bescherming ziet op rechten met een vermogenswaarde waaruit vanuit het oogpunt van de betrokken rechtsorde een verworven rechtspositie voortvloeit op basis waarvan deze rechten door en ten gunste van de houder ervan autonoom kunnen worden uitgeoefend. Aandelen en op de kapitaalmarkten verhandelbare obligaties kunnen dergelijke rechten vormen die in aanmerking komen voor de door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde bescherming. In dit verband kunnen in de zaken C‑498/22 en C‑500/22 de schuldvordering en de obligatie in kwestie een vermogenswaarde hebben waardoor de houders ervan kunnen stellen een „gewettigde verwachting” te hebben dat zij het daadwerkelijke genot van een eigendomsrecht verkrijgen, zodat zij aanspraak kunnen maken op de door artikel 17, lid 1, van het Handvest gewaarborgde bescherming. Wat de in zaak C‑499/22 aan de orde zijnde schuldvordering betreft, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze schuldvordering voldoet aan de genoemde voorwaarden, en met name of volgens de nationale rechtspraak ter zake voldoende vaststaat dat een kredietinstelling precontractuele informatie moet verstrekken opdat de persoon die zich op niet-nakoming van een dergelijke verplichting beroept, een „gewettigde verwachting” kan hebben dat hij het daadwerkelijke genot van die vordering verkrijgt.
Verder brengt het Hof in herinnering dat volgens zijn eigen rechtspraak de vaststelling door de lidstaat van herkomst van saneringsmaatregelen, die met name voorzien in de overdracht van activa van een kredietinstelling aan een overbruggingsbank, een reglementering van het gebruik van de goederen in de zin van artikel 17, lid 1, derde zin, van het Handvest vormt die afbreuk kan doen aan het eigendomsrecht van de schuldeisers van die kredietinstelling, zoals obligatiehouders, van wie de schuldvorderingen niet zijn overgedragen aan die overbruggingsbank. Het Hof gaat dus na of, in het licht van de voorwaarden bedoeld in deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 52, lid 1, van het Handvest, de gevolgen in de lidstaat van ontvangst van de saneringsmaatregelen op grond waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde schuldvorderingen tot de passiva van BES Spanje worden gerekend, bij wet zijn vastgesteld, de wezenlijke inhoud van het eigendomsrecht eerbiedigen en evenredig zijn, met name gelet op de eveneens door de Unie nagestreefde doelstelling van algemeen belang waaraan de vaststelling van saneringsmaatregelen en de erkenning van de gevolgen ervan beantwoorden, namelijk de stabiliteit van het bankstelsel en van de eurozone in het bijzonder te waarborgen en een systeemrisico te voorkomen.
Wat de vermeende schending van het rechtszekerheidsbeginsel betreft, bevestigt het Hof dat de saneringsmaatregelen in kwestie onder artikel 2, zevende streepje, van richtlijn 2001/24 vallen. Het Hof stelt eveneens vast dat de schuldeisers in de hoofdgedingen konden verwachten dat bepaalde aansprakelijkheden, zoals die welke voortvloeien uit de onjuistheid van de door BES Spanje verstrekte precontractuele informatie waarover het in het hoofdgeding van zaak C 499/22 gaat, of bepaalde onvoorziene verplichtingen zoals die welke in de hoofdgedingen van de zaken C‑498/22 en C‑500/22 aan de orde zijn, niet aan de overbruggingsbank in kwestie zouden worden overgedragen.(15)
Wat ten slotte de verenigbaarheid van deze maatregelen met het door artikel 38 van het Handvest en richtlijn 93/13 gewaarborgde recht van de consument op een hoog niveau van bescherming betreft, brengt het Hof in herinnering dat, gezien de aard en het gewicht van het openbare belang van de bescherming van consumenten, richtlijn 93/13 de lidstaten verplicht om in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers. Hiertoe dienen de nationale rechters oneerlijke bedingen buiten toepassing te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de betrokken consument, tenzij de consument zich daartegen verzet. Een oneerlijk contractueel beding moet in beginsel geacht worden nooit te hebben bestaan, zodat het geen gevolgen heeft ten aanzien van de betrokken consument. De bescherming van de consument is evenwel niet absoluut. Het algemeen belang is er weliswaar duidelijk bij gebaat dat een sterke en eenvormige bescherming van investeerders en schuldeisers in de gehele Unie wordt verzekerd, maar dat belang kan dus niet in alle gevallen worden geacht voorrang te hebben boven het algemeen belang dat erin bestaat de stabiliteit van het bankstelsel te waarborgen en een systeemrisico te voorkomen.
In casu kan de uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 voortvloeiende bescherming van de consument tegen het gebruik van oneerlijke bedingen in met een verkoper gesloten overeenkomsten niet zover gaan dat zij voorbijgaat aan de verdeling van de financiële aansprakelijkheid tussen de falende kredietinstelling en de overbruggingsbank, zoals die is vastgelegd in de door de lidstaat van herkomst vastgestelde saneringsmaatregelen. Indien de door richtlijn 93/13 geboden bescherming elke in de lidstaat van ontvangst woonachtige consument die schuldeiser is van de falende kredietinstelling zou toestaan om de erkenning te ondermijnen van de maatregelen waarbij de lidstaat van herkomst tot verdeling van de financiële aansprakelijkheid tussen de kredietinstelling en de overbruggingsbank heeft besloten, bestaat immers het gevaar dat het optreden van de overheidsinstanties van die lidstaat zijn nuttige werking verliest in alle lidstaten waar de falende kredietinstelling bijkantoren heeft.
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen tegen de achtergrond van artikel 38 van het Handvest, en artikel 17 van het Handvest en het rechtszekerheidsbeginsel, verzetten zich er dus in beginsel niet tegen dat in de lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van saneringsmaatregelen die in de lidstaat van herkomst zijn vastgesteld op grond van richtlijn 2001/24, waarbij een overbruggingsbank wordt opgericht en de verplichting om de uit hoofde van precontractuele of contractuele aansprakelijkheid verschuldigde bedragen te betalen deel blijft uitmaken van de passiva van de kredietinstelling waarop deze maatregelen betrekking hebben.
1 Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB 2001, L 125, blz. 15).
2 Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).
3 Met name gaat het om artikel 3, lid 2, en artikel 6 van richtlijn 2001/24, gelezen tegen de achtergrond van artikel 21, lid 2, en artikel 47, eerste alinea, van het Handvest en het rechtszekerheidsbeginsel.
4 Overeenkomstig artikel 6, lid 4, van richtlijn 2001/24 staat het aan de bevoegde instanties van de lidstaat van herkomst om het uittreksel uit de beslissing, het onderwerp en de rechtsgrondslag van de genomen beslissing, de beroepstermijnen – met vooral, in bevattelijke vorm, de uiterste datum waarop beroep kan worden ingesteld –, en het volledige adres van de instantie of rechter die voor het beroep bevoegd is.
5 Artikel 6, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2001/24.
6 Zie overweging 12 van richtlijn 2001/24.
7 Artikel 6, lid 5, van richtlijn 2001/24.
8 Artikel 3, lid 2, en artikel 6 van richtlijn 2001/24, gelezen tegen de achtergrond van artikel 21, lid 2, en artikel 47, eerste alinea, van het Handvest en het rechtszekerheidsbeginsel.
9 Met name gaat het om artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47, eerste alinea, van het Handvest en het rechtszekerheidsbeginsel.
10 Het gaat om de tweede vraag in de zaken C‑498/22 en C‑499/22.
11 Het Hof leidt deze conclusie af uit artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47, eerste alinea, van het Handvest en het rechtszekerheidsbeginsel.
12 Het gaat om de derde vraag in de zaken C‑498/22 en C‑499/22, en om de tweede vraag in zaak C‑500/22.
13 In de zaken C‑498/22 en C‑499/22.
14 In zaak C‑498/22. Volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/12 „[bepalen] de lidstaten [...] dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”
15 In zaak C‑500/22 stelt het Hof vast dat de wijziging met terugwerkende kracht van de identiteit van de schuldenaar van de aan de orde zijnde schuldvordering redelijkerwijs kan worden gerechtvaardigd door de doelstelling van algemeen belang die erin bestaat de stabiliteit van het bankstelsel te waarborgen en een systeemrisico te voorkomen, maar dat het evenwel aan de verwijzende rechter staat om, gelet op de specifieke omstandigheden van die zaak, na te gaan of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen.