Valige katsefunktsioonid, mida soovite proovida

See dokument on väljavõte EUR-Lexi veebisaidilt.

Dokument 62010CJ0556

Samenvatting van het arrest

Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Vervoer – Gemeenschappelijk beleid – Ontwikkeling van spoorwegen in de Gemeenschap – Nationale spoorweginfrastructuurbeheerder – Onafhankelijkheid – Beoordelingscriteria genoemd in werkdocument van de Commissie – Rechtens bindend – Niet – Verplichting tot omzetting in nationaal recht – Geen

(Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 91/440 van de Raad)

2. Beroep wegens niet-nakoming – Bewijs van niet-nakoming – Bewijslast rustend op de Commissie – Elementen die niet-nakoming aantonen – Vermoedens – Ontoelaatbaarheid

(Art. 258 VWEU)

3. Vervoer – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2001/14 – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en heffing van rechten – Heffing van rechten voor gebruik van infrastructuur – Verplichtingen van lidstaten – Omvang – Vaststelling van recht voor gebruik van infrastructuur – Daarvan uitgesloten – Bevoegdheid van infrastructuurbeheerder

(Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 1, 7, lid 3, en 8, lid 1)

4. Vervoer – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2001/14 – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en heffing van rechten – Heffing van rechten voor gebruik van infrastructuur – Verplichtingen van lidstaten – Invoering van mechanismen om infrastructuurbeheerder aan te moedigen, kosten van infrastructuurverstrekking en hoogte van toegangsrechten te verlagen – Verplichting om gescheiden maatregelen te treffen – Geen

(Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, leden 2 en 3, 7, lid 3, en 8, lid 1)

5. Vervoer – Gemeenschappelijk beleid – Ontwikkeling van spoorwegen in de Gemeenschap – Verplichtingen van lidstaten – Instelling van instantie die toezicht houdt op spoorwegmarkt – Bevoegdheden – Verplichting om te voorzien in recht om op te treden zonder dat klacht is ingediend of verdenking van concrete inbreuk bestaat – Geen

(Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 30, lid 4; richtlijn 91/440 van de Raad, art. 10, lid 7)

Samenvatting

1. Een werkdocument van de Commissie waarin de criteria worden genoemd aan de hand waarvan deze toetst of de nationale spoorweginfrastructuurbeheerder onafhankelijk is zoals wordt geëist in richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, en de maatregelen onderzoekt die deze onafhankelijkheid moeten waarborgen, dat nooit in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt, dat pas drie jaar na het verstrijken van de termijn voor omzetting van deze richtlijn recht in nationaal recht is gepubliceerd en dat in geen enkele wetgevingshandeling is overgenomen, is rechtens niet bindend.

Bijgevolg kan een lidstaat niet worden verweten dat hij die criteria niet heeft opgenomen in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting in nationaal recht van richtlijn 91/440 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap en richtlijn 2001/14. In die omstandigheden kan het feit dat die criteria niet in nationaal recht zijn omgezet, op zich niet de conclusie wettigen dat de nationale spoorweginfrastructuurbeheerder voor de besluitvorming niet onafhankelijk is van de onderneming waarin hij is opgenomen en die als holding tevens toeziet op de spoorwegondernemingen.

(cf. punten 35, 58, 62, 65)

2. Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 66)

3. Met betrekking tot de stelsels van heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur voorziet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur in een verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten en de infrastructuurbeheerder. Terwijl de lidstaten een kaderregeling vaststellen, zijn de vaststelling van die rechten en de inning van de gebruiksrechten immers een bevoegdheid van de infrastructuurbeheerder. De overheid kan de infrastructuurkosten echter volledig dekken met extra heffingen, voor zover de markt dit aankan en voor zover daardoor niet wordt uitgesloten dat van de infrastructuren gebruik wordt gemaakt door marktsegmenten die op zijn minst de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten kunnen dekken, plus een rendement. Opdat de doelstellingen van richtlijn 2001/14 worden geëerbiedigd, vormt het gebruiksrecht een minimum, overeenkomend met de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de infrastructuur voortvloeien als bedoeld in artikel 7, lid 3, van deze richtlijn, en een maximum gelijk aan de door de infrastructuurbeheerder gemaakte totale kosten als bedoeld in artikel 8, lid 1, van deze richtlijn. Het beginsel van de rechtstreekse kosten en dat van de totale kosten zijn niet onderling substitueerbaar. De regeling van dat artikel 8, lid 1, kan immers slechts worden gebruikt als de markt dit aankan, en om te bepalen of dat het geval is, moet een marktonderzoek worden verricht.

Hieruit volgt dus dat een lidstaat niet tekortschiet in de krachtens richtlijn 2001/14 op hem rustende verplichtingen wanneer zijn nationale regeling niet met zekerheid aangeeft of het beginsel van de rechtstreekse kosten dan wel dat van de totale kosten moet worden toegepast, maar de volle dekking van de gemaakte kosten mogelijk maakt en het aan de infrastructuurbeheerder overlaat te differentiëren naar zowel de diensten voor het personenvervoer per spoor over de lange afstand, het personenvervoer per spoor over korte afstand of het goederenvervoer per spoor, als de marktsegmenten binnen deze vervoersdiensten. De lidstaten zijn op grond van richtlijn 2001/14 echter niet verplicht gedetailleerdere regels voor de gebruiksrechten vast te stellen.

(cf. punten 84, 85, 87, 88)

4. Uit artikel 6, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur vloeit voort dat het de lidstaten vrijstaat de maatregelen waarbij verlaging van de kosten van de infrastructuurverstrekking en van de hoogte van de toegangsrechten wordt aangemoedigd, in het kader van een meerjarenovereenkomst of door het vaststellen van regelgevende bepalingen tot uitvoering te brengen. Nergens wordt echter bepaald dat deze maatregelen gescheiden moeten worden getroffen.

De maatregelen om vermindering van de kosten van infrastructuurverstrekking aan te moedigen kunnen overigens alleen maar leiden tot een daling van de hoogte van de toegangsrechten, ongeacht of deze worden bepaald op basis van artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14 dan wel van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn.

(cf. punten 101, 107, 110)

5. De toezichthoudende instantie waarin artikel 30, lid 4, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur voorziet, heeft tot taak, toezicht te houden en een niet-discriminerende toegang tot de spoorweginfrastructuur te waarborgen in het kader van de capaciteitstoewijzing en tarifering. Dat deze instantie informatie kan inwinnen volgt dan ook uit artikel 30, lid 2, van richtlijn 2001/14, waarin is bepaald dat wanneer een aanvrager van mening is dat hij oneerlijk behandeld, gediscrimineerd of op enigerlei andere wijze benadeeld is, hij zich tot bedoelde instantie kan wenden. Daarentegen eist dat artikel 30, lid 4, noch artikel 10, lid 7, van richtlijn 91/440 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap dat de toezichthoudende instantie informatie kan inwinnen zonder dat een klacht is ingediend of verdenking bestaat van inbreuk op die richtlijnen, en sancties kan stellen op die eventuele inbreuken. Bijgevolg kan aan een lidstaat niet worden verweten dat hij dergelijke maatregelen niet in zijn nationale wetgeving heeft vastgelegd.

(cf. punten 120, 124, 126, 128)

Üles

Zaak C-556/10

Europese Commissie

tegen

Bondsrepubliek Duitsland

„Niet-nakoming — Vervoer — Ontwikkeling van spoorwegen in de Gemeenschap — Richtlijn 91/440/EEG — Artikel 6, lid 3, en bijlage II — Richtlijn 2001/14/EG — Artikelen 4, lid 2, en 14, lid 2 — Infrastructuurbeheerder — Onafhankelijkheid in organisatorisch opzicht en voor besluitvorming — Holdingstructuur — Richtlijn 2001/14 — Artikelen 7, lid 3, en 8, lid 1 — Vaststelling van gebruiksrechten op basis van rechtstreekse kosten — Tarifering — Rechtstreekse kosten — Totale kosten — Richtlijn 2001/14 — Artikel 6, lid 2 — Geen stimuleringsregeling voor kostenverlaging — Richtlijn 91/440 — Artikel 10, lid 7 — Richtlijn 2001/14 — Artikel 30, lid 4 — Toezichthoudende instantie — Bevoegdheden”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 februari 2013

  1. Vervoer – Gemeenschappelijk beleid – Ontwikkeling van spoorwegen in de Gemeenschap – Nationale spoorweginfrastructuurbeheerder – Onafhankelijkheid – Beoordelingscriteria genoemd in werkdocument van de Commissie – Rechtens bindend – Niet – Verplichting tot omzetting in nationaal recht – Geen

    (Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad; richtlijn 91/440 van de Raad)

  2. Beroep wegens niet-nakoming – Bewijs van niet-nakoming – Bewijslast rustend op de Commissie – Elementen die niet-nakoming aantonen – Vermoedens – Ontoelaatbaarheid

    (Art. 258 VWEU)

  3. Vervoer – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2001/14 – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en heffing van rechten – Heffing van rechten voor gebruik van infrastructuur – Verplichtingen van lidstaten – Omvang – Vaststelling van recht voor gebruik van infrastructuur – Daarvan uitgesloten – Bevoegdheid van infrastructuurbeheerder

    (Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 1, 7, lid 3, en 8, lid 1)

  4. Vervoer – Spoorwegvervoer – Richtlijn 2001/14 – Toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en heffing van rechten – Heffing van rechten voor gebruik van infrastructuur – Verplichtingen van lidstaten – Invoering van mechanismen om infrastructuurbeheerder aan te moedigen, kosten van infrastructuurverstrekking en hoogte van toegangsrechten te verlagen – Verplichting om gescheiden maatregelen te treffen – Geen

    (Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, leden 2 en 3, 7, lid 3, en 8, lid 1)

  5. Vervoer – Gemeenschappelijk beleid – Ontwikkeling van spoorwegen in de Gemeenschap – Verplichtingen van lidstaten – Instelling van instantie die toezicht houdt op spoorwegmarkt – Bevoegdheden – Verplichting om te voorzien in recht om op te treden zonder dat klacht is ingediend of verdenking van concrete inbreuk bestaat – Geen

    (Richtlijn 2001/14 van het Europees Parlement en de Raad, art. 30, lid 4; richtlijn 91/440 van de Raad, art. 10, lid 7)

  1.  Een werkdocument van de Commissie waarin de criteria worden genoemd aan de hand waarvan deze toetst of de nationale spoorweginfrastructuurbeheerder onafhankelijk is zoals wordt geëist in richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur, en de maatregelen onderzoekt die deze onafhankelijkheid moeten waarborgen, dat nooit in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt, dat pas drie jaar na het verstrijken van de termijn voor omzetting van deze richtlijn recht in nationaal recht is gepubliceerd en dat in geen enkele wetgevingshandeling is overgenomen, is rechtens niet bindend.

    Bijgevolg kan een lidstaat niet worden verweten dat hij die criteria niet heeft opgenomen in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen ter omzetting in nationaal recht van richtlijn 91/440 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap en richtlijn 2001/14. In die omstandigheden kan het feit dat die criteria niet in nationaal recht zijn omgezet, op zich niet de conclusie wettigen dat de nationale spoorweginfrastructuurbeheerder voor de besluitvorming niet onafhankelijk is van de onderneming waarin hij is opgenomen en die als holding tevens toeziet op de spoorwegondernemingen.

    (cf. punten 35, 58, 62, 65)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 66)

  3.  Met betrekking tot de stelsels van heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur voorziet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur in een verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten en de infrastructuurbeheerder. Terwijl de lidstaten een kaderregeling vaststellen, zijn de vaststelling van die rechten en de inning van de gebruiksrechten immers een bevoegdheid van de infrastructuurbeheerder. De overheid kan de infrastructuurkosten echter volledig dekken met extra heffingen, voor zover de markt dit aankan en voor zover daardoor niet wordt uitgesloten dat van de infrastructuren gebruik wordt gemaakt door marktsegmenten die op zijn minst de rechtstreeks uit de exploitatie van de spoorwegdiensten voortvloeiende kosten kunnen dekken, plus een rendement. Opdat de doelstellingen van richtlijn 2001/14 worden geëerbiedigd, vormt het gebruiksrecht een minimum, overeenkomend met de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de infrastructuur voortvloeien als bedoeld in artikel 7, lid 3, van deze richtlijn, en een maximum gelijk aan de door de infrastructuurbeheerder gemaakte totale kosten als bedoeld in artikel 8, lid 1, van deze richtlijn. Het beginsel van de rechtstreekse kosten en dat van de totale kosten zijn niet onderling substitueerbaar. De regeling van dat artikel 8, lid 1, kan immers slechts worden gebruikt als de markt dit aankan, en om te bepalen of dat het geval is, moet een marktonderzoek worden verricht.

    Hieruit volgt dus dat een lidstaat niet tekortschiet in de krachtens richtlijn 2001/14 op hem rustende verplichtingen wanneer zijn nationale regeling niet met zekerheid aangeeft of het beginsel van de rechtstreekse kosten dan wel dat van de totale kosten moet worden toegepast, maar de volle dekking van de gemaakte kosten mogelijk maakt en het aan de infrastructuurbeheerder overlaat te differentiëren naar zowel de diensten voor het personenvervoer per spoor over de lange afstand, het personenvervoer per spoor over korte afstand of het goederenvervoer per spoor, als de marktsegmenten binnen deze vervoersdiensten. De lidstaten zijn op grond van richtlijn 2001/14 echter niet verplicht gedetailleerdere regels voor de gebruiksrechten vast te stellen.

    (cf. punten 84, 85, 87, 88)

  4.  Uit artikel 6, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur vloeit voort dat het de lidstaten vrijstaat de maatregelen waarbij verlaging van de kosten van de infrastructuurverstrekking en van de hoogte van de toegangsrechten wordt aangemoedigd, in het kader van een meerjarenovereenkomst of door het vaststellen van regelgevende bepalingen tot uitvoering te brengen. Nergens wordt echter bepaald dat deze maatregelen gescheiden moeten worden getroffen.

    De maatregelen om vermindering van de kosten van infrastructuurverstrekking aan te moedigen kunnen overigens alleen maar leiden tot een daling van de hoogte van de toegangsrechten, ongeacht of deze worden bepaald op basis van artikel 7, lid 3, van richtlijn 2001/14 dan wel van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn.

    (cf. punten 101, 107, 110)

  5.  De toezichthoudende instantie waarin artikel 30, lid 4, van richtlijn 2001/14 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur voorziet, heeft tot taak, toezicht te houden en een niet-discriminerende toegang tot de spoorweginfrastructuur te waarborgen in het kader van de capaciteitstoewijzing en tarifering. Dat deze instantie informatie kan inwinnen volgt dan ook uit artikel 30, lid 2, van richtlijn 2001/14, waarin is bepaald dat wanneer een aanvrager van mening is dat hij oneerlijk behandeld, gediscrimineerd of op enigerlei andere wijze benadeeld is, hij zich tot bedoelde instantie kan wenden. Daarentegen eist dat artikel 30, lid 4, noch artikel 10, lid 7, van richtlijn 91/440 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap dat de toezichthoudende instantie informatie kan inwinnen zonder dat een klacht is ingediend of verdenking bestaat van inbreuk op die richtlijnen, en sancties kan stellen op die eventuele inbreuken. Bijgevolg kan aan een lidstaat niet worden verweten dat hij dergelijke maatregelen niet in zijn nationale wetgeving heeft vastgelegd.

    (cf. punten 120, 124, 126, 128)

Üles