EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0320

Samenvatting van het arrest

Trefwoorden
Samenvatting

Trefwoorden

1. Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Bepaling die geen uitdrukkelijke verwijzing naar recht van de lidstaten bevat – Autonome en uniforme uitlegging

2. Harmonisatie van wetgevingen – Merken – Richtlijn 2008/95 – Weigering van inschrijving of nietigheid – Aanvrager te kwader trouw bij indiening van merkaanvraag – Begrip „kwade trouw” – Autonome en uniforme uitlegging

(Richtlijn 2008/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 4, sub g)

3. Harmonisatie van wetgevingen – Merken – Richtlijn 2008/95 – Weigering van inschrijving of nietigheid – Aanvrager te kwader trouw bij indiening van merkaanvraag – Beoordelingscriteria – Inaanmerkingneming van alle relevante factoren die bestonden op moment van indiening van inschrijvingsaanvraag – Kennis door aanvrager van gebruik dat derde van identiek of soortgelijk teken maakt – Onvoldoende om kwade trouw aan te tonen

(Richtlijn 2008/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 4, sub g)

4. Harmonisatie van wetgevingen – Merken – Richtlijn 2008/95 – Weigering van inschrijving of nietigheid – Facultatieve weigerings- of nietigheidsgronden – Invoering door lidstaten van regeling van bijzondere bescherming van buitenlandse merken – Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 2008/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 4, sub g)

Samenvatting

1. Zie de tekst van de beslissing.

(cf. punt 25)

2. Vaststaat dat artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95 betreffende de merken geen definitie bevat van het begrip „kwade trouw”, dat evenmin is gedefinieerd in de andere artikelen van deze richtlijn. Bovendien bevat deze bepaling geen uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten met betrekking tot dit begrip. Bijgevolg moeten de betekenis en de draagwijdte van dit begrip worden bepaald tegen de achtergrond van de context van de betrokken bepaling van richtlijn 2008/95 en van het doel van deze richtlijn.

Met betrekking tot het voorwerp en het doel van richtlijn 2008/95 lijkt het volgens de vierde overweging van de considerans van deze richtlijn weliswaar niet nodig de merkenwetgevingen van de lidstaten volledig te harmoniseren, doch deze richtlijn bevat wel een harmonisatie van de belangrijkste basisregels ter zake bevat, te weten, volgens dezelfde overweging, de regels betreffende de nationale bepalingen welke het meest rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt, en deze overweging sluit niet uit dat die regels volledig worden geharmoniseerd.

Voorts is het feit dat een bepaling van richtlijn 2008/95 facultatief is, irrelevant voor de vraag of deze bepaling eenvormig moet worden uitgelegd.

Bijgevolg moet artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „kwade trouw” in de zin van deze bepaling een autonoom begrip van Unierecht vormt dat eenvormig moet worden uitgelegd in de Europese Unie.

(cf. punten 26-29, dictum 1)

3. Artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95 betreffende de merken moet aldus worden uitgelegd dat, om de kwade trouw van de aanvrager van een merk in de zin van deze bepaling vast te stellen, rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren van het concrete geval die bestaan op het tijdstip van indiening van de merkaanvraag. De omstandigheid dat de aanvrager weet of behoort te weten dat een derde in het buitenland op het tijdstip van indiening van zijn aanvraag een merk gebruikt dat kan worden verward met het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, volstaat op zich niet om vast te stellen dat de aanvrager te kwader trouw is in de zin van deze bepaling.

(cf. punt 37, dictum 2)

4. Ofschoon de Uniewetgever de gronden van artikel 4, lid 4, van richtlijn 2008/95 betreffende de merken facultatief opsomt, houdt de aan de lidstaten gelaten marge alleen in dat deze kunnen beslissen of zij in hun nationaal recht al dan niet in deze – specifiek door de wetgever afgebakende – grond voorzien.

Bijgevolg moet artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95 aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet de ruimte laat om een regeling van bijzondere bescherming van buitenlandse merken in te voeren die afwijkt van de regeling waarin deze bepaling voorziet, en berust op het feit dat de aanvrager een buitenlands merk kende of behoorde te kennen.

(cf. punten 41, 43, dictum 3)

Top

Zaak C-320/12

Malaysia Dairy Industries Pte. Ltd

tegen

Ankenævnet for Patenter og Varemærker

(verzoek van het Højesteret om een prejudiciële beslissing)

„Harmonisatie van wetgevingen — Richtlijn 2008/95/EG — Artikel 4, lid 4, sub g — Merken — Voorwaarden voor verkrijging en behoud van merk — Weigering van inschrijving of nietigheid — Begrip ‚kwade trouw’ van aanvrager — Kennis door aanvrager van bestaan van buitenlands merk”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 27 juni 2013

  1. Recht van de Europese Unie – Uitlegging – Bepaling die geen uitdrukkelijke verwijzing naar recht van de lidstaten bevat – Autonome en uniforme uitlegging

  2. Harmonisatie van wetgevingen – Merken – Richtlijn 2008/95 – Weigering van inschrijving of nietigheid – Aanvrager te kwader trouw bij indiening van merkaanvraag – Begrip „kwade trouw” – Autonome en uniforme uitlegging

    (Richtlijn 2008/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 4, sub g)

  3. Harmonisatie van wetgevingen – Merken – Richtlijn 2008/95 – Weigering van inschrijving of nietigheid – Aanvrager te kwader trouw bij indiening van merkaanvraag – Beoordelingscriteria – Inaanmerkingneming van alle relevante factoren die bestonden op moment van indiening van inschrijvingsaanvraag – Kennis door aanvrager van gebruik dat derde van identiek of soortgelijk teken maakt – Onvoldoende om kwade trouw aan te tonen

    (Richtlijn 2008/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 4, sub g)

  4. Harmonisatie van wetgevingen – Merken – Richtlijn 2008/95 – Weigering van inschrijving of nietigheid – Facultatieve weigerings- of nietigheidsgronden – Invoering door lidstaten van regeling van bijzondere bescherming van buitenlandse merken – Ontoelaatbaarheid

    (Richtlijn 2008/95 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, lid 4, sub g)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 25)

  2.  Vaststaat dat artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95 betreffende de merken geen definitie bevat van het begrip „kwade trouw”, dat evenmin is gedefinieerd in de andere artikelen van deze richtlijn. Bovendien bevat deze bepaling geen uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten met betrekking tot dit begrip. Bijgevolg moeten de betekenis en de draagwijdte van dit begrip worden bepaald tegen de achtergrond van de context van de betrokken bepaling van richtlijn 2008/95 en van het doel van deze richtlijn.

    Met betrekking tot het voorwerp en het doel van richtlijn 2008/95 lijkt het volgens de vierde overweging van de considerans van deze richtlijn weliswaar niet nodig de merkenwetgevingen van de lidstaten volledig te harmoniseren, doch deze richtlijn bevat wel een harmonisatie van de belangrijkste basisregels ter zake bevat, te weten, volgens dezelfde overweging, de regels betreffende de nationale bepalingen welke het meest rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt, en deze overweging sluit niet uit dat die regels volledig worden geharmoniseerd.

    Voorts is het feit dat een bepaling van richtlijn 2008/95 facultatief is, irrelevant voor de vraag of deze bepaling eenvormig moet worden uitgelegd.

    Bijgevolg moet artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „kwade trouw” in de zin van deze bepaling een autonoom begrip van Unierecht vormt dat eenvormig moet worden uitgelegd in de Europese Unie.

    (cf. punten 26-29, dictum 1)

  3.  Artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95 betreffende de merken moet aldus worden uitgelegd dat, om de kwade trouw van de aanvrager van een merk in de zin van deze bepaling vast te stellen, rekening moet worden gehouden met alle relevante factoren van het concrete geval die bestaan op het tijdstip van indiening van de merkaanvraag. De omstandigheid dat de aanvrager weet of behoort te weten dat een derde in het buitenland op het tijdstip van indiening van zijn aanvraag een merk gebruikt dat kan worden verward met het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, volstaat op zich niet om vast te stellen dat de aanvrager te kwader trouw is in de zin van deze bepaling.

    (cf. punt 37, dictum 2)

  4.  Ofschoon de Uniewetgever de gronden van artikel 4, lid 4, van richtlijn 2008/95 betreffende de merken facultatief opsomt, houdt de aan de lidstaten gelaten marge alleen in dat deze kunnen beslissen of zij in hun nationaal recht al dan niet in deze – specifiek door de wetgever afgebakende – grond voorzien.

    Bijgevolg moet artikel 4, lid 4, sub g, van richtlijn 2008/95 aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet de ruimte laat om een regeling van bijzondere bescherming van buitenlandse merken in te voeren die afwijkt van de regeling waarin deze bepaling voorziet, en berust op het feit dat de aanvrager een buitenlands merk kende of behoorde te kennen.

    (cf. punten 41, 43, dictum 3)

Top