Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0685

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juni 2017.
    Online Games Handels GmbH e.a. tegen Landespolizeidirektion Oberösterreich.
    Prejudiciële verwijzing – Artikel 49 VWEU – Vrijheid van vestiging – Artikel 56 VWEU – Vrij verrichten van diensten – Kansspelen – Beperkende regeling van een lidstaat – Punitieve bestuurlijke sancties – Dwingende vereisten van algemeen belang – Evenredigheid – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Nationale regeling op grond waarvan de rechter in het kader van de vervolging van bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen de bij hem aanhangige feiten ambtshalve moet onderzoeken – Verenigbaarheid.
    Zaak C-685/15.

    Court reports – general

    Zaak C‑685/15

    Online Games Handels GmbH e.a.

    tegen

    Landespolizeidirektion Oberösterreich

    (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich)

    „Prejudiciële verwijzing – Artikel 49 VWEU – Vrijheid van vestiging – Artikel 56 VWEU – Vrij verrichten van diensten – Kansspelen – Beperkende regeling van een lidstaat – Punitieve bestuurlijke sancties – Dwingende vereisten van algemeen belang – Evenredigheid – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Nationale regeling op grond waarvan de rechter in het kader van de vervolging van bestuursrechtelijk bestrafte overtredingen de bij hem aanhangige feiten ambtshalve moet onderzoeken – Verenigbaarheid”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juni 2017

    1. Grondrechten–Handvest van de grondrechten van de Europese Unie–Werkingssfeer–Tenuitvoerbrenging van het Unierecht–Nationale regeling die voorziet in een maatregel die afwijkt van een door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid–Daaronder begrepen

      (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 51, lid 1)

    2. Vrijheid van vestiging–Vrij verrichten van diensten–Beperkingen–Kansspelen–Onderzoek door de nationale rechterlijke instantie van de verenigbaarheid met het Unierecht van een nationale regeling waarbij het gebruik van een fundamentele vrijheid van de Europese Unie wordt beperkt–Recht op effectieve rechterlijke bescherming–Verplichting voor de rechterlijke instantie om de feiten van de bij hem aanhangige zaak ambtshalve te onderzoeken in het kader van de vaststelling van het bestaan van bestuursrechtelijke overtredingen–Toelaatbaarheid–Voorwaarde

      (Art. 49 VWEU en 56 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

    1.  Volgens artikel 47, eerste alinea, van het Handvest heeft eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Bovendien moeten de lidstaten volgens artikel 19, lid 1, VEU voorzien in de nodige rechtsmiddelen om effectieve rechterlijke bescherming in de zin van met name artikel 47 van het Handvest te verzekeren op de onder het Unierecht vallende gebieden (zie in die zin arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK,C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat de handelingen van de lidstaten betreft, wordt de werkingssfeer van dit artikel van het Handvest omschreven in artikel 51, lid 1, van het Handvest, volgens hetwelk de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Die bepaling bevestigt de vaste rechtspraak van het Hof dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten (arrest van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK,C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 51). Zoals de advocaat-generaal in punt 30 van haar conclusie heeft opgemerkt, valt een door een lidstaat vastgestelde maatregel die afwijkt van een in het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid, zoals de vrijheid van vestiging of de vrijheid van dienstverrichting binnen de Unie, binnen de werkingssfeer van het Unierecht.

      (zie punten 54‑57)

    2.  De artikelen 49 en 56 VWEU, zoals met name uitgelegd in het arrest van 30 april 2014, Pfleger e.a. (C‑390/12, EU:C:2014:281), gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale procedurele regeling op grond waarvan de rechterlijke instantie die in het kader van een bestuursrechtelijke strafprocedure uitspraak moet doen over de verenigbaarheid met het Unierecht van een regeling waarbij de uitoefening van een fundamentele vrijheid van de Europese Unie, zoals de vrijheid van vestiging of de vrijheid van dienstverrichting binnen de Europese Unie, wordt beperkt, de feiten van de bij haar aanhangige zaak ambtshalve moet onderzoeken in het kader van de vaststelling van het bestaan van bestuursrechtelijke overtredingen, mits een dergelijke regeling er niet toe leidt dat die rechterlijke instantie zich in de plaats moet stellen van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat, die het nodige bewijs moeten overleggen om die rechterlijke instantie in staat te stellen na te gaan of die beperking gerechtvaardigd is.

      In casu blijkt uit de in de punten 3 tot en met 5 en 12 tot en met 20 van het onderhavige arrest aangehaalde bepalingen van nationaal recht dat tegen de besluiten van bestuurlijke instanties een beroep tot nietigverklaring op grond van onrechtmatigheid kan worden ingesteld bij de bestuursrechter, die ten gronde uitspraak doet op die beroepen. In de uitoefening van zijn ambt moet de rechter de feiten van de bij hem aanhangige zaak binnen de grenzen van het aan hem voorgelegde geschil onderzoeken, en daarbij in gelijke mate rekening houden met ontlastende en belastende omstandigheden. De bestuurlijke instantie die de punitieve bestuurlijke sanctie heeft opgelegd, heeft de hoedanigheid van partij bij die procedures. Louter op basis van die gegevens kan niet worden geoordeeld dat een dergelijke procedurele regeling twijfel kan doen rijzen over de onpartijdigheid van de nationale rechter, voor zover deze ermee is belast de bij hem aanhangige zaak te onderzoeken teneinde de waarheid te achterhalen en niet om de beschuldiging te staven.

      (zie punten 63, 64, 67 en dictum)

    Top