Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021TO0449

Beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 20 juni 2022.
Natixis tegen Europese Commissie.
Beroep tot nietigverklaring – Procedureel incident – Geen vertegenwoordiging door een advocaat die uitsluitend bevoegd is om op te treden voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, in een van de in artikel 91, lid 2, van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en Euratom limitatief opgesomde gevallen – Geen vertegenwoordiging door een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst – Artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Zaak T-449/21.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2022:394

Zaak T‑449/21

Natixis

tegen

Europese Commissie

Beschikking van het Gerecht (Achtste kamer) van 20 juni 2022

„Beroep tot nietigverklaring – Procedureel incident – Geen vertegenwoordiging door een advocaat die uitsluitend bevoegd is om op te treden voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, in een van de in artikel 91, lid 2, van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie en Euratom limitatief opgesomde gevallen – Geen vertegenwoordiging door een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst – Artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie”

Gerechtelijke procedure – Procedureel incident – Verzoek om een barrister en een solicitor te aanvaarden als vertegenwoordigers van een partij bij het Gerecht – Verzoek in het kader van een beroep tot nietigverklaring dat na het einde van de overgangsperiode waarin het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie en Euratom voorziet, is ingesteld tegen een besluit dat de Commissie op grond van artikel 101 VWEU heeft vastgesteld in het kader van een procedure die vóór 31 december 2020 is ingeleid – Geen vertegenwoordiging door een advocaat die uitsluitend bevoegd is om op te treden voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, in een van de in dat Akkoord limitatief opgesomde gevallen – Gevolg – Geen vertegenwoordiging door een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte – Afwijzing van het verzoek

[Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, art. 87, 90, 91, leden 1 en 2, 92, lid 1, 93, en 95, leden 1 en 3; handels- en samenwerkingsovereenkomst EU en Euratom - Verenigd Koninkrijk, art. 193, a) en g); statuut van het Hof van Justitie, art. 19, vierde alinea, en 56; reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 130, lid 2)

(zie punten 16‑22, 27, 28, 30, 33, 34, 36‑39)

Samenvatting

Bij verzoekschrift, neergelegd op 30 juli 2021, heeft de vennootschap Natixis beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 20 mei 2021 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte ( 1 ), voor zover het op haar betrekking heeft. Verzoekster heeft aangegeven dat zij wordt vertegenwoordigd door, onder andere, twee barristers en twee solicitors die bevoegd zijn om op te treden voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk.

Het akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie ( 2 ) voorziet in een overgangsperiode, die op 31 december 2020 is geëindigd.

Bij zijn beschikking wijst het Gerecht het verzoek van verzoekster af om een barrister en een solicitor als haar vertegenwoordigers te aanvaarden. Deze zaak biedt het Gerecht dus de gelegenheid om de verschillende teksten en voorschriften te onderzoeken die in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een advocaat die uitsluitend bevoegd is om op te treden voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, een partij kan vertegenwoordigen voor het Gerecht.

Beoordeling door het Gerecht

In de eerste plaats herinnert het Gerecht eraan dat volgens artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alleen een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst, een partij voor de rechterlijke instanties van de Unie kan vertegenwoordigen of bijstaan ( 3 ). In het bijzondere geval van advocaten die bevoegd zijn om op te treden voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, moet in eerste instantie echter rekening worden gehouden met de eventueel relevante bepalingen van de internationale overeenkomsten die het Verenigd Koninkrijk en de Unie binden, te weten het terugtrekkingsakkoord en de handels- en samenwerkingsovereenkomst ( 4 ).

Het terugtrekkingsakkoord geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin een advocaat die bevoegd is om op te treden voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk een partij voor de rechterlijke instanties van de Unie kan vertegenwoordigen of bijstaan. ( 5 ) Gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en het Gerecht, kan een dergelijke advocaat die op 31 december 2020 een partij vertegenwoordigde, haar verder vertegenwoordigen of bijstaan in het kader van een beroep bij het Gerecht. ( 6 ) Een dergelijke advocaat kan een partij ook voor het Gerecht vertegenwoordigen of bijstaan in het kader van beroepen tot nietigverklaring van besluiten die vóór 31 december 2020 door instellingen, organen en instanties van de Unie zijn vastgesteld en die zijn gericht tot het Verenigd Koninkrijk of tot in het Verenigd Koninkrijk verblijvende of gevestigde natuurlijke personen of rechtspersonen. ( 7 ) Hetzelfde geldt voor dergelijke besluiten die na 31 december 2020 met name zijn vastgesteld in het kader van vóór 31 december 2020 ingeleide procedures waarbij artikel 101 of artikel 102 VWEU wordt toegepast en die zijn gericht tot het Verenigd Koninkrijk of tot in het Verenigd Koninkrijk verblijvende of gevestigde natuurlijke personen of rechtspersonen. Ten slotte kan een advocaat die bevoegd is om op te treden voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, deze staat bij het Gerecht ( 8 ) vertegenwoordigen of bijstaan in procedures waarin die staat heeft besloten tussen te komen. ( 9 )

In casu stelt het Gerecht vast dat het onderhavige beroep niet valt onder een van de gevallen die in het terugtrekkingsakkoord limitatief zijn opgesomd. Verzoekster is een in Frankrijk gevestigde vennootschap naar Frans recht. In dit verband is het niet relevant dat andere adressaten van het betrokken besluit wel gevestigd zijn in het Verenigd Koninkrijk. Dienaangaande herinnert het Gerecht eraan dat volgens vaste rechtspraak een door de Commissie op grond van artikel 101 VWEU vastgesteld besluit weliswaar wordt opgesteld en bekendgemaakt als één besluit, maar moet worden gezien als een bundel individuele besluiten waarbij voor elk van de adressaten de hem verweten inbreuk of inbreuken geconstateerd worden en eventueel een geldboete wordt opgelegd. Wat verzoeksters stelling betreft dat zij als overseas company is „gevestigd” in het Verenigd Koninkrijk, blijkt uit de door haar overgelegde documenten dat zij in die staat enkel is geregistreerd, maar niet is gevestigd. Voorts merkt het Gerecht op dat het recht op vertegenwoordiging of bijstand dat in het terugtrekkingsakkoord ( 10 ) wordt toegekend aan advocaten die bevoegd zijn om op te treden voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, uitsluitend geldt in het kader van administratieve procedures ( 11 ), met uitsluiting van eventuele latere gerechtelijke procedures ( 12 ).

In de tweede plaats wijst het Gerecht erop dat verzoekster zich evenmin kan beroepen op de handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk. Deze overeenkomst bepaalt niet ( 13 ) dat een partij bij die overeenkomst een advocaat van de andere partij bij die overeenkomst toestaat om op haar grondgebied juridische diensten met betrekking tot het Unierecht, waaronder artikel 101 VWEU, te verlenen of de juridische vertegenwoordiging te verzorgen voor, onder andere, rechtbanken en andere naar behoren opgerichte officiële gerechtshoven van een partij bij die overeenkomst, waaronder het Gerecht.

In de derde en laatste plaats stelt het Gerecht vast dat het beroep is ingesteld op 30 juli 2021, dat wil zeggen na 31 december 2020, de datum waarop de overgangsperiode is verstreken waarin het Unierecht nog steeds van toepassing was op en in het Verenigd Koninkrijk, ondanks zijn status van derde staat. De vraag of door verzoekster aangestelde advocaten die enkel voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk mogen optreden, moeten worden geacht bevoegd te zijn om op te treden voor een rechterlijke instantie van een lidstaat of van een andere staat die partij is bij de EER-Overeenkomst ( 14 ) kan derhalve thans niet meer worden onderzocht aan de hand van bepalingen of handelingen van Unierecht ( 15 ). Een dergelijk onderzoek moet dus worden uitgevoerd in het licht van een eventuele specifieke regeling van een lidstaat waarbij het die advocaten unilateraal wordt toegestaan om op te treden voor de rechterlijke instanties van die lidstaat, maar in Frankrijk bestaat er geen dergelijke regeling.


( 1 ) Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”).

( 2 ) Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2020, L 29, blz. 7; hierna: „terugtrekkingsakkoord”).

( 3 ) Artikel 19, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

( 4 ) Handels- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, enerzijds, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, anderzijds (PB 2021, L 149, blz. 10; hierna: „handels- en samenwerkingsovereenkomst”).

( 5 ) Artikelen 87, 90‑92 en 95 van het terugtrekkingsakkoord, gelezen in hun onderlinge samenhang.

( 6 ) Overeenkomstig artikel 91, lid 1, van het terugtrekkingsakkoord.

( 7 ) Overeenkomstig artikel 91, lid 2, eerste zin, van het terugtrekkingsakkoord, gelezen in samenhang met artikel 95, leden 1 en 3, van dit akkoord.

( 8 ) Overeenkomstig artikel 91, lid 2, tweede zin, van het terugtrekkingsakkoord, gelezen in samenhang met artikel 90 ervan.

( 9 ) Krachtens artikel 90, tweede alinea, onder c), van het terugtrekkingsakkoord.

( 10 ) Artikel 94, lid 2, van het terugtrekkingsakkoord.

( 11 ) Zoals bedoeld in de artikelen 92 en 93 van het terugtrekkingsakkoord.

( 12 ) Zoals bedoeld in artikel 91 van het terugtrekkingsakkoord.

( 13 ) Artikel 193, onder a) en g), van de handels- en samenwerkingsovereenkomst.

( 14 ) Artikel 19, vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

( 15 ) Daaronder begrepen die welke van toepassing zijn op het beroep van advocaat, zoals richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (PB 1998, L 77, blz. 36) of richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten (PB 1977, L 78, blz. 17).

Top