This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62014CJ0413
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 september 2017.
Intel Corp. tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Artikel 102 VWEU – Misbruik van machtspositie – Getrouwheidskorting – Bevoegdheid van de Commissie – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 19.
Zaak C-413/14 P.
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 september 2017.
Intel Corp. tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Artikel 102 VWEU – Misbruik van machtspositie – Getrouwheidskorting – Bevoegdheid van de Commissie – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 19.
Zaak C-413/14 P.
Court reports – general
Zaak C‑413/14 P
Intel Corp. Inc.
tegen
Europese Commissie
„Hogere voorziening – Artikel 102 VWEU – Misbruik van machtspositie – Getrouwheidskorting – Bevoegdheid van de Commissie – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 19”
Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 september 2017
Mededinging–Unieregels–Territoriale werkingssfeer–Bevoegdheid van de Commissie–Toelaatbaarheid krachtens internationaal publiekrecht–Uitvoering of gekwalificeerde gevolgen van de misbruikpraktijken in de EER–Alternatieve wegen–Criterium van het onmiddellijke, wezenlijke en voorzienbare gevolg–Draagwijdte
(Art. 101 VWEU en 102 VWEU)
Hogere voorziening–Middelen–Middel gericht tegen een overweging ten overvloede–Falend middel–Afwijzing
(Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)
Mededinging–Administratieve procedure–Bevoegdheden van de Commissie–Bevoegdheid tot het opnemen van verklaringen–Verklaringen over het onderwerp van een onderzoek–Onderscheid tussen formele verhoren en informele gesprekken–Ontoelaatbaarheid
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, overweging 25 en art. 19, lid 1; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 3)
Mededinging–Administratieve procedure–Bevoegdheden van de Commissie–Bevoegdheid tot het opnemen van verklaringen–Verklaringen over het onderwerp van een onderzoek–Verplichting van de Commissie om elk verhoor dat zij afneemt, op een door haar gekozen wijze in zijn geheel te registreren
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 19, lid 1; verordening nr. 773/2004 van de Commissie, art. 3, leden 1 en 3)
Hogere voorziening–Middelen–Rechtsoverwegingen van een arrest waarin het Unierecht is geschonden–Dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd–Afwijzing
(Art. 256, lid 1, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)
Mededinging–Administratieve procedure–Eerbiediging van de rechten van de verdediging–Toegang tot het dossier–Omvang–Weigering om een document mee te delen–Gevolgen–Noodzaak om met betrekking tot de op de betrokken onderneming rustende bewijslast onderscheid te maken tussen belastende en ontlastende stukken
(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 27, lid 2)
Machtspositie–Misbruik–Uitsluitingsmisbruik–Begrip–Discriminatie op grond van prijzen–Praktijk die op zichzelf genomen niet op uitsluitingsmisbruik kan wijzen
(Art. 102 VWEU)
Machtspositie–Misbruik–Exclusiviteits- of getrouwheidskortingen–Potentiële beperking van de mededinging en afschermende werking–Analyse aan de hand van het criterium van de even efficiënte concurrent–Beoordelingscriteria
(Art. 102 VWEU)
Hogere voorziening–Hogere voorziening die gegrond is bevonden–Afdoening van het geding ten gronde door de rechterlijke instantie in hogere voorziening–Voorwaarde–Zaak die in staat van wijzen is–Geen–Terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht
(Statuut van het Hof van Justitie, art. 61, eerste alinea)
De in de artikelen 101 en 102 VWEU vervatte mededingingsregels van de Unie hebben tot doel collectief en eenzijdig gedrag van ondernemingen aan te pakken dat de mededinging binnen de interne markt beperkt. Artikel 101 VWEU verbiedt namelijk overeenkomsten en feitelijke gedragingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, en artikel 102 VWEU verbiedt misbruik van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan. Wat de toepassing van artikel 101 VWEU betreft, doet het feit dat een aan een overeenkomst deelnemende onderneming in een derde staat is gevestigd, niet af aan de toepassing van die bepaling, wanneer die overeenkomst op het grondgebied van de interne markt effect sorteert. Voorts, ter rechtvaardiging van de toepassing van het uitvoeringscriterium, zou het de ondernemingen door de toepasselijkheid van de mededingingsrechtelijke verbodsbepalingen afhankelijk te stellen van de plaats waar het kartel is gevormd, natuurlijk wel erg gemakkelijk worden gemaakt om die verbodsbepalingen te omzeilen. Met het criterium van de gekwalificeerde gevolgen wordt echter hetzelfde doel nagestreefd, namelijk gedragingen aanpakken die niet op het grondgebied van de Unie hebben plaatsgevonden, maar waarvan de voor de mededinging verstorende gevolgen merkbaar kunnen zijn op de markt van de Unie. Het criterium van de gekwalificeerde gevolgen kan derhalve als grondslag voor de bevoegdheid van de Commissie dienen.
Bijgevolg kan de toepassing van het mededingingsrecht van de Unie volkenrechtelijk gerechtvaardigd zijn op grond van het criterium van de gekwalificeerde gevolgen, wanneer voorzienbaar is dat de betrokken gedraging een onmiddellijk en wezenlijk gevolg in de Unie zal hebben.
Tegen de achtergrond van de gedraging van de betrokken onderneming of ondernemingen, in haar geheel beschouwd, moet worden nagegaan of de Commissie bevoegd is om in elk geval het mededingingsrecht van de Unie toe te passen. In dit verband wordt reeds voldaan aan het criterium van voorzienbare gevolgen, indien een gedraging waarschijnlijk gevolgen zal hebben voor de mededinging. Aangezien de gedraging van de onderneming met een machtspositie jegens een computerfabrikant deel uitmaakte van een algemene strategie die tot doel had te bewerkstelligen dat geen enkele met het product van een concurrent uitgeruste laptop van de computerfabrikant in de handel verkrijgbaar zou zijn, ook niet in de Europese Economische Ruimte (EER), kon de gedraging van de onderneming met een machtspositie een onmiddellijk gevolg in de EER teweegbrengen. Voorts moest in de context van een strategie als die welke die onderneming heeft ontwikkeld jegens de computerfabrikant, die erop was gericht de concurrent van de belangrijkste verkoopkanalen van de markt uit te sluiten, de handelwijze van de onderneming in haar geheel beschouwd in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de wezenlijke aard van de gevolgen ervan op de markt van de Unie en van de EER.
Een andere aanpak zou ertoe leiden dat een geheel van de mededinging verstorend gedrag dat de marktstructuur in de EER kan aantasten, kunstmatig wordt verdeeld in een aantal afzonderlijke gedragingen die buiten de bevoegdheid van de Unie zouden kunnen vallen.
(zie punten 42‑46, 49‑52, 55‑57)
Zie de tekst van de beslissing.
(zie punten 63, 64, 105, 106)
In het kader van een administratieve procedure inzake mededingingsregelingen volgt uit de bewoordingen zelf van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 dat deze bepaling van toepassing is op alle verhoren die worden afgenomen teneinde inlichtingen te verzamelen over het onderwerp van het onderzoek. In overweging 25 van die verordening staat in dit verband te lezen dat die verordening tot doel heeft de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie uit te breiden, met name door deze laatste in staat te stellen iedere persoon te horen die mogelijkerwijs over nuttige informatie beschikt en zijn verklaringen op te tekenen.
Zo vormt artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 een rechtsgrondslag voor de bevoegdheid van de Commissie om in het kader van een onderzoek een persoon te verhoren. Dit wordt bevestigd door de voorstukken van die verordening.
Uit de bewoordingen of het doel van die bepaling kan niet worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever was om onderscheid te maken tussen twee categorieën gesprekken met betrekking tot het onderwerp van een onderzoek of om bepaalde van die gesprekken uit te sluiten van de werkingssfeer van die bepaling.
Derhalve heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat binnen de door de Commissie in het kader van een onderzoek gevoerde gesprekken onderscheid moest worden gemaakt tussen formele verhoren, die onder artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 juncto artikel 3 van verordening nr. 773/2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 [EG] vallen, en informele gesprekken, die buiten de werkingssfeer van die bepalingen zouden vallen.
(zie punten 84‑88)
In het kader van een administratieve procedure inzake mededingingsregelingen moet artikel 3, lid 1, van verordening nr. 773/2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen 81 en 82 [EG], dat bepaalt dat de Commissie de ondervraagde ook in kennis stelt van haar voornemen om het verhoor te registreren, niet aldus worden begrepen dat de registratie van het verhoor facultatief is, maar wel aldus dat de Commissie de betrokken persoon moet informeren over de voorgenomen registratie. Artikel 3, lid 3, van verordening nr. 773/2004, dat bepaalt dat de Commissie de verklaringen van de ondervraagden in om het even welke vorm kan registreren, impliceert dat de Commissie, indien zij met toestemming van de ondervraagde tot een verhoor op grond van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 besluit, gehouden is dat verhoor in zijn geheel te registreren, onverminderd de aan de Commissie gelaten keuze ten aanzien van de wijze van registratie.
Bijgevolg moet de Commissie elk verhoor dat zij, krachtens artikel 19 van verordening nr. 1/2003, afneemt teneinde inlichtingen te verzamelen over het onderwerp van haar onderzoek, op een door haar gekozen wijze registreren.
(zie punten 89‑91)
Zie de tekst van de beslissing.
(zie punt 94)
Zie de tekst van de beslissing.
(zie punten 96‑101)
Zie de tekst van de beslissing.
(zie punten 133‑137)
Op het gebied van de mededinging heeft artikel 102 VWEU geenszins tot doel om een onderneming te beletten, door eigen verdienste de machtspositie op een markt te verwerven. Deze bepaling heeft evenmin tot doel ervoor te zorgen dat minder efficiënte concurrenten dan de onderneming met een machtspositie op de markt aanwezig blijven. Niet elk uitsluitingseffect tast dus noodzakelijkerwijs de mededinging aan. Op verdienste gebaseerde mededinging kan per definitie ertoe leiden dat minder efficiënte concurrenten, die dus op het punt van de prijs, de keuze, de kwaliteit of de innovatie voor de consument minder interessant zijn, van de markt verdwijnen of daarop een marginale plaats krijgen. Op de onderneming met een machtspositie rust echter een bijzondere verantwoordelijkheid om door haar gedrag geen afbreuk te doen aan een daadwerkelijke en onvervalste mededinging op de interne markt. Daarom verbiedt artikel 102 VWEU een onderneming met een machtspositie onder meer, praktijken toe te passen die leiden tot de uitsluiting van haar even efficiënte concurrenten, en aldus haar machtspositie te versterken met behulp van andere middelen dan die welke berusten op een mededinging op basis van verdienste. In die optiek kan dus niet elke prijsconcurrentie als rechtmatig worden beschouwd. In dit verband is reeds geoordeeld dat wanneer een onderneming op een markt een machtspositie inneemt, een binding van de afnemers, in dier voege dat zij zich, zij het op eigen wens, verplichten – dan wel beloven – zich voor al hun behoeften dan wel voor een groot gedeelte van hun behoeften uitsluitend bij die onderneming te bevoorraden, misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU vormt, om het even of een dergelijke verplichting zonder meer dan wel tegen toekenning van een korting wordt gestipuleerd. Dit geldt ook wanneer die onderneming, zonder de afnemers in formele zin een verplichting op te leggen, hetzij krachtens afspraak met die afnemers, hetzij eenzijdig, een stelsel van getrouwheidskortingen toepast, dat wil zeggen een systeem van rabatten, gebonden aan de voorwaarde dat de afnemer zich, ongeacht hoeveel hij aankoopt, voor zijn behoeften goeddeels of uitsluitend bevoorraadt bij de onderneming die een machtspositie inneemt.
Die rechtspraak moet evenwel worden verduidelijkt wanneer de betrokken onderneming tijdens de administratieve procedure, onder overlegging van bewijs, betoogt dat haar gedrag de mededinging niet kon beperken en met name niet de verweten uitsluitingseffecten kon hebben. In dat geval is de Commissie niet alleen ertoe gehouden de omvang van de machtspositie van de onderneming op de relevante markt en de marktdekking van de betwiste praktijk alsook de duur, de hoogte, de voorwaarden en de modaliteiten voor het verlenen van de betrokken kortingen te onderzoeken, maar is zij ook verplicht na te gaan of er sprake is van een strategie die erop gericht is minstens even efficiënte concurrenten uit te sluiten.
De analyse van de mogelijkheid van uitsluiting is ook relevant voor de beoordeling of een kortingssysteem dat in beginsel onder het verbod van artikel 102 VWEU valt, objectief gerechtvaardigd kan zijn. Bovendien kan het voor de mededinging nadelige uitsluitingseffect van een kortingsregeling worden gecompenseerd, of zelfs worden overtroffen, door voordelen op het vlak van efficiëntie die ook de verbruiker ten goede komen. Een dergelijke afweging van de positieve en negatieve gevolgen van de betwiste praktijk voor de mededinging kan in het besluit van de Commissie pas worden gemaakt na een analyse van de aan de betrokken praktijk inherente mogelijkheid om minstens even efficiënte concurrenten uit te sluiten. Indien de Commissie een dergelijke analyse uitvoert in een besluit waarbij wordt vastgesteld dat een kortingssysteem oneerlijk is, dient het Gerecht alle argumenten van de onderneming met een machtspositie te onderzoeken waarmee de gegrondheid wordt betwist van de vaststellingen van de Commissie met betrekking tot de mogelijkheid van uitsluiting door het betrokken kortingssysteem.
In casu heeft de Commissie in het litigieuze besluit benadrukt dat de betrokken kortingen reeds naar hun aard de mededinging konden beperken, zodat misbruik van machtspositie kon worden vastgesteld zonder alle omstandigheden van de zaak te onderzoeken en met name zonder het AEC-criterium (criterium van de „as efficient competitor”) toe te passen. Niettemin heeft zij die omstandigheden in dat litigieuze besluit grondig onderzocht. Zij heeft een zeer gedetailleerde uiteenzetting gegeven van haar analyse aan de hand van het AEC-criterium, die haar ertoe heeft gebracht te concluderen dat een even efficiënte concurrent prijzen had moeten hanteren die onhoudbaar zouden zijn geweest, en dat de betrokken kortingsregeling derhalve tot uitsluiting van een dergelijke concurrent kon leiden.
Hieruit volgt dat het AEC-criterium in het litigieuze besluit daadwerkelijk een belangrijke rol heeft gespeeld bij de beoordeling door de Commissie van de mogelijkheid van uitsluiting van even efficiënte concurrenten door de betrokken kortingsregeling.
Bijgevolg was het Gerecht verplicht, alle argumenten van de onderneming met een machtspositie met betrekking tot dat criterium te onderzoeken.
Het Gerecht heeft echter geoordeeld dat het niet nodig was te onderzoeken of de Commissie het AEC-criterium naar behoren en foutloos had gehanteerd, en dat evenmin hoefde te worden onderzocht of de door rekwirante voorgestelde alternatieve berekeningen juist waren.
Het Gerecht heeft het door de Commissie toegepaste AEC‑criterium dus als irrelevant aangemerkt en derhalve niet geantwoord op de kritiek van de onderneming met een machtspositie op dat criterium.
Dientengevolge heeft het Gerecht bij zijn analyse van de mogelijkheid van mededingingsbeperking door de litigieuze kortingen ten onrechte geen rekening gehouden met het betoog van de onderneming met een machtspositie waarmee deze opkwam tegen vermeende fouten van de Commissie in verband met het AEC‑criterium.
(zie punten 133‑147)
Zie de tekst van de beslissing.
(zie punten 148‑150)