This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61991CJ0172
Judgment of the Court of 21 April 1993. # Volker Sonntag v Hans Waidmann, Elisabeth Waidmann and Stefan Waidmann. # Reference for a preliminary ruling: Bundesgerichtshof - Germany. # Brussels Convention of 27 September 1968 - Interpretation of Articles 1, 27 and 37. # Case C-172/91.
Arrest van het Hof van 21 april 1993.
Volker Sonntag tegen Hans Waidmann, Elisabeth Waidmann en Stefan Waidmann.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesgerichtshof - Duitsland.
EEG-Executieverdrag - Uitlegging van de artikelen 1, 27 en 37.
Zaak C-172/91.
Arrest van het Hof van 21 april 1993.
Volker Sonntag tegen Hans Waidmann, Elisabeth Waidmann en Stefan Waidmann.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesgerichtshof - Duitsland.
EEG-Executieverdrag - Uitlegging van de artikelen 1, 27 en 37.
Zaak C-172/91.
Jurisprudentie 1993 I-01963
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:144
ARREST VAN HET HOF VAN 21 APRIL 1993. - VOLKER SONNTAG TEGEN HANS WAIDMANN, ELISABETH WAIDMANN EN STEFAN WAIDMANN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESGERICHTSHOF - DUITSLAND. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - UITLEGGING VAN DE ARTIKELEN 1, 27 EN 37. - ZAAK C-172/91.
Jurisprudentie 1993 bladzijde I-01963
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
1. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Toepassingsgebied ° Burgerlijke en handelszaak ° Begrip "burgerlijke zaak" ° Bij strafrechter ingestelde vordering tot vergoeding van schade die aan particulier is veroorzaakt door degeen die strafbaar feit heeft gepleegd ° Vordering ingesteld tegen leraar aan openbare school die toezichthoudende plicht ten opzichte van leerlingen heeft verzuimd ° Daaronder begrepen
(EEG-Executieverdrag, art. 1, eerste alinea)
2. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Tenuitvoerlegging ° Rechtsmiddelen ° Cassatieberoep en "Rechtsbeschwerde" ° Rechtsmiddel dat krachtens nationale recht openstaat voor belanghebbende derden ° Niet daaronder begrepen
(EEG-Executieverdrag, art. 37, tweede alinea)
3. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Erkenning en tenuitvoerlegging ° Weigeringsgronden ° Geen regelmatige en tijdige betekening of kennisgeving van stuk dat geding inleidt aan verweerder tegen wie verstek werd verleend ° Begrip "verstek" ° Verweerder in civiele vordering die is ingesteld in kader van strafvervolging ° Stellingname beperkt tot tenlasteleggingen in strafprocedure tijdens terechtzitting waarin eveneens civiele vordering is behandeld ° Comparitie in burgerlijke zaak, die verstek uitsluit
(EEG-Executieverdrag, art. 27, sub 2)
1. De vordering tot vergoeding van de schade die een particulier door een strafbaar feit heeft geleden, draagt ook al wordt zij in het kader van een strafvervolging ingesteld, een civielrechtelijk karakter, tenzij de veroorzaker van de schade tegen wie de vordering wordt ingesteld, moet worden aangemerkt als een overheidsorgaan dat krachtens overheidsbevoegdheid heeft gehandeld. Dit is echter niet het geval, wanneer het door een leraar aan een openbare school tijdens een schoolexcursie op zijn leerlingen uitgeoefende toezicht in geding wordt gebracht. Hieruit volgt, dat het begrip "burgerlijke zaak" in de zin van artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een vordering tot schadevergoeding omvat die voor de strafrechter is ingesteld tegen een leraar aan een openbare school, die tijdens een schoolexcursie door een onrechtmatig en schuldig verzuim van zijn verplichtingen als toezichthouder schade heeft toegebracht aan een leerling; dit geldt ook, indien ter zake een publiekrechtelijke sociale verzekering bestaat.
2. Artikel 37, tweede alinea, Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het ieder rechtsmiddel van belanghebbende derden tegen het verlof tot tenuitvoerlegging van een in een andere Verdragsluitende Staat gewezen beslissing uitsluit, ook indien krachtens het nationale recht van de staat van tenuitvoerlegging voor die derden een rechtsmiddel openstaat.
3. Aangezien aan een in een andere Verdragsluitende Staat gegeven beslissing alleen dan op de in artikel 27, sub 2, Executieverdrag vermelde gronden de erkenning kan worden onthouden, wanneer tegen de verweerder in de procedure waarin zij is gegeven, verstek is verleend, kan de verweerder zich niet op deze bepaling beroepen, wanneer hij is verschenen. Een verweerder wordt geacht te zijn verschenen in de zin van artikel 27, sub 2, Executieverdrag, wanneer hij in het kader van een vordering tot schadevergoeding die is ingesteld in samenhang met de voor de strafrechter aanhangige strafvordering, ter terechtzitting in de hoofdzaak via een gekozen raadsman wel stelling neemt ten aanzien van de strafvordering, maar niet ten aanzien van de eveneens in aanwezigheid van de raadsman mondeling behandelde burgerlijke rechtsvordering.
In zaak C-172/91,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Bundesgerichtshof (Bondsrepubliek Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
V. Sonntag
ondersteund door het Land Baden-Wuerttemberg
en
H. Waidmann,
E. Waidmann,
S. Waidmann,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 1, eerste alinea, 27, sub 2, en 37, tweede alinea, van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1968, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, C. N. Kakouris, G. C. Rodríguez Iglesias, M. Zuleeg en J. L. Murray, kamerpresidenten, G. F. Mancini, R. Joliet, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, F. Grévisse, M. Diez de Velasco, P. J. G. Kapteyn en D. A. O. Edward, rechters,
advocaat-generaal: M. Darmon
griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° H. Waidmann e.a., vertegenwoordigd door E. Kersten, advocaat te Karlsruhe,
° de Duitse regering, vertegenwoordigd door Prof. Dr. C. Boehmer, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,
° de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de afdeling diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato, als gemachtigden,
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, bijgestaan door W.-D. Krause-Ablass, advocaat te Duesseldorf,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van V. Sonntag, vertegenwoordigd door H. Buettner, advocaat te Karlsruhe, de Italiaanse en de Duitse regering en de Commissie ter terechtzitting van 14 oktober 1992,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 december 1992,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 28 mei 1991, ingekomen bij het Hof op 1 juli daaraanvolgend, heeft het Bundesgerichtshof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1; hierna: "Executieverdrag"), een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 1, eerste alinea, 27, sub 2, en 37, tweede alinea, van dit Executieverdrag.
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen V. Sonntag (hierna: "schuldenaar"), ondersteund door het Land Baden-Wuerttemberg, en de heer en mevrouw H. Waidmann en hun zoon S. Waidmann (hierna: "schuldeisers"), betreffende de tenuitvoerlegging in de Bondsrepubliek Duitsland van het civielrechtelijke gedeelte van een door een Italiaanse strafrechter gewezen vonnis.
3 Blijkens het dossier zijn de schuldeisers de ouders en de broer van T. Waidmann, een leerling aan een openbare school in het Land Baden-Wuerttemberg, die op 8 juni 1984 tijdens een schoolexcursie in Italië dodelijk verongelukte in de bergen. Tegen de begeleidende leraar, V. Sonntag, werd voor het Tribunale penale te Bolzano strafvervolging ingesteld wegens dood door schuld.
4 In het kader van die strafprocedure stelden de schuldeisers zich op 22 september 1986 civiele partij tegen de beschuldigde leraar, teneinde hem te laten veroordelen tot vergoeding van de door het ongeval veroorzaakte schade. De ter zake opgestelde akte is de schuldenaar op 16 februari 1987 betekend.
5 Op 25 januari 1988 vond voor het Tribunale penale te Bolzano de terechtzitting plaats. Tijdens die terechtzitting werd de schuldenaar vertegenwoordigd door een advocaat. Bij het vonnis van diezelfde dag werd de schuldenaar schuldig verklaard aan dood door schuld en veroordeeld tot betaling van een voorschot van 20 miljoen LIT aan de familie Waidmann alsmede tot de proceskosten. Het vonnis is hem betekend en in kracht van gewijsde gegaan.
6 Op verzoek van de schuldeisers verleende het Landgericht Ellwangen bij beschikking van 29 september 1989 verlof tot tenuitvoerlegging van het civielrechtelijke gedeelte van het vonnis van het Tribunale te Bolzano.
7 De schuldenaar deed bij het Oberlandesgericht verzet tegen deze beslissing en riep in het kader van die procedure het Land Baden-Wuerttemberg in vrijwaring op, op grond dat hij, wanneer hij het geding zou verliezen, krachtens het ambtenarenrecht een vordering op het Land had om hem van zijn verplichting tot schadevergoeding te bevrijden. Het Land Baden-Wuerttemberg intervenieerde aan de zijde van de schuldenaar.
8 Het Oberlandesgericht wees het verzet op 20 juli 1990 af. Als motivering voerde het onder meer aan, dat het strafvonnis van het Tribunale te Bolzano een burgerlijke zaak betrof in de zin van artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Executieverdrag en dat de civielrechtelijke vordering de schuldenaar tijdig is betekend.
9 De schuldenaar en het Land Baden-Wuerttemberg stelden daarop "Rechtsbeschwerde" in bij het Bundesgerichtshof. Beiden voeren onder meer aan, dat het strafvonnis van het Tribunale te Bolzano een publiekrechtelijke vordering betreft, omdat de schuldenaar als ambtenaar bij het toezicht op de leerlingen krachtens overheidsbevoegdheid heeft gehandeld. Voorts zou de akte van de schuldeisers van 22 september 1986 een inhoudelijk te vage opgave bevatten, om als stuk dat het geding inleidt, in de zin van artikel 27, sub 2, van het Executieverdrag te kunnen worden beschouwd.
10 Van oordeel, dat het geding vragen opwierp over de uitlegging van het Executieverdrag, heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
"1) Sluit artikel 37, tweede alinea, Executieverdrag ieder rechtsmiddel van belanghebbende derden tegen de op het verzet krachtens artikel 36 Executieverdrag gegeven beslissing uit, ook wanneer krachtens het nationale recht van de staat waar het verlof tot tenuitvoerlegging wordt verleend, aan die derden een rechtsmiddel openstaat?
2) a) Is het als een burgerlijke zaak in de zin van artikel 1, eerste alinea, eerste zin, Executieverdrag aan te merken, wanneer de bekleder van een openbaar ambt, die door een onrechtmatig en schuldig verzuim van zijn ambtsplichten een ander schade heeft toegebracht, door deze laatste persoonlijk tot schadevergoeding wordt aangesproken?
b) Indien de vraag onder a bevestigend wordt beantwoord, geldt dat ook dan, wanneer het ongeval door een publiekrechtelijke sociale verzekering wordt gedekt?
3) Is het voor een 'stuk dat het geding inleidt' in de zin van artikel 27, sub 2, Executieverdrag voldoende, wanneer aan de verweerder bij wege van een schriftelijke procesakte wordt meegedeeld, dat in het kader van een strafvervolging van hem ook vergoeding van materiële en ideële schade zal worden gevorderd, zonder dat in de akte de omvang van de civielrechtelijke vordering nader wordt opgegeven?
4) Is een verweerder volgens artikel 27, sub 2, Executieverdrag verschenen, wanneer het een vordering tot schadevergoeding in samenhang met een strafvervolging voor de strafrechter (artikel 5, sub 4, Executieverdrag) betreft en de schuldenaar ter terechtzitting in de hoofdzaak via een gekozen raadsman wel stelling neemt ten aanzien van de strafvordering, maar niet ten aanzien van de eveneens in aanwezigheid van de raadsman mondeling behandelde burgerlijke rechtsvordering?"
11 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
12 Aangezien de vragen van het Bundesgerichtshof betrekking hebben op de uitlegging van een aantal bepalingen van het Executieverdrag, moet om te beginnen worden onderzocht, of de aan het geding ten grondslag liggende schadevordering, zoals omschreven in de verwijzingsbeschikking, onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt. De tweede prejudiciële vraag dient derhalve als eerste te worden beantwoord.
De tweede vraag
13 Uit de vraag en de motivering van de verwijzingsbeschikking blijkt, dat de verwijzende rechter voornamelijk wil weten, of het begrip "burgerlijke zaak" in de zin van artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Executieverdrag een schadevordering omvat die bij de strafrechter is ingesteld tegen een leraar aan een openbare school, die tijdens een schoolexcursie door onrechtmatig en schuldig verzuim van zijn toezichthoudende plichten een leerling schade heeft toegebracht, en of dit ook dan geldt, wanneer er een publiekrechtelijke sociale verzekering bestaat.
14 Voor de beantwoording van die vraag moet in de eerste plaats worden onderzocht, of een voor een strafrechter ingestelde schadevordering onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag kan vallen.
15 Het Executieverdrag wordt volgens zijn artikel 1, eerste alinea, toegepast "in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze zaken zich afspelen".
16 Volgens die bepaling is het Executieverdrag dus ook van toepassing op civielrechtelijke beslissingen van een strafrechter.
17 Vervolgens moet worden nagegaan, of een schadevordering tegen een leraar aan een openbare school, die tijdens een schoolexcursie door verzuim van zijn ambtsplichten een leerling schade heeft toegebracht, onder het begrip "burgerlijke zaak" valt in de zin van artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Executieverdrag.
18 Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer arresten van 14 oktober 1976, zaak 29/76, LTU, Jurispr. 1976, blz. 1541, r.o. 3 en 4; 22 februari 1979, zaak 133/78, Gourdain, Jurispr. 1979, blz. 733, r.o. 3, en 16 december 1980, zaak 814/79, Rueffer, Jurispr. 1980, blz. 3807, r.o. 7 en 8) moet het begrip "burgerlijke zaak" in artikel 1 van het Executieverdrag worden opgevat als een autonoom begrip, dat moet worden uitgelegd aan de hand van, enerzijds, de doelstellingen en het stelsel van het verdrag en, anderzijds, de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsel te zamen worden gevonden.
19 De civielrechtelijke vordering tot vergoeding van de schade die een particulier door een strafbaar feit heeft geleden, draagt een civielrechtelijk karakter, ook al wordt zij in het kader van een strafvervolging ingesteld. In de rechtsstelsels van de Verdragsluitende Staten wordt de vordering tot vergoeding van schade die door strafrechtelijk verwijtbaar handelen is veroorzaakt, in het algemeen immers als van civielrechtelijke aard beschouwd. Die opvatting ligt overigens ook aan artikel 5, sub 4, van het Executieverdrag ten grondslag.
20 Zoals blijkt uit de arresten LTU en Rueffer, valt een dergelijke vordering alleen dan buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag, indien de veroorzaker van de schade moet worden aangemerkt als een overheidsinstantie die krachtens overheidsbevoegdheid heeft gehandeld.
21 In dat verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld, dat daarbij niet doorslaggevend is, of de leraar ambtenaar is en als zodanig optreedt. Ook al handelt een ambtenaar voor rekening van de staat, hij handelt niet altijd krachtens overheidsbevoegdheid.
22 In de tweede plaats wordt in de rechtsstelsels van de meeste Lid-Staten het gedrag van een leraar aan een openbare school, in het kader van het hem tijdens een schoolexcursie opgedragen toezicht op leerlingen, niet beschouwd als een uiting van uitoefening van overheidsbevoegdheden, aangezien hij ter zake geen bijzondere bevoegdheden uitoefent in vergelijking tot de regels die gelden in de relaties tussen particulieren.
23 In de derde plaats oefent een leraar van een openbare school in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, ten opzichte van de leerlingen dezelfde taken uit als een leraar van een particuliere school.
24 In de vierde plaats heeft het Hof ° zij het ook in een andere feitelijke en juridische context ° in het arrest van 3 juli 1986 (zaak 66/85, Lawrie-Blum, Jurispr. 1986, blz. 2121, r.o. 28 in samenhang met r.o. 24) reeds vastgesteld, dat een leraar zelfs dan geen overheidsbevoegdheden uitoefent, wanneer hij een leerling beoordeelt en mede bepaalt, of hij overgaat naar een hogere klas. Die vaststelling geldt a fortiori voor de toezichthoudende plichten die de leraar bij het begeleiden van leerlingen tijdens een schoolexcursie heeft.
25 Zelfs indien in het nationale recht van de verdragsluitende staat van herkomst van de betrokken leraar diens toezicht op de leerlingen als uitoefening van overheidstaken wordt aangemerkt, dan heeft dit nog geen invloed op de kwalificatie van het hoofdgeding volgens artikel 1 van het Executieverdrag.
26 Uit een en ander volgt, dat de vordering tot schadevergoeding die de schuldeisers in het hoofdgeding hebben ingesteld tegen de leraar van een openbare school, een burgerlijke zaak is in de zin van artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Executieverdrag.
27 Overigens moet nog worden onderzocht, of tegen die uitlegging pleit dat het aan die vordering ten grondslag liggende ongeval door een publiekrechtelijke sociale verzekering wordt gedekt.
28 In dit verband volstaat de vaststelling, dat een eventuele dekking door een verzekering geen enkel belang heeft, aangezien de grondslag van de civielrechtelijke vordering, namelijk de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, door het bestaan van die publiekrechtelijke verzekering niet wordt geraakt.
29 Mitsdien moet op de tweede vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat het begrip "burgerlijke zaak" in de zin van artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Executieverdrag een vordering tot schadevergoeding omvat die bij de strafrechter is ingesteld tegen een leraar aan een openbare school, die tijdens een schoolexcursie door een onrechtmatig en schuldig verzuim van zijn verplichtingen als toezichthouder schade heeft toegebracht aan een leerling; dit geldt ook, indien ter zake een publiekrechtelijke sociale verzekering bestaat.
De eerste vraag
30 Met deze vraag wil de verwijzende rechter in hoofdzaak weten, of artikel 37, tweede alinea, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het ieder rechtsmiddel van belanghebbende derden uitsluit tegen de beslissing die op het krachtens artikel 36 van het Executieverdrag gedane verzet is gegeven, ook indien het nationale recht van de staat van tenuitvoerlegging aan hen een rechtsmiddel toekent.
31 In de eerste plaats zij opgemerkt, dat volgens artikel 36, eerste alinea, van het Executieverdrag de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, tegen het verlof tot tenuitvoerlegging verzet kan doen. Volgens artikel 37, tweede alinea, van dit verdrag kan in Duitsland tegen de op het verzet gegeven beslissing slechts het middel van "Rechtsbeschwerde" worden aangewend.
32 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat het Hof zich heeft uitgesproken voor een restrictieve uitlegging van de in artikel 37, tweede alinea, van het Executieverdrag gebruikte bewoordingen "de op het verzet gegeven beslissing". Het heeft namelijk voor recht verklaard, dat gezien de algemene opzet van het Executieverdrag en gelet op een der belangrijkste doelstellingen ervan, te weten de vereenvoudiging van de procedures in de aangezochte staat, deze bepaling niet aldus kan worden uitgebreid, dat de voorziening ook mogelijk zou zijn tegen een andere dan de op het verzet gegeven beslissing (arresten van 27 november 1984, zaak 258/83, Brennero, Jurispr. 1984, blz. 3971, r.o. 15, en 4 oktober 1991, zaak C-183/90, Van Dalfsen e.a., Jurispr. 1991, blz. I-4743, r.o. 19).
33 Ten slotte heeft het Hof in het arrest van 2 juli 1985 (zaak 148/84, Deutsche Genossenschaftsbank, Jurispr. 1985, blz. 1981, r.o. 17) gepreciseerd, dat bij het Executieverdrag een exequaturprocedure in het leven is geroepen die ook op het gebied van de rechtsmiddelen een zelfstandig en volledig stelsel vormt. Bijgevolg sluit artikel 36 van het Executieverdrag de rechtsmiddelen uit die belanghebbende derden volgens nationaal recht tegen een beslissing houdende verlof tot tenuitvoerlegging kunnen aanwenden.
34 Dit beginsel moet ook worden toegepast op het rechtsmiddel dat op een later tijdstip krachtens artikel 37, tweede alinea, van het Executieverdrag wordt aangewend. Het zou immers in strijd zijn met dit stelsel en met één van de belangrijkste doelstellingen van het Executieverdrag ° de vereenvoudiging van de procedures in de staat van tenuitvoerlegging °, indien een belanghebbende derde, die krachtens artikel 36 geen rechtsmiddel kan instellen, werd toegestaan door instelling van een rechtsmiddel krachtens artikel 37 in een later stadium van de procedure aan het geding deel te nemen.
35 Mitsdien moet op de eerste vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat artikel 37, tweede alinea, van het Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat het ieder rechtsmiddel van belanghebbende derden uitsluit tegen de beslissing die op het krachtens artikel 36 van het Executieverdrag gedane verzet is gegeven, ook indien krachtens het nationale recht van de staat van tenuitvoerlegging aan die derden een rechtsmiddel openstaat.
De derde en de vierde vraag
36 Met zijn laatste twee vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht en betrekking hebben op de uitlegging van artikel 27, sub 2, wil de verwijzende rechter in de eerste plaats vernemen, of er sprake is van een "stuk dat het geding inleidt" in de zin van die bepaling, wanneer aan de verweerder bij wege van een schriftelijke procesakte wordt meegedeeld, dat in het kader van een strafvervolging van hem vergoeding van materiële en immateriële schade zal worden gevorderd, zonder dat in het stuk de omvang van de in te stellen civielrechtelijke vordering wordt opgegeven. In de tweede plaats wil de verwijzende rechter weten, of een verweerder in de zin van die bepaling is verschenen, wanneer hij in het kader van een vordering tot schadevergoeding die is ingesteld in samenhang met de voor de strafrechter aanhangige strafvordering, ter terechtzitting in de hoofdzaak via een gekozen raadsman wel stelling neemt ten aanzien van de strafvordering, maar niet ten aanzien van de eveneens in aanwezigheid van de raadsman mondeling behandelde burgerlijke vordering.
37 In artikel 27 van het Executieverdrag worden de voorwaarden genoemd waaronder in een Verdragsluitende Staat gegeven beslissingen in een andere verdragsluitende staat kunnen worden erkend. Ingevolge artikel 27, sub 2, wordt een beslissing niet erkend, "indien het stuk dat het geding inleidt (...), niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was aan de verweerder, tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld".
38 Volgens vaste rechtspraak dient artikel 27, sub 2, te verzekeren, dat een beslissing niet overeenkomstig het Executieverdrag wordt erkend of tenuitvoergelegd, indien de verweerder niet in de gelegenheid is geweest zich voor de rechter van herkomst te verdedigen (arresten van 16 juni 1981, zaak 166/80, Klomps, Jurispr. 1981, blz. 1593, r.o. 9, en 12 november 1992, zaak C-123/91, Minalmet, Jurispr. 1992, blz. I-5661, r.o. 18).
39 Aan een beslissing wordt derhalve alleen dan op de in artikel 27, sub 2, van het Executieverdrag genoemde gronden de erkenning onthouden, indien tegen de verweerder tijdens de procedure waarin deze beslissing werd gegeven, verstek is verleend. De verweerder kan zich dus niet op deze bepaling beroepen, wanneer hij is verschenen, voor zover hij althans van de bestanddelen van het geding in kennis is gesteld en de gelegenheid heeft gehad zich te verdedigen.
40 Gelet op de feiten van het hoofdgeding moet erop worden gewezen, dat volgens artikel II, eerste volzin, van het bij het Executieverdrag gevoegde protocol "degenen die in een Verdragsluitende Staat woonplaats hebben en wegens een onopzettelijk gepleegd strafbaar feit vervolgd worden voor de gerechten van een andere Verdragsluitende Staat, welks onderdaan zij niet zijn, (...) onverminderd aldaar geldende gunstigere bepalingen, bevoegd zijn zich te doen verdedigen door daartoe bevoegde personen, zelfs indien zij niet persoonlijk verschijnen".
41 Neemt een verweerder ter terechtzitting via zijn verdediger stelling ten aanzien van hetgeen hem ten laste wordt gelegd, terwijl hij op de hoogte is van de tegen hem in het kader van de strafvervolging ingediende civielrechtelijke vordering, dan dient deze stellingname in beginsel als een comparitie voor de gehele procedure te worden aangemerkt, zonder dat onderscheid behoeft te worden gemaakt tussen de strafvervolging en de civielrechtelijke vordering. Dit neemt echter niet weg, dat de verweerder de comparitie voor de burgelijke rechtsvordering kan weigeren. Doet hij dit echter niet, dan moet zijn stellingname ten aanzien van de tenlastelegging in de strafprocedure ook ten aanzien van de civiele rechtsvordering als een comparitie worden aangemerkt.
42 Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft de door de verweerder in het hoofdgeding gekozen raadsman geen bezwaren geopperd tegen de civiele rechtsvordering, ook niet toen deze mondeling werd behandeld.
43 Daaruit volgt dat in dit geval moet worden aangenomen, dat de verweerder is verschenen, en dat artikel 27, sub 2, van het Executieverdrag niet van toepassing moet worden verklaard. Bijgevolg behoeft niet te worden onderzocht, of er sprake is geweest van een stuk dat het geding inleidt, in de zin van die bepaling.
44 Mitsdien moet de verwijzende rechter worden geantwoord, dat aan een beslissing alleen dan op de in artikel 27, sub 2, van het Executieverdrag vermelde gronden de erkenning kan worden onthouden, indien tegen de verweerder in de procedure waarin zij is gegeven, verstek is verleend. De verweerder kan zich dus niet op deze bepaling beroepen, wanneer hij is verschenen. Een verweerder wordt geacht te zijn verschenen in de zin van artikel 27, sub 2, van het Executieverdrag, wanneer hij in het kader van een vordering tot schadevergoeding die is ingesteld in samenhang met de voor de strafrechter aanhangige strafvordering, ter terechtzitting in de hoofdzaak via een gekozen raadsman wel stelling neemt ten aanzien van de strafvordering, maar niet ten aanzien van de eveneens in aanwezigheid van de raadsman mondeling behandelde burgerlijke rechtsvordering.
Kosten
45 De kosten door de regering van de Bondsrepubliek Duitsland, de regering van de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 28 mei 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Het begrip "burgerlijke zaak" in de zin van artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van het Executieverdrag omvat een vordering tot schadevergoeding die bij de strafrechter is ingesteld tegen een leraar aan een openbare school, die tijdens een schoolexcursie door een onrechtmatig en schuldig verzuim van zijn verplichtingen als toezichthouder schade heeft toegebracht aan een leerling; dit geldt ook, indien ter zake een publiekrechtelijke sociale verzekering bestaat.
2) Artikel 37, tweede alinea, van het Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd, dat het ieder rechtsmiddel van belanghebbende derden uitsluit tegen de beslissing die op het krachtens artikel 36 van het Executieverdrag gedane verzet is gegeven, ook indien krachtens het nationale recht van de staat van tenuitvoerlegging aan die derden een rechtsmiddel openstaat.
3) Aan een beslissing kan alleen dan op de in artikel 27, sub 2, van het Executieverdrag vermelde gronden de erkenning worden onthouden, indien tegen de verweerder in de procedure waarin zij is gegeven, verstek is verleend. De verweerder kan zich dus niet op deze bepaling beroepen, wanneer hij is verschenen. Een verweerder wordt geacht te zijn verschenen in de zin van artikel 27, sub 2, van het Executieverdrag, wanneer hij in het kader van een vordering tot schadevergoeding die is ingesteld in samenhang met de voor de strafrechter aanhangige strafvordering, ter terechtzitting in de hoofdzaak via een gekozen raadsman wel stelling neemt ten aanzien van de strafvordering, maar niet ten aanzien van de eveneens in aanwezigheid van de raadsman mondeling behandelde burgerlijke rechtsvordering.