Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0603

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 maart 2021.
SS tegen MCP.
Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 10 – Bevoegdheid ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid – Ontvoering van een kind – Bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat – Territoriale werkingssfeer – Overbrenging van een kind naar een derde staat – Gewone verblijfplaats in die derde staat.
Zaak C-603/20 PPU.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2021:231

Zaak C‑603/20 PPU

SS

tegen

MCP

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de High Court of Justice of England and Wales, Family Division)

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 maart 2021

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 10 – Bevoegdheid ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid – Ontvoering van een kind – Bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat – Territoriale werkingssfeer – Overbrenging van een kind naar een derde staat – Gewone verblijfplaats in die derde staat”

  1. Prejudiciële vragen – Prejudiciële spoedprocedure – Voorwaarden – Kind van jonge leeftijd dat gescheiden is van zijn ouders en op grote afstand van hen woont – Risico dat hun onderlinge relatie en de ontwikkeling van het kind ernstig worden geschaad – Risico dat afbreuk wordt gedaan aan de integratie van het kind in zijn gezins- en sociale omgeving in geval van terugkeer

    (Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 107; verordening van de Raad nr. 2201/2003)

    (zie punten 33‑35)

  2. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering – Specifieke bevoegdheid – Strikte uitlegging

    (Verordening van de Raad nr. 2201/2003, art. 8, lid 1, en 10)

    (zie punten 43, 47)

  3. Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003 – Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Bevoegdheid in gevallen van kinderontvoering – Bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het kind vóór zijn ontvoering zijn gewone verblijfplaats had – Reikwijdte – Ontvoering van een kind naar een derde staat – Kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in deze derde staat heeft verworven – Niet daaronder begrepen – Vaststelling van de bevoegdheid op grond van internationale verdragen, een overeenkomst over de bevoegdheid of nationale bepalingen

    [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 24; verordening van de Raad nr. 2201/2003, overweging 33 en art. 8, lid 1, 10, 12, 14 en 60, e)]

    (zie punten 39, 40, 45, 46, 49‑55, 58‑64 en dictum)

Samenvatting

SS en MCP, twee Indiase staatsburgers met een Britse verblijfsvergunning, zijn de ouders van P, die in 2017 geboren is en de Britse nationaliteit heeft. In oktober 2018 is de moeder met het kind naar India gereisd. Sedertdien woont het kind daar bij haar grootmoeder van moederszijde en heeft het dus geen gewone verblijfplaats meer in het Verenigd Koninkrijk. De moeder betwist op grond hiervan de bevoegdheid van de gerechten van Engeland en Wales, die zich dienen uit te spreken over de vordering die de vader in het kader van een beroep bij de High Court of Justice of England and Wales, Family Division (rechter in eerste aanleg van Engeland en Wales, afdeling familierecht, Verenigd Koninkrijk) heeft ingesteld om de terugkeer van het kind naar het Verenigd Koninkrijk te gelasten en, subsidiair, een omgangsregeling vast te stellen.

Deze rechterlijke instantie acht het noodzakelijk om haar bevoegdheid op grond van de Brussel II bis-verordening ( 1 ) te onderzoeken. Dienaangaande overweegt zij dat het kind op het moment dat de vader de zaak bij haar aanhangig maakte, haar gewone verblijfplaats in India had en volledig was geworteld in een Indiase gezins- en sociale omgeving, zonder andere concrete banden met het Verenigd Koninkrijk te hebben dan het staatsburgerschap.

De High Court of Justice merkt op dat artikel 10 van de Brussel II bis-verordening de bevoegdheidsregels vaststelt in geval van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd vasthouden van een kind. Zij geeft aan dat zij met name betwijfelt of deze bepaling van toepassing kan zijn op een bevoegdheidsconflict tussen de gerechten van een lidstaat en die van een derde staat. Derhalve stelt zij het Hof de vraag of deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat waar een kind onmiddellijk voorafgaand aan zijn ontvoering naar een derde staat zijn gewone verblijfplaats had, zonder beperking in de tijd bevoegd blijven, indien het kind na de ontvoering zijn gewone verblijfplaats in die derde staat heeft verkregen. Deze zaak biedt het Hof dus de gelegenheid om zich uit te spreken over de territoriale werkingssfeer van die bepaling.

Beoordeling door het Hof

Het Hof verklaart in de eerste plaats dat de in artikel 10 van de Brussel II bis-verordening geformuleerde criteria met betrekking tot de bevoegdheid in geval van kinderontvoering doelen op een situatie die beperkt is tot het grondgebied van de lidstaten. De omstandigheid dat in dit artikel de term „lidstaat” en niet „staat” of „derde staat” wordt gebezigd, impliceert dat hierin uitsluitend de bevoegdheid in geval van kinderontvoering tussen lidstaten wordt geregeld.

Wat in de tweede plaats de context van deze bepaling aangaat, constateert het Hof dat artikel 10 van de Brussel II bis-verordening een bijzondere bevoegdheidsregel vormt ten opzichte van de algemene regel ( 2 ) dat de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van een kind in beginsel bevoegd zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Deze bijzondere bevoegdheidsregel neutraliseert het effect dat de toepassing van de algemene bevoegdheidsregel in geval van kinderontvoering zou hebben, namelijk dat de bevoegdheid overgaat op de lidstaat waar het kind na zijn ontvoering een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen. Wanneer het kind echter een gewone verblijfplaats buiten de Europese Unie heeft verkregen, is de algemene bevoegdheidsregel niet van toepassing. Als gevolg daarvan verliest artikel 10 van deze verordening zijn bestaansreden en is het dus evenmin van toepassing.

Voorts merkt het Hof op dat uit de voorbereidende werkzaamheden van de Brussel II bis-verordening blijkt dat de Uniewetgever de ontvoering van kinderen naar een derde staat niet onder het toepassingsgebied van voornoemd artikel 10 heeft willen brengen, omdat dergelijke ontvoeringen onder meer door internationale verdragen zoals het Haags Verdrag van 1980 ( 3 ) en het Haags Verdrag van 1996 ( 4 ) worden beheerst. In bepaalde omstandigheden (zoals de berusting of de passiviteit van een van de houders van het gezagsrecht) voorziet het Haags Verdrag van 1996 in een bevoegdheidsoverdracht naar de gerechten van de staat waar het kind een nieuwe gewone verblijfplaats heeft verkregen. Een dergelijke overdracht zou zinledig worden, indien de gerechten van een lidstaat zonder beperking in de tijd bevoegd bleven.

In de derde plaats wijst het Hof erop dat het behoud van bevoegdheid zonder beperking in de tijd niet zou stroken met een van de fundamentele doelstellingen die met de Brussel II bis-verordening worden nagestreefd, namelijk dat rekening wordt gehouden met het belang van het kind en omwille daarvan voorrang wordt gegeven aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Daarnaast zou een dergelijke uitlegging van artikel 10 van de Brussel II bis-verordening ook voorbijgaan aan de logica van het mechanisme van onmiddellijke terugkeer of niet-terugkeer zoals dat bij het Haags Verdrag van 1980 is ingevoerd.

Het Hof concludeert dat artikel 10 van de Brussel II bis-verordening niet van toepassing is op een geval waarin wordt vastgesteld dat een kind op het tijdstip van indiening van het verzoek betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft verworven, na daarheen te zijn ontvoerd. In een dergelijk geval zal de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, moeten worden bepaald aan de hand van de toepasselijke internationale verdragen of, bij gebreke daarvan, overeenkomstig artikel 14 van de Brussel II bis-verordening.


( 1 ) Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1; hierna: „Brussel II bis-verordening”).

( 2 ) Zoals bedoeld in artikel 8, lid 1, van deze verordening.

( 3 ) Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, ondertekend op 25 oktober 1980 in het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

( 4 ) Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, gesloten te Den Haag op 19 oktober 1996 (PB 2008, L 151, blz. 39‑48).

Top