Този документ е извадка от уебсайта EUR-Lex.
Документ 62019CJ0555
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 februari 2021.
Fussl Modestraße Mayr GmbH tegen SevenOne Media GmbH e.a.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2010/13/EU – Aanbieden van audiovisuele mediadiensten – Artikel 4, lid 1 – Vrij verrichten van diensten – Gelijke behandeling – Artikel 56 VWEU – Artikelen 11 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Audiovisuele commerciële communicatie – Nationale regeling die televisieomroepen verbiedt in hun landelijk uitgezonden programma’s televisiereclame op te nemen die alleen regionaal kan worden ontvangen.
Zaak C-555/19.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 februari 2021.
Fussl Modestraße Mayr GmbH tegen SevenOne Media GmbH e.a.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2010/13/EU – Aanbieden van audiovisuele mediadiensten – Artikel 4, lid 1 – Vrij verrichten van diensten – Gelijke behandeling – Artikel 56 VWEU – Artikelen 11 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Audiovisuele commerciële communicatie – Nationale regeling die televisieomroepen verbiedt in hun landelijk uitgezonden programma’s televisiereclame op te nemen die alleen regionaal kan worden ontvangen.
Zaak C-555/19.
Сборник съдебна практика — общ сборник
Идентификатор ECLI: ECLI:EU:C:2021:89
Zaak C‑555/19
Fussl Modestraße Mayr GmbH
tegen
SevenOne Media GmbH e.a.
(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht Stuttgart)
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 februari 2021
„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2010/13/EU – Aanbieden van audiovisuele mediadiensten – Artikel 4, lid 1 – Vrij verrichten van diensten – Gelijke behandeling – Artikel 56 VWEU – Artikelen 11 en 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Audiovisuele commerciële communicatie – Nationale regeling die televisieomroepen verbiedt om in hun landelijk uitgezonden programma’s televisiereclame op te nemen die alleen regionaal kan worden ontvangen”
Vrij verrichten van diensten – Televisie-uitzendingen – Richtlijn 2010/13 – Werkingssfeer – Televisieomroep – Gelijktijdig bekijken van programma’s – Begrip
[Richtlijn 2010/13 van het Europees Parlement en de Raad, art. 1, lid 1, e) en g)]
(zie punten 36‑39)
Vrij verrichten van diensten – Televisie-uitzendingen – Richtlijn 2010/13 – Mogelijkheid voor lidstaten om op gebieden die onder de richtlijn vallen meer gedetailleerde of strengere regels vast te stellen – Werkingssfeer – Nationale regeling die televisieomroepen verbiedt om in hun landelijk uitgezonden programma’s televisiereclame op te nemen die alleen regionaal kan worden ontvangen – Daarvan uitgesloten
(Richtlijn 2010/13 van het Europees Parlement en de Raad, overwegingen 41 en 83 en art. 4, lid 1)
(zie punten 40, 41, 107, en dictum)
Vrij verrichten van diensten – Beperkingen – Nationale regeling die televisieomroepen verbiedt om in hun landelijk uitgezonden programma’s televisiereclame op te nemen die alleen regionaal kan worden ontvangen – Toelaatbaarheid – Voorwaarde – Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel – Toetsing door de nationale rechterlijke instantie – Schending van de vrijheid van meningsuiting en van informatie – Geen – Schending van het gelijkheidsbeginsel – Geen – Voorwaarde – Toetsing door de nationale rechterlijke instantie
(Art. 56 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 11 en 20)
(zie punten 48, 49, 53‑55, 57, 67, 76‑78, 82, 92‑94, 99, 100, 102 105‑107 en dictum)
Samenvatting
Het verbod om in televisieprogramma’s die in heel Duitsland worden uitgezonden, reclame te tonen met een uitsluitend regionaal bereik, kan in strijd zijn met het Unierecht
Dit volledige verbod, waardoor de inkomsten uit regionale televisiereclame worden voorbehouden aan regionale en lokale zenders, gaat immers mogelijkerwijs verder dan noodzakelijk is om een gevarieerd televisieaanbod te behouden en kan leiden tot een ontoelaatbare ongelijkheid tussen de landelijke televisieomroepen en de aanbieders van reclamediensten op internet
Fussl Modestraße Mayr GmbH, een vennootschap naar Oostenrijks recht, exploiteert een keten van modewinkels in Oostenrijk en in de deelstaat Beieren (Duitsland). In 2018 heeft zij een overeenkomst gesloten met SevenOne Media GmbH, de marketingonderneming van de Duitse televisieomroep ProSiebenSat.1. Volgens deze overeenkomst zou alleen in de deelstaat Beieren reclame worden uitgezonden bij programma’s van de landelijke televisiezender ProSieben.
SevenOne Media heeft evenwel geweigerd deze overeenkomst uit te voeren. Sinds 2016 verbiedt een Staatsvertrag (akkoord tussen de deelstaten) televisieomroepen immers om in hun landelijke uitzendingen televisiereclame op te nemen die alleen regionaal kan worden ontvangen. Dit verbod heeft tot doel de inkomsten uit regionale televisiereclame voor te behouden aan regionale en lokale zenders en hen zo van een financieringsbron te verzekeren en dus hun voortbestaan zeker te stellen, om hun de mogelijkheid te bieden bij te dragen aan een gevarieerd televisieaanbod. Op dit verbod bestaat een uitzondering: de deelstaten kunnen namelijk toestaan dat bij landelijke uitzendingen regionale reclame wordt uitgezonden.
Het Landgericht Stuttgart (rechter in eerste aanleg Stuttgart, Duitsland), waarbij een geschil over de uitvoering van de betrokken overeenkomst aanhangig is, vraagt zich in die omstandigheden af of dit verbod verenigbaar is met het Unierecht.
Deze zaak brengt het Hof ertoe om met name bepaalde in zijn rechtspraak erkende beginselen inzake het vrij verrichten van diensten toe te passen en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) uit te leggen in de bijzondere context van een verbod van regionale reclame op de landelijke televisiezenders. Bij de analyse van deze zaak mag niet worden voorbijgegaan aan de op internetplatforms aangeboden reclamediensten waarvan de traditionele media concurrentie kunnen ondervinden.
Beoordeling door het Hof
Wat in de eerste plaats de richtlijn audiovisuele mediadiensten ( 1 ) betreft, merkt het Hof op dat artikel 4, lid 1, ervan, dat bepaalt dat de lidstaten onder bepaalde voorwaarden ter bescherming van de belangen van de televisiekijkers strengere of meer gedetailleerde regels mogen vaststellen op de gebieden die door deze richtlijn worden gecoördineerd, niet van toepassing is in het onderhavige geval. Het betrokken verbod behoort immers weliswaar tot een gebied dat onder de richtlijn valt, namelijk televisiereclame, maar het betreft een onderwerp dat niet specifiek wordt geregeld in een van de artikelen van de richtlijn en dat bovendien niet tot bescherming van de televisiekijkers strekt. Dit verbod kan dan ook niet worden aangemerkt als een „meer gedetailleerdere” of „strengere” regel in de zin van artikel 4, lid 1, van de richtlijn, zodat deze bepaling niet in de weg staat aan een dergelijk verbod.
Wat in de tweede plaats de verenigbaarheid van het betrokken verbod met de door artikel 56 VWEU gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting betreft, oordeelt het Hof om te beginnen dat een dergelijk verbod een beperking op deze fundamentele vrijheid inhoudt ten nadele van zowel de aanbieders van reclamediensten, namelijk de televisieomroepen, als de ontvangers van deze diensten, dat wil zeggen de adverteerders, met name die welke in andere lidstaten zijn gevestigd. Vervolgens herinnert het Hof met betrekking tot de rechtvaardiging van deze beperking eraan dat het behoud van een gevarieerd televisieaanbod een dwingende reden van algemeen belang kan vormen. Wat ten slotte de evenredigheid van de beperking betreft, brengt het Hof in herinnering dat aan de nationale autoriteiten weliswaar een ruime beoordelingsbevoegdheid toekomt, gelet op het doel om de diversiteit van de media in stand te houden, dat immers verband houdt met het fundamentele recht op vrijheid van meningsuiting, maar dat de betrokken beperking geschikt moet zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder mag gaan dan nodig is om dat doel te bereiken.
In dit verband merkt het Hof allereerst op dat het betrokken verbod inconsistent zou kunnen zijn ten gevolge van het – door de nationale rechter te verifiëren – feit dat het enkel geldt voor reclamediensten die door de televisieomroepen worden aangeboden, en niet voor – met name lineaire – internetreclamediensten. Het zou immers kunnen gaan om twee op de Duitse reclamemarkt met elkaar concurrerende soorten diensten die hetzelfde financiële risico kunnen vormen voor de regionale en lokale televisieomroepen en dus het doel om de diversiteit van de media in stand te houden, op gelijke wijze in gevaar kunnen brengen. ( 2 ) Voorts wijst het Hof er met betrekking tot de noodzaak van het verbod op dat een minder beperkende maatregel mogelijk zou zijn indien de deelstaten het in de uitzonderingsbepaling bedoelde vergunningstelsel daadwerkelijk zouden toepassen. Het staat evenwel aan de nationale rechter om na te gaan of deze a priori minder beperkende maatregel daadwerkelijk zodanig vastgesteld en ten uitvoer gelegd kan worden dat het nagestreefde doel daarmee in de praktijk kan worden bereikt.
Wat in de derde plaats de door artikel 11 van het Handvest gewaarborgde vrijheid van meningsuiting en van informatie betreft, stelt het Hof vast dat deze niet in de weg staat aan een verbod op regionale reclame op landelijke televisiezenders zoals dat waarin de betrokken nationale maatregel voorziet. Dit verbod vloeit immers hoofdzakelijk voort uit een afweging tussen enerzijds de commerciële vrijheid van meningsuiting van de nationale televisieomroepen en de adverteerders en anderzijds de bescherming van de diversiteit van de regionale en lokale media. De Duitse wetgever kon dus, zonder de hem hierbij toekomende ruime beoordelingsmarge te overschrijden, op goede gronden oordelen dat de bescherming van het algemene belang voorrang moet hebben op het particuliere belang van de landelijke televisieomroepen en de adverteerders.
In de vierde en laatste plaats oordeelt het Hof dat het in artikel 20 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijke behandeling evenmin in de weg staat aan het betrokken verbod, voor zover dit niet leidt tot een ongelijke behandeling van landelijke televisieomroepen en aanbieders van – met name lineaire – internetreclame wat de uitzending van regionale reclame betreft. Het staat aan de nationale rechterlijke instantie om na te gaan of de situatie van de landelijke televisieomroepen en die van de aanbieders van – met name lineaire – internetreclamediensten op het gebied van het aanbieden van regionale reclame aanzienlijk verschillen op bepaalde kenmerkende punten zoals met name de manier waarop de reclamediensten gewoonlijk worden gebruikt, de manier waarop zij worden verricht of de bepalingen die hierop van toepassing zijn.
( 1 ) Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB 2010, L 95, blz. 1).
( 2 ) De omstandigheden van het hoofdgeding zijn op dit punt in wezen vergelijkbaar met die welke hebben geleid tot het arrest van 17 juli 2008, Corporación Dermoestética (C‑500/06, EU:C:2008:421).