Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004DC0150

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Omzetting van de Consensus van Monterrey in de praktijk: bijdrage van de Europese Unie {SEC(2004)246}

/* COM/2004/0150 def. */

52004DC0150

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Omzetting van de Consensus van Monterrey in de praktijk: bijdrage van de Europese Unie {SEC(2004)246} /* COM/2004/0150 def. */


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT - Omzetting van de Consensus van Monterrey in de praktijk: bijdrage van de Europese Unie {SEC(2004)246}

SAMENVATTING

De Consensus van Monterrey, die is aangenomen door de Internationale Conferentie over ontwikkelingsfinanciering in Mexico van 18 tot 22 maart 2002, bevatte een aantal cruciale verbintenissen "om de uitdagingen van de ontwikkelingsfinanciering wereldwijd aan te pakken, in het bijzonder in de ontwikkelingslanden." De Europese Unie, die in haar geheel meer dan 50 % van de officiële ontwikkelingsbijstand (ODA) voor haar rekening neemt, is een essentiële partner binnen het proces van de ontwikkelingsfinanciering. De Unie heeft haar bijdrage tot de ontwikkelingsfinanciering omschreven in acht expliciete verbintenissen, die op de Europese Raad in Barcelona op 14 maart 2002 zijn goedgekeurd.

In dit toetsingsverslag voor 2004 actualiseert de Commissie haar analyses van de stand van zaken bij de tenuitvoerlegging van de verbintenissen van Barcelona en doet zij aanbevelingen voor verdere maatregelen op bepaalde terreinen. Voor het eerst wordt ook de bijdrage bestreken van de toekomstige lidstaten die op 1 mei 2004 tot de Unie zullen toetreden. Uit het verslag blijkt dat de Unie sterk geëngageerd blijft in de ontwikkelingsfinanciering en dat zij volgens plan op weg is om haar doelstellingen voor 2006 inzake de stijging van het volume van de officiële ontwikkelingshulp (als aandeel van het BNI) te halen. Sommige lidstaten die nog niet aan de VN-doelstelling van 0,7 % ODA/BNI hebben voldaan, hebben nieuwe stappen ondernomen en een tijdschema voor het bereiken van deze doelstelling vastgelegd.

Er zijn ook een aantal concrete maatregelen genomen om te voldoen aan de verbintenissen inzake ontkoppeling van de hulp en schuldverlichting. De vooruitgang inzake mondiale collectieve goederen, bijstand op het gebied van handel en innoverende financieringsbronnen is ook veelbelovend, hoewel de initiatieven op deze gebieden eerder door afzonderlijke lidstaten (en andere landen) dan door de Unie in haar geheel worden ondernomen. De Commissie is van oordeel dat in 2004 geen verdere belangrijke initiatieven in communautair verband met betrekking tot deze verbintenissen nodig zijn en dat de klemtoon dient te liggen op het afronden van de diverse lopende activiteiten en het formuleren van conclusies in dat verband.

Daarentegen zijn weinig concrete stappen ondernomen voor een nauwere coördinatie van de beleidslijnen en een harmonisatie van de procedures (verbintenis II). Dit is opvallend aangezien in de conclusies van de Top van Barcelona wordt gesteld dat tegen 2004 concrete stappen moeten worden ondernomen. De onderhavige mededeling is dus toegespitst op voorstellen voor verdere concrete maatregelen op dit gebied zoals:

* een nauwere coördinatie tussen de EU-donoren op het gebied van het ontwikkelingsbeleid, die een informatiebron zou moeten vormen voor de eigen hulpsystemen van de lidstaten en voor het gezamenlijk standpunt van de Unie in het internationale hulpverleningsdebat;

* nauwere coördinatie van meerjarenprogrammering en analyses;

* opzetten van een gemeenschappelijk kader voor tenuitvoerleggingsprocedures inzake hulp, dat de vorm van een richtlijn zou kunnen aannemen;

* vaststelling van een lokaal actieplan van de EU voor coördinatie en harmonisatie in partnerlanden waar een samenwerkingsprogramma van twee of meer EU-donoren loopt.

1. Achtergrond: Consensus van Monterrey en bijdrage van de Europese Unie

De Consensus van Monterrey, die door de Internationale Conferentie over ontwikkelingsfinanciering in Mexico van 18 tot 22 maart 2002 is goedgekeurd, bevatte een aantal cruciale verbintenissen "om de uitdagingen van de ontwikkelingsfinanciering wereldwijd aan te pakken, in het bijzonder in de ontwikkelingslanden". De aanpak van Monterrey is omvattend en benadrukt dat er een nauw onderling verband bestaat tussen handel, financiering en ontwikkeling. Hij vertegenwoordigt bijgevolg een belangrijk kader voor het sturen van de gemeenschappelijke inspanningen van de internationale gemeenschap op nationaal, regionaal, internationaal en systemisch niveau en ook een belangrijk platform om de ontwikkelingsdoelstellingen van het millennium te bereiken.

De Europese Unie, die in haar geheel meer dan 50 % van de officiële ontwikkelingsbijstand (ODA) in de wereld voor haar rekening neemt, is een essentiële partner bij de ontwikkelingsfinanciering. De Unie is in Monterrey als geheel opgetreden, en het algemene positieve resultaat van de conferentie is in belangrijke mate aan haar te danken. De Unie heeft haar bijdrage tot de ontwikkelingsfinanciering omschreven op de Europese Raad van Barcelona op 14 maart 2002, en heeft zich ertoe verbonden

* de middelen en het tijdschema te onderzoeken waardoor iedere EU-lidstaat de VN-doelstelling ODA/BNI van 0,7 % kan halen, met een intermediair streefcijfer van 0,39 % tegen 2006, jaar waarin de lidstaten afzonderlijk het streefcijfer van ten minste 0,33 % van het BNI zouden moeten halen;

* de doeltreffendheid van de steun te verbeteren door nauwere coördinatie en harmonisatie en tegen 2004 concrete stappen met het oog daarop te ondernemen;

* maatregelen te nemen voor de ontkoppeling van de hulp aan de minst ontwikkelde landen;

* haar steun op handelsgebied op te voeren;

* de identificatie van relevante mondiale collectieve goederen te ondersteunen;

* de hervormingen van de internationale financiële systemen te ondersteunen en de stem van de ontwikkelingslanden in het debat over de internationale economische besluitvorming te versterken, en

* de inspanningen voort te zetten voor het herstel van een draaglijke schuldensituatie in het kader van het verbeterde initiatief voor arme landen met zware schuldenlast (HIPC).

Uit de gebeurtenissen in de wereld sinds 2002 blijkt duidelijk dat de Consensus van Monterrey zo spoedig mogelijk volledig moet worden geïmplementeerd. Het is dus van belang na te gaan in welke mate zowel donoren als ontvangende landen hun verbintenissen nakomen. In deze context heeft de EU de gelegenheid blijk te geven van haar blijvend engagement voor gemeenschappelijke oplossingen van mondiale uitdagingen door het tijdschema na te leven en haar beloften waar te maken.

De Commissie heeft tot taak jaarlijks verslag uit te brengen over de mate waarin de EU-lidstaten en de Commissie de verbintenissen van Barcelona ten uitvoer leggen en tot de ontwikkelingsfinanciering bijdragen [1], en corrigerende maatregelen voor te stellen wanneer blijkt dat onvoldoende vooruitgang is geboekt. Deze toetsing is een goede gelegenheid voor een algemene vergelijking van resultaten en zorgt voor transparantie bij de maatregelen van de Unie. Het eerste dergelijke verslag is in mei 2003 door de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen goedgekeurd, en daaruit blijkt dat de EU en haar lidstaten een goede start hebben gemaakt bij hun werkzaamheden om aan de verbintenissen van Barcelona te voldoen, in het bijzonder bij de toezeggingen betreffende een verhoging van de officiële ontwikkelingshulp van de EU [2]. Het verslag vormde de basis voor een positieve en constructieve bijdrage van de EU tot de eerste dialoog op hoog niveau over ontwikkelingsfinanciering (in het kader van de algemene vergadering van de VN) in oktober 2003.

[1] Conclusies van de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen, respectievelijk in november 2002 en mei 2003.

[2] Werkdocument van de Commissie "Follow-up to the International Conference on Financing for Development Monterrey - 2002) - Monitoring the Barcelona Commitments" ; referentie SEC(2003)569, 15 mei 2003. Zie conclusies van de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen van 20 mei 2003, document 9379/03 (Presse 138), blz. 20.

In dit toetsingsverslag voor 2004 actualiseert de Commissie haar analyse van de stand van zaken bij de tenuitvoerlegging van de verbintenissen van Barcelona en doet zij aanbevelingen voor verdere maatregelen op bepaalde terreinen. Voor het eerst wordt ook de bijdrage bestreken van de toekomstige lidstaten die op 1 mei 2004 tot de Unie zullen toetreden. Opmerkenswaardig zijn vooral de aanzienlijke en lovenswaardige inspanningen die de toekomstige lidstaten hebben geleverd om het 'acquis communautaire' op het gebied van ontwikkelingsbeleid en de verbintenissen van Barcelona over te nemen.

Een gedetailleerde beschrijving van de stand van zaken bij de tenuitvoerlegging van de acht verbintenissen wordt gegeven in bijlage 1 [3] bij deze mededeling. Daaruit blijkt dat de Unie haar engagement voor de ontwikkelingsfinanciering onverminderd voortzet. De Unie is op weg om haar doelstellingen voor 2006 inzake de toename van het volume van de officiële ontwikkelingshulp (als procent van het BNI) te halen. Sommige lidstaten, die het VN-streefcijfer van 0,7 % ODA/BNI nog niet hebben bereikt, hebben nieuwe stappen ondernomen en een tijdschema vastgesteld om die doelstelling na te leven.

[3] SEC(2004)246

Er zijn ook een aantal concrete maatregelen genomen om te voldoen aan de verbintenissen betreffende ontkoppeling van de hulp en schuldverlichting. Ook de vooruitgang op het gebied van mondiale collectieve goederen, steun op het gebied van handel en innoverende financieringsbronnen is veelbelovend, hoewel de initiatieven op deze terreinen eerder door afzonderlijke lidstaten (en andere landen) dan door de Unie in haar geheel worden ondernomen. De Commissie is van oordeel dat er in 2004 geen verdere belangrijke initiatieven in communautair verband nodig zijn en dat de klemtoon eerder moet liggen op het afronden van de lopende activiteiten en het formuleren van conclusies.

Daarentegen zijn er slechts weinig concrete stappen ondernomen om te komen tot een nauwere coördinatie van de beleidslijnen en een harmonisatie van de procedures (verbintenis II). Dit is des te treffender omdat in de conclusies van de Top van Barcelona is gesteld dat tegen 2004 concrete stappen moeten worden ondernomen.

2. Verbintenis om de financiële middelen voor ODA op te trekken.

De conclusie van Barcelona herhaalt de verbintenis van iedere lidstaat om voldoende financiële middelen bijeen te brengen om de millenniumdoelstellingen inzake ontwikkeling te halen en in dit verband de VN-doelstelling van 0,7 % ODA/BNI te bereiken.

De lidstaten die het streefcijfer van 0,7 % nog niet hadden gehaald, hebben zich als een eerste belangrijke stap ertoe verbonden het volume van hun ODA binnen hun respectieve begrotingstoewijzingsprocedures op te trekken tot ten minste 0,33 % van het BNI tegen 2006. Deze individuele verbintenis werd gekoppeld aan een collectieve verbintenis om tegen 2006 een EU-gemiddelde van 0,39 % ODA/BNI te bereiken.

De tenuitvoerlegging van de verbintenis betreffende ODA verloopt volgens plan. Ondanks een moeilijke begrotingssituatie in vele lidstaten hebben de EU-landen hun ODA in 2002 met 5,8 % in reële termen opgetrokken vergeleken met 2001, en hebben zij 0,35 % van hun collectief BNI beschikbaar gesteld (zie bijlage 1, tabel 1) [4]. Dit cijfer lag hoger dan de voorspelling die de lidstaten vorig jaar hadden gedaan, en die een verhouding ODA/BNI van 0,34 % aangaf.

[4] De bijdragen van de lidstaten tot de communautaire hulp (via de EU-begroting en het Europees Ontwikkelingsfonds) zijn in deze statistieken opgenomen. Het totale volume van de middelen die in 2002 via de EU werden verstrekt, beliep US$ 6 561 miljoen.

ODA is vergeleken met 2001 aanzienlijk gestegen in Zweden, Frankrijk, Griekenland en Italië, en is eveneens toegenomen in België, Finland en Portugal, terwijl het is gedaald in Oostenrijk, Denemarken, Nederland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk. ODA is sterk gedaald in Oostenrijk (- 8,4 %) en Spanje (- 10,3 %) vergeleken met de cijfers voor 2001, die door uitzonderlijke schuldverlichtingsoperaties sterk verhoogd waren.

De gemiddelde verhouding ODA/BNI in de EU blijft boven die in de meeste andere OESO-landen met uitzondering van Noorwegen:

Grafiek 1: Bijdragen ODA/BNI in 2002: de EU vergeleken met andere DAC-leden

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Bron: OESO/DAC-statistieken over netto officiële ontwikkelingshulp in 2002, gepubliceerd op 27.01.2004

* In 2002 hebben de Verenigde Staten hun ODA met 15 % in reële termen verhoogd tot $ 13,2 miljard, wat 0,13 % van hun BNI vertegenwoordigt. Deze toename was in hoofdzaak het gevolg van bijkomende middelen en spoedhulp als reactie op de terroristische aanvallen van 11 september 2001 en van nieuwe steuninitiatieven, vooral op het gebied van gezondheidszorg en humanitaire hulp.

* Japan is op het niveau van 0,23% van het BNI gebleven, terwijl Canada en Noorwegen een aanzienlijke verhoging kenden, respectievelijk met 0,06 en 0,09 procentpunten van het BNI.

* De verhouding ODA/BNI daalde in Zwitserland en Nieuw-Zeeland in 2002 vergeleken met 2001 met respectievelijk 0,02 en 0,03 procentpunten.

2.1. Verdere stappen tot 2006 en daarna

In de veronderstelling dat de huidige tendensen doorgaan, raamt de Commissie dat alle huidige lidstaten in 2006 het individuele streefcijfer van 0,33% ODA/BNI zullen hebben bereikt of overtroffen. De verwachte collectieve verhouding ODA/BNI van alle huidige lidstaten tezamen in 2006 bedraagt 0,43 (zie bijlage 1, tabel 2).

Sommige lidstaten (Griekenland, Frankrijk en Italië) hebben de toezeggingen voor een of verschillende niet opeenvolgende jaren verhoogd, terwijl Oostenrijk, België en Luxemburg hun jaarlijkse toezeggingen enigszins naar beneden hebben herzien. België heeft zich er evenwel ook toe verbonden het VN-streefcijfer van 0,7% ODA/BNI tegen 2010 te bereiken en Oostenrijk blijft zich houden aan het individuele streefcijfer van 0,33% tegen 2006. Luxemburg blijft voor de hele periode een goed stuk boven het VN-streefcijfer van 0,7%.

Ook Ierland en Frankrijk hebben vaste verbintenissen aangegaan over het jaar waarin het VN-streefcijfer van 0,7% ODA/BNI zou moeten worden gehaald (Ierland 2007 en Frankrijk 2012). Finland heeft zijn vooruitzichten opgetrokken tot 0,44% tegen 2007. Denemarken zal zijn hulp geleidelijk jaar per jaar verlagen maar zal boven 0,8% van het BNI blijven.

Uit de beschikbare gegevens voor de toetredende landen, die op 1 mei 2004 lid van de Unie zullen worden, blijkt dat zij in 2002 0,03% van hun collectief BNI aan ODA [5] verstrekten. Dit lijkt wellicht ver beneden de doelstellingen voor de verhouding ODA/BNI die in de verbintenissen van Barcelona is vastgesteld, maar er moet voor ogen worden gehouden dat de toetredende landen met bijzondere problemen kampen en dat de meeste een BNI per hoofd hebben waardoor zij in Deel II van de OESO/DAC-classificatie worden ingedeeld. Alle toetredende landen hebben evenwel een aanvang gemaakt met de overgang naar het donorschap en de overname van het deel van het 'acquis communautaire' dat betrekking heeft op het ontwikkelingsbeleid, met inbegrip van de verbintenissen van Barcelona. De vooruitgang tijdens 2002 bij het uitstippelen van het beleidskader voor buitenlandse hulp en het creëren van het institutionele kader voor de tenuitvoerlegging is veelbelovend. Bij de werkzaamheden die de Commissie thans met die landen onderneemt, geven zij blijk van een veelbelovende bereidheid om een proces van beleidsontwikkeling op te starten en een institutioneel kader vast te leggen.

[5] "The Consequences of Enlargement for Development Policy", voor de Europese Commissie opgesteld door Development Strategies, IDC, 31 augstus 2003. Zie blz. 58-60. De studie is beschikbaar op Internet, http://europa.eu.int/comm/development/ body/organisation/assess-enlarg-en.htm

Aanvankelijk zal het grootste deel van de ODA van de toetredende landen worden verstrekt door de bijdragen tot de EG (via de EU-begroting en het Europees Ontwikkelingsfonds) en tot de multilaterale instellingen. De overgang naar het verstrekken van bijkomende bilaterale hulp zal geleidelijk en gedifferentieerd zijn en afhangen van het vertrekpunt van elk van de betrokken landen. Tsjechië streeft naar een totaal van 0,13% voor de verhouding ODA/BNI tegen 2006 en Slowakije naar 0,16%; dit zijn belangrijke verhogingen vergeleken met de cijfers van 2002. Het streefcijfer voor ODA/BNI in 2006 voor Litouwen is 0,08-0,1, en ook dat vormt een belangrijke verhoging tegenover een geraamd cijfer van 0,025 in 2003.

Andere toetredingslanden dan de hierboven vermelde waren niet in staat om vaste vooruitzichten voor de verstrekking van ODA op te stellen. Uit een studie van 2003 blijkt evenwel dat sommige van die landen (met name Slovenië, Cyprus en Malta) in staat zouden zijn sneller te vorderen en tegen 2006 een cijfer van 0,15% voor de verhouding ODA/BNI te halen, terwijl andere (bijvoorbeeld Polen, Hongarije en de Oostzeestaten) over dezelfde periode een cijfer van 0,1% ODA/BNI zouden kunnen halen, met een zekere stijging van hun niet-EG-begroting [6]. Uit berekeningen op basis van deze gegevens blijkt dat de tien toetredingslanden hun ODA-bijdrage zouden verhogen van 0,03% van hun gezamenlijk BNI in 2002 tot 0,11% in 2006. Dit betekent dat het nominale bedrag meer dan verdrievoudigd zou worden (van 107 miljoen EUR naar een geraamde 389 miljoen EUR).

[6] Idem, blz. 58-60.

Indien bovenstaande hypotheses correct blijken, zal de EU in haar geheel tegen 2006 0,42% van haar gezamenlijk BNI of 38,5 miljard EUR aan ODA verstrekken. Daarmee zou de Unie zelfs de doelstellingen van Barcelona overtreffen ondanks de gewijzigde omstandigheden van het ontwikkelingsbeleid als gevolg van de uitbreiding in 2004. Van haar kant raamt de OESO/DAC dat het DAC-gemiddelde 0,28 ODA/BNI zal bedragen (zie grafiek 2) [7].

[7] Bron: Verklaring van de heer Manning, Voorzitter OESO/DAC, op de Ontwikkelingscommissie van de Wereldbank, Dubai, 22 september 2003.

Grafiek 2: Prognose ODA/BNI in 2006: EU vergeleken met het DAC-gemiddelde, VS en Japan, met inbegrip van de achterstand op het VN-streefcijfer van 0,7 % ODA/BNI

>REFERENTIE NAAR EEN GRAFIEK>

Tegen deze achtergrond verzoekt de Commissie de lidstaten om hun jaarlijkse ODA-toezeggingen voor de periode tot 2006 te handhaven of op te trekken, teneinde de vooruitgang van de EU bij de naleving van haar verbintenissen die zij op de conferentie van Monterrey heeft gedaan, veilig te stellen. Het is van bijzonder belang dat de huidige lidstaten hun toezeggingen gestand doen teneinde de gezamenlijke doelstelling voor 2006 na de uitbreiding niet in gevaar te brengen.

Daarnaast verzoekt de Commissie de lidstaten die het VN-streefcijfer van 0,7 % ODA/BNI nog niet hebben gehaald of nog geen jaar hebben vastgesteld waarin zij dat streefcijfer zouden moeten bereiken, hun tijdschema voor het verhogen van hun ODA-bijdrage in de komende jaren te onderzoeken.

3. Verbintenis II: Coördinatie van beleidslijnen en harmonisatie van procedures

Op de Raad van Barcelona zijn de lidstaten van de EU overeengekomen tegen 2004 concrete stappen te zetten voor de coördinatie van het ontwikkelingsbeleid en de harmonisatie van de tenuitvoerleggingsprocedures, teneinde de doeltreffendheid van de steun te verhogen. Deze verbintenis werd herhaald in de door het Griekse voorzitterschap geleverde bijdrage van de EU op het forum op hoog niveau over harmonisatie in Rome in februari 2003. Jammer genoeg constateert de Commissie dat de resultaten wat coördinatie en complementariteit betreft, achterop liggen bij de doelstellingen. Deze mededeling is bijgevolg toegespitst op voorstellen voor verdere concrete stappen. Coördinatie zou een politieke reflex moeten worden, waardoor de Unie een efficiënte actor voor haar partnerlanden en andere deelnemers aan de internationale donorgemeenschap wordt. Zulks zou een belangrijke bijdrage tot het blijvende welslagen van de ontwikkelingsfinanciering vormen en van cruciaal belang zijn voor het operationeel maken van de consensus van Monterrey.

3.1. De doelstellingen coördinatie en complementariteit: 30 jaar goede voornemens

De politieke verbintenis om de coördinatie en complementariteit tussen de bilaterale en de communautaire hulp te versterken, was absoluut geen uitvinding van de Europese Raad in Barcelona. De verbintenis van Barcelona moet worden gezien in het licht van de verplichtingen op grond van het Verdrag, die al bestaan sinds het Verdrag van Maastricht van 1992. Bovendien wordt in talrijke conclusies, resoluties en richtsnoeren van de Raad, waarvan de eerste al van 1974 dateert, gewezen op het belang van de zogenoemde "drie C's" (zie kader 1).

Kader 1: voorbeelden van conclusies, resoluties en richtsnoeren van de Raad en andere essentiële gebeurtenissen in verband met coördinatie en complementariteit tussen de communautaire en de bilaterale hulp

* Juli 1974: resolutie van de Raad over harmonisatie en coördinatie van de samenwerkingsprocedures van de lidstaten

* November 1976: resolutie van de Raad over coördinatie

* Juni 1984: resolutie van de Raad over coördinatie van de samenwerkingsprocedures binnen de Gemeenschap

* 1986: resolutie van de Raad over coördinatie

* November 1992: verklaring van de Raad over "Horizon 2000" met verwijzingen naar het belang van coördinatie en harmonisatie

* Mei 1993: resolutie van de Raad over coördinatie van het ontwikkelingsbeleid

* December 1993: resolutie van de Raad over operationele coördinatie, met inbegrip van een besluit om in zes landen (Bangladesh, Costa Rica, Ivoorkust, Ethiopië, Mozambique, Peru) een proefproject voor een nauwere operationele coördinatie op te zetten

* Oktober 1994: start van het proefproject

* Juni 1995: resolutie van de Raad over complementariteit tussen ontwikkelingsbeleid en -maatregelen van de Unie en de lidstaten

* December 1995: verslag van de Commissie over de resultaten van de initiatieven in de zes proeflanden (COM(95)700)

* 1996: conclusies van de Raad over operationele coördinatie

* Juni 1997: conclusies van de Raad over operationele coördinatie

* Maart 1998: goedkeuring door de Raad van richtsnoeren voor de versterking van de operationele coördinatie tussen de Gemeenschap en de lidstaten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking

* September 1998: bijeenkomst van een aantal DG's van de EU ter bespreking van middelen om de operationele coördinatie te verbeteren

* Mei 2000: conclusies van de Raad over operationele coördinatie tussen de Gemeenschap en de lidstaten op basis van een verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren van 1998

* Oktober 2000: goedkeuring door de Raad Algemene Zaken van conclusies over de doeltreffendheid van het externe optreden van de Unie en verzoek aan de Commissie en de lidstaten om te komen tot een versterkte coördinatie en complementariteit

* November 2000: goedkeuring van de verklaring inzake ontwikkelingsbeleid die verwijst naar coördinatie en complementariteit (punten 29 tot 39) en van het gemeenschappelijk kader voor landenstrategiedocumenten, dat als een essentieel instrument voor coördinatie en complementariteit is voorgesteld

* Mei 2001: goedkeuring door de Raad van versterkte richtsnoeren voor operationele coördinatie, die gelden voor alle landen en regio's die communautaire bijstand ontvangen

* Maart 2002: conclusies van de Ministers van Buitenlandse Zaken op de Europese Raad in Barcelona: "er moeten tegen 2004 concrete stappen zijn ondernomen voor de coördinatie van het beleid en de harmonisatie van de procedures, zowel op het niveau van de EG als van de lidstaten, conform internationaal overeengekomen beste praktijken, onder meer de tenuitvoerlegging van aanbevelingen van de Task Force van de OESO-Commissie voor Ontwikkelingsbijstand betreffende donorpraktijken". Er is een aanvang met een nauwere EU-coördinatie gemaakt in vier concentratielanden (Vietnam, Mozambique, Marokko, Nicaragua).

* 17 november 2003: goedkeuring door de Raad van conclusies over het jaarverslag betreffende de hulp van de EG in 2002 en klemtoon op de noodzaak van een nauwere coördinatie ter plaatse tussen de Commissie en de lidstaten (zie punt 8).

De redenen voor het versterken van de coördinatie en de daarbij te volgen aanpak zijn in beginsel ongewijzigd gebleven sinds 1974. Coördinatie van de communautaire en bilaterale beleidslijnen en programma's inzake ontwikkelingshulp zal ertoe bijdragen de transactiekosten voor de begunstigde landen te verlagen en de efficiency en impact van de EU-steun te verhogen. Aangezien de Unie in de wereld veruit de grootste donor in financiële termen is, zou zij een leidersrol binnen het mondiale hulpproces moeten uitoefenen. Ook het belang van coördinatie van het steunbeleid voor een betere beleidscoherentie en voor de groeiende Europese identiteit binnen het externe optreden van de Unie is vaak beklemtoond. Het coördinatieproces zou pragmatisch moeten zijn, zoveel mogelijk in het partnerland moeten plaatsvinden en worden toegespitst op systematische informatie-uitwisseling teneinde mogelijkheden voor complementariteit tussen de communautaire en de bilaterale hulp aan te wijzen. Er dient te worden gestreefd naar cofinancieringssystemen op basis van geharmoniseerde procedures teneinde de transactiekosten voor de partnerlanden te verlagen, en tenslotte dienen er gemeenschappelijke sectorale beleidslijnen te worden vastgelegd teneinde een informatiebron en een stimulans voor de beleidsdialoog met het partnerland te vormen.

In het afgelopen decennium zijn ongetwijfeld een aantal initiatieven ad hoc genomen om de besluiten van de Raad in de praktijk om te zetten. In de periodieke verslagen wordt in het algemeen gewezen op verbeteringen bij de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de lidstaten, in het bijzonder ter plaatse, en over dit onderwerp zijn talrijke formele en informele besprekingen met de lidstaten en de Commissie gevoerd.

In een beperkt aantal landen is tweemaal een proefproject georganiseerd om een nauwere EU-coördinatie te beproeven. Het eerste proefproject vond plaats in 1994/1995 en omvatte een aantal landen. In 1995 stelde de Commissie voor de lessen die uit de proefprojecten [8] waren gehaald te verruimen en te veralgemenen. Als gevolg daarvan werden in 1998 richtsnoeren voor operationele coördinatie vastgesteld, die in 2001 zijn voltooid na een tweede ronde van beoordelingen ter plaatse. Deze richtsnoeren [9] waren bijzonder uitgebreid en omvatten bijvoorbeeld instructies om op alle niveaus van de hulpverlening een nauwe coördinatie toe te passen, met bijzondere aandacht voor het meerjarig programmeringsproces, wat heeft geleid tot gezamenlijke programma's en analyses. De richtsnoeren waren van toepassing op alle landen die EU-bijstand ontvangen maar lijken jammer genoeg niet voldoende verspreid en toegepast te zijn.

[8] COM(1995)700

[9] Opgenomen in Raadsdocument 5431/01 DEVGEN 12/RELEX 9, 18 januari 2001.

Teneinde verdere actie te bevorderen zijn de lidstaten overeengekomen om in 2002 nieuwe initiatieven te nemen in Vietman, Mozambique, Nicaragua en Marokko. De resultaten in het eerste terreinverslag waren veelbelovend. Dit collectief proces begint in de vier landen belangwekkende resultaten op te leveren. In Mozambique is een omvattend model voor begrotings- en sectorale steun ontwikkeld, en in Marokko wordt uitgetest hoe de leiding van de verschillende sectoren over de donoren kan worden verdeeld. In Vietnam is in mei 2003 een lokaal actieplan van de EU voor coördinatie vastgesteld, terwijl de EU in Nicaragua ervoor heeft gekozen de coördinatie en harmonisatie onder de leiding van de regering te brengen als een voorbeeld voor eigen verantwoordelijkheid van het land. Wat de interactie tussen beleidszetels betreft, worden de analytische/diagnostische werkzaamheden in bepaalde sectoren in toenemende mate gezamenlijk door groepen EU-donoren uitgevoerd, en in talrijke sectoren coördineert de Commissie netwerken van experts die richtsnoeren en andere instrumenten hebben opgesteld. Het landenstrategieproces van de Gemeenschap en het creëren van landenprofielen [10] in de afgelopen jaren hebben een goede gelegenheid gevormd voor een nauwere afstemming van programma's en uitwisseling van informatie.

[10] De landenprofielen zijn een nieuw instrument dat tot doel heeft bij te dragen tot de verbetering van de coördinatie, coherentie en complementariteit van de buitenlandse maatregelen van de Europese Unie. De landenprofielen vormen een antwoord op een specifiek verzoek van de Raad van Buitenlandministers in het kader van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen, die in december 2002 is bijeengekomen om over het landenprofiel te discussiëren en een format daarvoor is overeengekomen. De landenprofielen omvatten economische en sociale basisindicatoren en gegevens betreffende maatregelen van de Gemeenschap en van de lidstaten. Bovendien bevatten zij een korte politieke en economische beoordeling van het land, een overzicht van mogelijke meningsverschillen tussen het land en de EU, een samenvatting van de communautaire strategie inzake ontwikkelingssamenwerking, informatie over alle overeenkomsten met de EU/EG en de basisbeginselen van het Gemeenschapsbeleid. Zij omvatten adresgegevens betreffende de delegatie van de Commissie en de ambassades van de lidstaten. De landenprofielen leggen de nadruk op ontwikkelingslanden waar coherentie tussen de ontwikkelingssamenwerking en andere EU-beleidslijnen van groot belang is.

Ondanks deze aanmoedigende elementen van vooruitgang blijven de resultaten evenwel ver achterop bij de ambitieuze doelstellingen die de Unie zichzelf heeft gesteld. Uit het onderzoek dat aan deze mededeling is voorafgegaan, blijkt dat de coördinatie in de Unie niet gestructureerd is, niet systematisch en evenmin algemeen voorkomt in alle partnerlanden waar verschillende EU-partners aanwezig zijn (zie bijlage 1 voor gedetailleerde resultaten). De geleverde inspanningen hebben niet geleid tot de gewenste complementariteit of taakverdeling aan de hand van comparatieve voordelen. De Commissie vindt het teleurstellend dat uit het onderzoek ook blijkt dat vele lidstaten er weigerachtig tegenover staan woord in daden om te zetten en geen bereidheid tonen om de verplichtingen van de Unie tot nauwere coördinatie naar letter en zin toe te passen. Het is zelfs zo dat sommige landen afstand van de verbintenis van Barcelona lijken te nemen door vraagtekens te plaatsen bij de toegevoegde waarde en de rol van de EU-coördinatie:

* een meerderheid van de lidstaten is niet bereid de door de Raad goedgekeurde mededelingen over diverse aspecten van het ontwikkelingsbeleid te gaan aanwenden als referentiedocument voor bilaterale bijstand;

* verschillende belangrijke instrumenten en raamwerken zoals het gemeenschappelijk kader voor landenstrategiedocumenten, een reeks van tien essentiële indicatoren voor het meten van resultaten en richtsnoeren voor diverse sectorale beleidslijnen, worden door de lidstaten niet toepast in hun bilaterale hulpprogramma's, hoewel deze instrumenten samen met experts van de lidstaten zijn ontwikkeld;

* de meeste lidstaten zijn niet bereid de strategische programmering te rationaliseren door een meerjarenprogrammering in EU-verband toe te passen;

* slechts één van de huidige lidstaten is, samen met vijf toetredende landen, bereid de mogelijkheid te onderzoeken van het opzetten van een hulpverleningsprocedure in EU-verband.

3.2. Argumenten voor een EU-coördinatie op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking

De Commissie is van oordeel dat de gebrekkige vorderingen en het schijnbare gebrek aan politieke wil nadelig zijn voor de partnerlanden, de lidstaten en de Unie. Zodoende gaat een belangrijke mogelijkheid verloren om a) de eigen verantwoordelijkheid te bevorderen en de transactiekosten bij de steunverlening te verlagen, b) de samenhang van het externe optreden van de Unie te versterken en c) de nieuwe lidstaten op doeltreffende wijze in de donorgemeenschap te integreren. De Unie zou op het gebied van de ontwikkeling volledig gebruik moeten maken van haar ervaring en capaciteit voor integratie en harmonisatie, die al op uiteenlopende en complexe beleidsterreinen is gebleken.

Ten eerste verstrekken de lidstaten van de EU en de Gemeenschap meer dan 50 % van de ODA wereldwijd en vormen zij de grootste donorgroep in de wereld. De Unie dient haar verantwoordelijkheid op te nemen, die het gevolg is van die positie binnen de donorgemeenschap. Meer in het bijzonder dient de Unie de beleidslijnen en procedures inzake de tenuitvoerlegging van de hulp van de Europese partners te consolideren teneinde voor de partnerlanden de transactiekosten te verlagen die het gevolg zijn van het feit dat zij implementatieprocedures van een groot aantal donoren moeten verwerken. Dergelijke maatregelen dienen op korte termijn te worden genomen zonder erop te wachten dat alle ontwikkelingspartners gelijktijdig vorderingen maken of dat de partnerlanden voldoende solide beheersstructuren ontwikkelen om de donorprocedures te vervangen. Onmiddellijke coördinatiepogingen van de donoren teneinde de efficiency op korte termijn te verbeteren zijn des te belangrijker in het licht van de moeilijkheden om innoverende samenwerkingsvormen in de praktijk om te zetten zoals de openbare/particuliere partnerschappen (initiatieven type II), die bij de consensus van Monterrey en de Wereldtop over duurzame ontwikkeling grote aandacht hebben gekregen.

Ten tweede zou een nauwere coördinatie de Unie in staat stellen het politieke leiderschap op zich te nemen dat met haar collectieve financiële positie in de donorgemeenschap gepaard zou moeten gaan, en de Unie de mogelijkheid bieden een motor binnen het internationale hulpdebat en de internationale instellingen te vormen. Zo bijvoorbeeld zou de Unie zonder doeltreffende EU-coördinatie waarschijnlijk niet in staat zijn geweest op zo geslaagde wijze tot het positieve resultaat van de conferentie Ontwikkelingsfinanciering bij te dragen. De beleidsmechanismen en het institutionele kader om tot onderlinge aanpassing van het beleid en harmonisatie van de procedures te komen zijn op het niveau van de Unie al aanwezig. Van dit institutionele kader dient ten volle gebruik te worden gemaakt om concrete resultaten te bevorderen, die vervolgens in coördinatieprocessen op grotere schaal kunnen worden geïntegreerd. Bovendien blijkt uit bovengenoemd onderzoek dat er in de Unie de facto een consensus over het ontwikkelingsbeleid aan het groeien is, met als kernpunten de millenniumontwikkelingsdoelstellingen, de armoedebestrijding, de sectorale aanpak en de meerjarenprogrammering die leidt tot de identificatie van concentratiesectoren voor iedere donor. Er is dus een vruchtbare bodem om een hechtere beleidsgemeenschap voor ontwikkelingszaken tot stand te brengen.

Ten derde dient de ontwikkelingsbijstand van de EU deel uit te maken van een coherent beleid inzake buitenlandse betrekkingen, dat door een effectie multilateraal kader wordt geschraagd. Hoewel de bevoegdheid inzake ontwikkelingssamenwerking door de Unie en de lidstaten wordt gedeeld, worden een aantal cruciale externe beleidslijnen uitsluitend op het niveau van de Unie ontwikkeld en geïmplementeerd. Zonder coördinatie van het beleid en de programma's inzake ontwikkelingssamenwerking in de Unie, die een steunpunt voor en een wisselwerking met de andere externe maatregelen vormen, gaat een cruciale mogelijkheid verloren voor beleidscoherentie ten aanzien van de ontwikkelingslanden en voor de versterking van de externe identiteit van de Unie in de wereld.

Tenslotte krijgt de Unie in 2004 met de uitbreiding van de EU die op 1 mei 2004 zal plaatsvinden, een historische gelegenheid om een verdere versnippering van beleidslijnen en procedures over de donoren te voorkomen. De toetredende landen zijn bezig met het creëren van bilaterale hulpprogramma's teneinde aan de eisen van het acquis communautaire te voldoen. Uit het onderzoek blijkt dat de grote meerderheid klaar is om tot nauwere coördinatie en harmonisatie binnen de EU over te gaan en haar hulpprogramma's op een gemeenschappelijk platform te stoelen. De toetredingslanden zullen vanzelfsprekend ook de bestaande kennis verrijken met hun voorbije ervaringen, zowel als donoren als als ontvangers van hulp. Deze gelegenheid mag niet onbenut blijven.

3.3. De toegevoegde waarde van de EU-coördinatie en de rol van de EU-coördinatie binnen het ruimere coördinatieproces

De initiatieven voor een sterkere coördinatie van de EU op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking moeten natuurlijk in het licht van de internationale ontwikkelingen worden beschouwd. Meer in het bijzonder heeft zich in het afgelopen decennium een gestadige groei voorgedaan van de klemtoon op de eigen verantwoordelijkheid van het partnerland binnen het ontwikkelingsproces, de sectorale aanpak en de donorcoördinatie, alsmede de resultaatgerichtheid en een verbeterde doeltreffendheid van de hulp.

De Unie en haar lidstaten hebben een cruciale rol gespeeld bij het op gang brengen van deze verschuivingen binnen het internationale debat over ontwikkelingssamenwerking, en de Commissie is van oordeel dat er geen contradictie bestaat tussen het verdiepen van de EU-coördinatie en het deelnemen aan een breder donorcoördinatieproces. De dialoog binnen de EU is stevig verankerd in het internationale debat over de doeltreffendheid van hulp en moet dat ook blijven; dat debat vindt in hoofdzaak plaats in het kader van de Commissie ontwikkelingsbijstand van de OESO en heeft zijn hoogtepunt gekend met het forum op hoog niveau over de doeltreffendheid van de hulp in februari 2003 in Rome. De Commissie staat volledig achter de doelstelling dat de donorgemeenschap als geheel de Verklaring van Rome kan en moet implementeren en een kwalitatieve sprong moet maken teneinde de coördinatie-initiatieven door de verschillende sectoren en partnerlanden heen te institutionaliseren en te systematiseren. Alle EU-initiatieven hoeven dus niet en mogen zelfs niet uitsluitend tot de EU beperkt blijven maar moeten openstaan voor alle donoren die de standpunten van de EU delen, en alle resultaten dienen in het OESO/DAC-proces te worden ingevoerd.

3.4. Harmonisatie tussen de donoren als eerste stap naar harmonisatie met de procedures van het partnerland

Vele lidstaten zijn voorstander van een harmonisatie uitgaande van de procedures van het partnerland eerder dan tussen donoren. Hoewel de Commissie zich geheel achter deze uiteindelijke doelstelling schaart, voldoen de bestuurssystemen van talrijke partnerlanden op dit ogenblik niet aan de rapporterings- en controle-eisen die voor de donoren gelden (b.v. ten aanzien van de nationale Parlementen). Uit het onderzoek blijkt ook dat het peil van de deconcentratie naar het terrein voor implementatie van bilaterale hulp vrij laag ligt en dat vele EU-donoren geconfronteerd worden met juridische beperkingen om andere dan hun eigen procedures te gebruiken.

Tegen deze achtergrond is de Commissie van oordeel dat het voornemen om de harmonisatie van de procedures van het partnerland te laten uitgaan een doelstelling op lange termijn moet zijn. Teneinde de transactiekosten op korte tot middellange termijn te verlagen, dient de EU het aantal verschillende procedures dat door EU-donoren wordt toegepast te verlagen, en rekening houdend met de bestaande reglementaire beperkingen, een aantal centrale minimumeisen voor implementatie door de EU vast te stellen. De transactiekosten voor de partnerlanden zouden drastisch worden verlaagd, terwijl aan de rapporteringseisen voor donoren zou worden voldaan. De minimumeisen zouden als criterium moeten fungeren en flexibel genoeg moeten zijn om aan de eigen procedures van het partnerland te worden aangepast zodra aan de kwaliteitsnormen is voldaan.

3.5. Complementariteit: een gemiste kans

Coördinatie is een instrument om te komen tot een betere complementariteit tussen donoren of, om het anders te stellen, om te voorkomen dat zich een te sterke concentratie voordoet in landen of sectoren die talrijke donoren interessant vinden en een onderinvestering in terreinen die moeilijker liggen. Complementariteit heeft te maken met de keuzes die afzonderlijke donoren maken, en het internationaal debat over doeltreffendheid van de hulp heeft zich tot nog toe niet gebogen over de kwestie hoe complementariteit op grote schaal moet worden bereikt.

Uit het onderzoek blijkt dat er een grote speelruimte voor complementariteit binnen de Unie bestaat. Alle lidstaten en de Commissie voeren een beleid van geografische en/of sectorale concentratie. Er bestaan op dit ogenblik aanzienlijke overlappingen in termen van sectorale concentratie, en lacunes in de aanwezigheid van de steun in sommige delen van de wereld, terwijl slechts een klein aantal EU-donoren actief zijn in bepaalde landen en sectoren waar zich grote moeilijkheden voordoen. De gezamenlijke verklaring over ontwikkelingsbeleid van de lidstaten en de Commissie in november 2000 was de eerste zichtbare poging om een concreet kader voor complementariteit vast te stellen. Jammer genoeg bleef zij beperkt tot de Commissie voor wat betreft de vaststelling van de toegevoegde waarde van iedere donor. De Commissie is van oordeel dat het potentieel voor een taakverdeling over de EU-donoren verder zou moeten worden onderzocht.

3.6. Voorstellen voor verdere actie

Het is tijd dat de Unie een streep zet onder de gewoonte om haar beleidsdoelstellingen en -verbintenissen telkens opnieuw te bevestigen, en dat zij doorslaggevende nieuwe stappen onderneemt, zowel op het niveau van de dialoog tussen de beleidsuitstippelaars als op het plaatselijke niveau, teneinde haar ambitieuze doelstellingen in actie om te zetten:

(a) Op het niveau van zetel naar zetel

* De EU-instellingen zijn belangrijke fora voor het uitwisselen van ideeën en vooruitzichten over het ontwikkelingsbeleid teneinde de convergentie van het beleid te stimuleren. Het debat over het sectoraal en/of thematisch beleid dient voortaan een uitgangspunt te worden voor het ontwikkelen en consolideren van gezamenlijke standpunten en maatregelen. Dergelijke gezamenlijke standpunten kunnen uitgaan van ofwel het communautair beleid ofwel het bilateraal beleid. Conclusies die door de lidstaten worden aangenomen moeten dienen als flexibele en actuele raamwerken voor bilateraal optreden.

* De gezamenlijke standpunten op het gebied van het ontwikkelingsbeleid moeten dienen als database voor de eigen hulpsystemen van de lidstaten op het niveau van de zetel en op het terrein, en het gezamenlijk standpunt van de Unie binnen het internationaal hulpverleningsdebat (zoals OESO/DAC) helpen vormgeven. De EU zou tegen het volgende Forum op hoog niveau over harmonisatie in 2005 een gezamenlijk standpunt moeten hebben bereikt.

* De sectorale en thematische richtsnoeren die worden besproken binnen de deskundigengroepen die voor de meeste grote sectoren en thema's zijn opgezet, dienen op de bilaterale bijstand en op de communautaire hulp te worden toegepast. Die richtsnoeren dienen te fungeren als gemeenschappelijk platform voor de dialoog met de partnerlanden. De vooruitgang in dit verband dient tegen eind 2005 te worden geëvalueerd.

* Tegen 2006 dienen alle lidstaten te werken op basis van meerjarenprogrammering, aan de hand van de methode die in het gemeenschappelijk kader voor landenstrategiedocumenten is uiteengezet. De procedures voor programmering en diagnose zouden dus binnen de Unie compatibel zijn, zodat werkverdeling en identificatie van concentratiesectoren aan de hand van comparatieve voordelen mogelijk wordt. De programmeringscycli van de EU zouden moeten worden geharmoniseerd aan de hand van het nationaal beleidskader en de begrotingscyclus van ieder partnerland.

* De EU zou initiatieven moeten nemen om essentiële bijdragen tot het meerjarig programmeringsproces gezamenlijk te ontwikkelen, zoals een analyse van de politieke situatie, macro-economische en sociale context, beleidsprogramma van het partnerland, coherentie van alle EU-beleidslijnen betreffende het partnerland, een overzicht van de donoren en prestatie-indicatoren. Zodra deze elementen zijn goedgekeurd, zouden ze moeten worden gebruikt als essentiële bijdragen tot de respectieve bilaterale programmeringsprocessen van de lidstaten en van de communautaire bijstand. Het proces zou moeten plaatsvinden op het terrein, zoveel mogelijk onder leiding van het partnerland worden uitgevoerd en openstaan voor de deelneming van andere donoren die de beleidsstandpunten van de EU delen.

* Tegen eind 2005 dient de Raad een aanvang te maken met het bespreken van een voorstel van de Commissie voor een gemeenschappelijk kader voor implementatieprocedures inzake de hulp, dat de vorm van een richtlijn zou kunnen aannemen. Een dergelijke Richtlijn zou zich moeten beperken tot het stellen van procedurele voorwaarden door EU-donoren aan de ontvangende landen, teneinde mininum-standaarden te waarborgen voor de implementatie van de hulp. Daarnaast zal zij de Richtlijn dienst doen als een uitgangspunt voor nationale implementatie-procedures als ook het startpunt kunnen zijn voor een discussie over de toepassing van die procedures door het partner-land zelf. Overname van deze benadering zal waarschijnlijk leiden tot aanpassingen van de regelgeving voor ontwikkelingshulp bij zowel de Lidstaten als de Commissie.

* Op basis van een studie die de Commissie zal uitvoeren, dienen de essentiële elementen van een strategie voor complementariteit binnen de EU tegen eind 2004 door de lidstaten te zijn besproken. Die strategie zou tegen 2006 operationeel moeten zijn, in het kader van een verbeterde coördinatie van de meerjarenprogrammering.

(b) Op plaatselijk niveau

* De EU dient een actieplan voor coördinatie en harmonisatie op te stellen in partnerlanden waar twee of meer EU-donoren een samenwerkingsprogramma hebben. Het hoofddoel van het actieplan is de toegevoegde waarde te bepalen die de EU zou kunnen leveren aan de coördinatieprocessen die door de regering van het partnerland worden beheerd en de respectieve comparatieve voordelen van de partners van de Unie binnen het ontwikkelingspartnerschap te identificeren. De Commissie stelt voor dat die actieplannen door de plaatselijke vertegenwoordigingen worden ontwikkeld en overeengekomen. De eerste doelstelling is dat die actieplannen tegen eind 2005 zouden moeten zijn goedgekeurd voor alle partnerlanden waar de EU 50 % of meer van de totale ODA bijdraagt.

* De praktijk van een jaarverslag over de stand van zaken bij de EU-coördinatie dient tot alle partnerlanden te worden uitgebreid.

* De lidstaten en de Commissie dienen zich ertoe te verbinden de informatie-uitwisseling te versterken en alle op het niveau van de donorgemeenschap genomen initiatieven voor gezamenlijke analyse en diagnose waaraan zij deelnemen, open te stellen voor in dat land aanwezige EU-partners.

De Commissie zal de desbetreffende beoordelingen uitvoeren teneinde het effect van de voorgestelde maatregelen te beoordelen en de voordelen die de coördinatie al heeft opgeleverd wat betreft sterkere verlaging van de transactiekosten voor het partnerland en doeltreffendheid van de steun, te kwantificeren.

4. Verbintenissen III tot VIII: Ontkoppeling van de hulp, schuldverlichting, bijstand op het gebied van de handel, mondiale collectieve goederen, hervorming van het internationaal financieel systeem en schuldverlichting

Er zijn een aantal concrete maatregelen genomen om te voldoen aan de verbintenissen inzake ontkoppeling van de hulp en schuldverlichting. De vooruitgang inzake mondiale collectieve goederen en innoverende financieringsbronnen is eveneens veelbelovend, hoewel de initiatieven op deze gebieden eerder het werk zijn van afzonderlijke lidstaten dan van de Unie in haar geheel.

4.1. Ontkoppeling van de hulp

Het ontkoppelen van de hulp is in Monterrey erkend als een van de belangrijke middelen om de doeltreffendheid van de hulp te verbeteren. Teneinde de toegevoegde waarde ervan te ondersteunen is de Europese Unie in Barcelona overeengekomen:

* de DAC-aanbeveling voor het ontkoppelen van de hulp aan de minst ontwikkelde landen ten uitvoer te leggen,

* voort te gaan met de besprekingen voor een verdere ontkoppeling van de bilaterale hulp en na te gaan welke stappen voor een verdere ontkoppeling van de communautaire hulp kunnen worden gezet.

De meeste lidstaten hebben significante voortgang gemaakt en de hulp van de EU op weg naar ontkoppeling gaat erop vooruit. De initiatieven en het potentieel voor verdere actie in verband met ontkoppeling van de hulp zijn positief en worden in bijlage 1 uitvoerig uiteengezet.

Tegen deze achtergronden verzoekt de Commissie de Raad:

* zijn algemene goedkeuring te verlenen aan de voorstellen die door de Commissie zullen worden ingediend voor een verordening en een heronderhandeling van het desbetreffende deel van de Overeenkomst van Cotonou en die in overeenstemming zijn met de conclusies van de Raad Algemene Zaken in mei 2003 en van het Europees Parlement in september 2003;

* zijn steun te verlenen aan de lopende debatten op internationaal niveau over een ontkoppeling van de hulp die verdergaat dan de aanbevelingen van DAC, met in het bijzonder een sterke nadruk op voedselhulp en op de toegang van de begunstigde landen tot de donorhulp. In dit verband dienen de lopende studies van OESO/DAC en de Commissie over de bijkomende voordelen en effecten van een verdere ontkoppeling te worden aangemoedigd.

4.2. Bijstand op het gebied van de handel

In Barcelona heeft de EU zich ertoe verbonden de langetermijnbijstand op handelsgebied op te voeren, met name voor capaciteitsopbouw, productiecapaciteit en maatregelen voor het wegwerken van knelpunten aan de aanbodzijde in ontwikkelingslanden, en onmiddellijke steun te verlenen voor technische bijstand op handelsgebied teneinde de onderhandelingscapaciteit van de ontwikkelingslanden bij de handelsonderhandelingen te verbeteren, onder meer door verbintenissen op de toezeggingsconferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in Genève in maart 2002.

De EG en de lidstaten hebben een aanzienlijk aantal maatregelen opgestart om aan die verbintenis te voldoen. Er bestaat evenwel ernstige bezorgdheid over de doeltreffendheid van de toegenomen activiteit als gevolg van een gebrek aan coördinatie tussen de lidstaten van de EU en binnen de donorgemeenschap in het algemeen. Het gebrek aan coördinatie heeft geleid tot doublures en tot een tekort aan complementariteit in het algemeen. De meeste lidstaten zien mogelijkheden voor een betere coördinatie in EU-verband maar wijzen ook op het belang van een ruimere donorcoördinatie met gebruikmaking van WTO- en OESO-instrumenten zoals de gezamenlijke databank van de OESO.

Het actieprogramma ter verbetering van de hulpverlening op handelsgebied dat in de mededeling over handel en ontwikkeling (COM(2002)513 definitief) is vervat, behelst de toetsing van de bestaande mechanismen voor coördinatie tussen de EU-lidstaten en de invoering van de nodige wijzigingen. De Commissie en de lidstaten dienen nauw samen te werken binnen het ruimere kader voor hulpverlening op handelsgebied van OESO en WTO. Het zou ook nuttig zijn een coördinatie voor de bijstand op handelsgebied op het niveau van de ontvangende landen tot stand te brengen, waar mogelijk met gebruikmaking van bestaande mechanismen zoals het geïntegreerd kader. De Commissie verzoekt de lidstaten ook de informatie-uitwisseling en zoveel mogelijk de coördinatie te versterken, onder meer in multilateraal verband en op het niveau van de begunstigde landen.

4.3. Mondiale collectieve goederen

In de conclusies van de Raad over Monterrey en de Wereldtop over duurzame ontwikkeling in Johannesburg heeft de EU haar verbintenis bevestigd om de kwestie van mondiale collectieve goederen aan te pakken. Hoewel haar voorstel voor de totstandbrenging van een mondiaal participatief proces over mondiale collectieve goederen niet in de afsluitingsdocumenten van beide toppen is opgenomen hebben Frankrijk en Zweden in samenwerking met het Ontwikkelingsprogramma van de VN (UNDP) op de Wereldtop over duurzame ontwikkeling een internationale informele Taske Force over mondiale collectieve goederen gelanceerd.

De Commissie en verschillende lidstaten van de EU hebben de Task Force sinds haar oprichting bijna twee jaar geleden actief gesteund. De Task Force heeft tot doel het concept mondiale collectieve goederen te verduidelijken en een praktische definitie ervan te geven, en zal onderzoeken in welke mate de huidige beschikbaarstelling van mondiale collectieve goederen succesvol verloopt (b.v. veiligheid van vliegtuigen, herstel van de ozonlaag, beheersing van de mariene verontreiniging, strijd tegen HIV/AIDS). Er wordt verwacht dat uit deze ervaringen lessen kunnen worden getrokken over de wijze waarop de verstrekking van andere prioritaire collectieve goederen kan worden aangepakt.

De Commissie verzoekt de lidstaten:

* ermee in te stemmen het huidige proces geleidelijk open te stellen en de deelname aan het proces binnen de EU te verruimen.

* de Commissie opdracht te geven een actievere rol te spelen en binnen de internationale Task Force voor mondiale collectieve goederen een Europese dimensie te vertegenwoordigen.

4.4. Innoverende financieringsbronnen

In Barcelona hebben de lidstaten zich ertoe verbonden de innoverende financieringsbronnen verder te exploreren, rekening houdend met de conclusies van het mondialiseringsverslag van de Commissie. In 2002 hebben zes lidstaten te kennen gegeven dat zij dergelijke initiatieven aan het nemen waren. Hun inspanningen waren toegespitst op internationale belastingmechanismen, openbaar/particulier partnerschap en het initiatief voor de kwijtschelding van de schuld van de armste landen met zware schuldenlast.

Acht landen (waaronder lidstaten en toetredingslanden) hebben medegedeeld dat zij het initiatief hebben genomen om de innoverende financieringsbronnen verder te exploreren in 2003 en dat zij ook in 2004 dat onderzoek zullen voortzetten (zie bijlage 1).

4.5. Hervorming van het internationaal financieel stelsel

De verbintenis van Barcelona houdt in dat invloed op de hervorming van het internationaal financieel stelsel wordt uitgeoefend door de misbruiken van de financiële mondialisering te bestrijden, de stem van de ontwikkelingslanden binnen de internationale besluitvorming te versterken en de coherentie tussen de VN, de internationale financiële instellingen en de WTO te verstevigen, met respect voor hun respectieve rol.

Tijdens het onderzoek ter voorbereiding van deze mededeling hebben sommige lidstaten belangstelling getoond voor een verdere EU-coördinatie binnen het bestuur van de Wereldbank en van het IMF (zie bijlage 1). In het algemeen hebben de lidstaten uiting gegeven aan een grotere tevredenheid over de EU-coördinatie binnen het IMF-bestuur, waarbinnen de euro formeel verankerd is, en omdat het Economisch en Financieel Comité (EFC) een specifiek subcomité (SC IMF) heeft opgericht om het EU-standpunt over het IMF en aanverwante kwesties te coördineren. Er is overleg aan de gang om formelere coördinatieprocedures voor kwesties in verband met de Wereldbank vast te leggen.

4.6. Schuldverlichting

De verbintenis van Barcelona houdt in dat de EU haar inspanningen voortzet om een haalbare schuldsituatie in het kader van het verbeterd initiatief voor arme landen met zware schuldenlast (HIPC) te herstellen, zodat de ontwikkelingslanden en vooral de armste landen naar groei en ontwikkeling kunnen streven zonder dat zij door een onhoudbare schuldendynamiek worden beperkt.

Al in mei 2003 hadden alle huidige lidstaten van de Unie het nodige gedaan om te zorgen voor hun eigen deelname aan het HIPC-initiatief. Zij zijn ook alle verder gegaan of hebben zich ertoe verbonden verder te gaan dan de eisen van het HIPC-initiatief, door een schuldverlichting van 100 % toe te kennen nog vóór de vervaldatum van hun vorderingen ten aanzien van de HIPC-landen. Ook drie van de toetredende landen hebben een bijdrage tot het HIPC geleverd.

5. Conclusies

Op de Conferentie van Monterrey over ontwikkelingsfinanciering was de Unie in staat het internationale ontwikkelingsprogramma te doen vorderen doordat zij als een coherente groep optrad. Daardoor droeg de Unie ertoe bij het mondiale platform voor ontwikkelingsfinanciering zijn juiste plaats te verlenen. De Unie zou de uitdaging van de ontwikkelingsfinanciering als een aaneengesloten front moeten blijven aanpakken en de internationale agenda verder doen vorderen.

De Europese Unie is goed op weg om te voldoen aan haar verbintenis betreffende het ODA-volume, en heeft een aantal concrete maatregelen genomen om te voldoen aan de toezeggingen inzake ontkoppeling van de hulp en schuldverlichting. Ook de initiatieven van afzonderlijke lidstaten en de Commissie betreffende mondiale collectieve goederen, steun op het gebied van handel en innoverende financieringsbronnen zijn veelbelovend. De Commissie prijst meer in het bijzonder de vooruitgang van de toetredende landen en hun bereidheid om hun betrokkenheid in de komende jaren te versterken. De Commissie meent dat in 2004 geen verdere belangrijke initiatieven op communautair niveau moeten worden genomen met betrekking tot deze verbintenissen maar dat de nadruk moet worden gelegd op het afronden van de diverse lopende activiteiten en het omschrijven van conclusies.

Daarentegen is de Commissie van oordeel dat de Unie in haar geheel haar verbintenis om te komen tot een nauwere coördinatie van het beleid en een harmonisatie van de procedures (verbintenis II) beter moet nakomen. De Unie dient haar verantwoordelijkheid op te nemen om de transactiekosten voor de landen op korte termijn te verlagen, zonder erop te wachten dat alle ontwikkelingspartners gelijktijdig vorderen of dat alle partnerlanden voldoende solide bestuurssystemen ontwikkelen om de donorprocedures te vervangen. Een beter gecoördineerde Unie, waarbinnen coördinatie een politieke reflex vormt, zou een efficiënte partner voor de ontwikkelingslanden en andere actoren binnen de internationale donorgemeenschap vormen. Dit zou bijdragen tot de implementatie van de Consensus van Monterrey en het bereiken van de millenniumdoelstellingen inzake ontwikkeling.

Tegen deze achtergrond verzoekt de Commissie de Raad:

* de jaarlijkse ODA-toezeggingen over de periode tot 2006 te handhaven of te verhogen, teneinde de vooruitgang van de EU bij de naleving van haar verbintenissen op de Conferentie van Monterrey veilig te stellen. De lidstaten die de VN-doelstelling van 0,7 % ODA/BNI nog niet hebben bereikt of nog geen jaar hebben vastgesteld waarin die doelstelling zou moeten worden bereikt, worden aangespoord om hun tijdschema voor het optrekken van hun ODA-bijdrage in de komende jaren te onderzoeken;

* zich te scharen achter haar voorstellen voor een kwalitatieve sprong op het gebied van coördinatie, harmonisatie en complementariteit als uiteengezet in punt 3.6;

* zijn algemene goedkeuring te hechten aan de voorstellen die de Commissie zal indienen voor een verordening betreffende het ontkoppelen van de hulp en voor een heronderhandeling van het desbetreffende deel van de Overeenkomst van Contonou;

* steun te verlenen voor de lopende debatten op internationaal niveau over een ontkoppeling van de hulp die verdergaat dan de DAC-aanbevelingen, met een bijzondere nadruk op voedselhulp en op de toegang van de ontvangende landen tot de donorhulp; het lopende proces betreffende de mondiale collectieve goederen geleidelijk aan open te stellen en de deelname binnen de EU aan de daartoe opgerichte Task Force te verruimen.

Lijst van afkortingen

BNI Bruto nationaal inkomen

DAC Commissie Ontwikkelingsbijstand van de OESO

EG Europese Gemeenschappen

EU Europese Unie

HIPC Initiatief betreffende arme landen met zware schuldenlast

IMG Internationaal Monetair Fonds

ODA Officiële ontwikkelingsbijstand

OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

UNDP Ontwikkelingsprogramma van de VN

VN Verenigde Naties

WTO Wereldhandelsorganisatie

COMMISSION STAFF WORKING PAPER - ANNEX: EU follow - up to the Barcelona Commitments and operationalisation of the Monterrey consensus {COM(2004)150 final}

Summary of replies to a survey with Member States (November 2003)

1. Commitment I: Increase the volume of EU Official Development Assistance to 0.39% of GNI by 2006, and eventually to 0.7% of GNI

Commitment: "In pursuance of the undertaking to examine the means and timeframe that will allow each of the Member States to reach the UN goal of 0.7% ODA/GNI, those Member States that have not yet reached the 0.7% target commit themselves - as a first significant step - individually to increase their ODA volume in the next four years within their respective budget allocation processes, whilst the other Member States renew their efforts to remain at or above the target of 0.7% ODA, so that collectively an EU average of 0.39% is reached by 2006. In view of this goal, all the EU Member States will in any case strive to reach, within their respective budget allocation processes, at least 0.33% ODA/GNI by 2006."

The current amount of ODA is set out in Table 1. Table 2 shows the projected volumes of ODA in 2006 and beyond.

Table 1: EU ODA in 2002: actual aid volumes compared to projections, and to the 2001 volumes

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* OECD/DAC: "Net Official Development Assistance in 2002", 28 January 2004

** Commission Staff Working Document "Follow-up to the International Conference on Financing for Development (Monterrey - 2002) -Monitoring the Barcelona Commitments", presented to the General Affairs and External Relations Council in 18 May 2003

*** Exchange rate of 31 December 2002: 1 USD = 0.949 EUR

Table 2: Projected EU Official Development Assistance 2002 - 2007

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

* Data for 2002: Current Member States: OECD/DAC statistics for ODA in 2002. Acceding Countries: Data based on the assumption that the ODA/GNI ratio for 2001 mentioned in the report on assessing the study "The Consequences of Enlargement for Development Policy", prepared for the European Commission by Development Strategies, IDC, 31 August 2003, will remain constant. Exchange rate for conversion to EUR: 1 USD = 0.8813 EUR (28 December 2001). Assumes a 2% p.a. nominal growth in GNI and constant prices.

** Exchange rate of 31 December 2002: 1 USD = 0.949 EUR

*** Estimated ODA/GNI ratio based on the study on the "Consequences of Enlargement for Development Policy" mentioned under * above.

**** Assuming a 2% p.a. growth in GNI and constant prices (2002).

+ Based on the ODA/GNI ratio stated in the 2003 report on the EU follow-up to the Barcelona commitments (no revised figure provided by the Member States in question for 2004)

++ Assuming that the ODA/GNI ratio pledged for 2004 remains constant.

2. Commitment II: Coordination and Harmonisation

Commitment: "To take concrete steps on co-ordination of policies and harmonisation of procedures before 2004, both at EC and Member States level, in line with internationally agreed best practices including by implementing recommendations from the OECD Development Assistance Committee Task Force on donor practice".

In order to investigate what type of further measures that Member States are willing to take to step up coordination and harmonisation, a detailed set of questions were asked. The replies to the questions as well as a summary of specific observations made are set out in the table below.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3. Commitment III: Untying

Commitment: To implement the DAC recommendation on untying of aid to Least Developed Countries and continue discussions in view of further untying bilateral aid. The EU will also consider steps towards further untying of Community aid while maintaining the existing system of price preferences of the EU-ACP framework.

Untying of aid was recognised in Monterrey as one of the significant means to improve the effectiveness of aid. In order to support its added value, the European Union agreed in Barcelona:

* to implement the DAC recommendation on untying of aid to Least Developed Countries,

* to continue discussions in view of further untying bilateral aid,

and to consider steps towards further untying of Community aid.

* Today, about one-third of DAC total ODA is reported as untied. Based on the World Bank estimate of a potential added value up to 25%, the part of ODA reported as tied aid still represents a loss of earnings in terms of "better value for money" of about 4.6 Bn $ and 10% of the world wide ODA.

Table 3: Untying of EU ODA

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

3.1. State of play on untying within the Union

EU Member States have reiterated their commitment to the OECD/DAC recommendations on the untying of Official Development Assistance (ODA) to Least Developed Countries (LDC). They are applying these recommendations to their ODA. The European Community has also agreed in 2003 to implement the DAC Recommendations in the Community Aid. They are currently being introduced in the Community legislative system.

Half of the Member States have completely untied their development aid (Belgium, Ireland, France, Luxembourg, Netherlands, Sweden, and UK). A significant part of Austrian and German Aid is untied. All Member States' aid is partially untied. Due to the rules of the European Economic Community, public procurements of the Member States are open to each other. It represents a complete untying of EU aid between the fifteen which already correspond to half of the DAC membership and 55% of the DAC ODA.

The European Community Aid has been untied to a significant degree for more than 25 years. About one third of the EC aid is completely untied regarding donors and about 19 % of EC aid is completely untied regarding both donors and recipient countries.

In November 2001, the Commission presented a proposal for complete untying of Community aid. The Conclusions of the GAER Council in May 2003 and the Resolution of the European Parliament endorsed the Commission's approach. It implies a further untying through the adoption of a horizontal regulation for the instrument falling under the EC budget and the renegotiation of relevant annex to the Cotonou Agreement for the instrument falling under the EDF. In this regards two formal proposals have been presented by the Commission in early 2004 and introduced in the legislative process.

3.2. Potential for further action

There is a general movement in the European Union in favour of further untying. A majority of Member States (Austria, Belgium, Denmark, Finland, France, Germany, Ireland, Luxemburg, Netherlands, Sweden, and UK) have introduced in 2003 or before, concrete measures on untying bilateral aid that go beyond the DAC Recommendations. The percent of fully untied Member States has passed from 20% in 2002 to 46% in 2003.

Most Member States, with the exclusion of Spain and Greece, are ready to enter into a discussion within the OECD on the broadening of the scope of the DAC Recommendations before 2006. The majority agrees to start discussions on possible options such as the extension of the scope beyond LDCs to all developing countries, or to consider covering food aid and/or technical assistance. Most countries- with the exception of France - also agree to opening discussion on the access to recipient countries. This is indeed a key issue, since the experience with the openness of calls for tender under the European Development Funds has shown that it is possible for the operators from developing countries to gain a significant share of the action. ACP countries have gained 23.6% of the contracts, amounting to EUR 1.415 billion between 1985 and 2000.

The debate on the untying of food aid has already started. Indeed, food aid and food aid transport remains tied for 93% in all developing countries and for 89% in LDCs. Only Belgium, France, Ireland, and The Netherlands reported their food aid as untied in the DAC together with one non-EU Donor namely Norway. It is a key issue both in terms of developing and protecting local markets and productive capacities and in terms of improving the impact of food aid. Fully untying of the current 1007 million USD of food aid would correspond in terms of better value to a potential increase up to 251 additional million USD.

Several Member States also expressed the views that further discussions should be based on an Evaluation of the impact of the existing DAC Recommendation. The OECD/DAC Working Party on Aid effectiveness has opened a discussion on this, while the Commission is currently preparing a study on the issue of the benefits of further untying.

The DAC Recommendations do not apply to the new Member States as none of them is yet member of the DAC. With the exception of Lithuania and Poland, they are not ready to open debate at this stage.

4. Commitment IV: Trade Related Assistance

Commitment: To increase assistance for long-term trade-related capacity building, productive capacity and measures addressing supply-side constraints in developing countries, as well as to provide immediate support for trade-related technical assistance in order to improve the negotiating capacity of developing countries in trade negotiations, including by commitments made at the WTO pledging Conference in Geneva on 11 March 2002.

Last year's report on follow-up to the Barcelona Commitments showed that a considerable number of actions had been launched by the EC and Member States. The report however expressed a serious concern on the efficiency of the increased action due to lack of co-ordination among the EU MS and in the wider donor community. The lack of co-ordination has led to duplication and generally poor level of complementarity.

The lack of coordination in the TRA is clearly and directly linked to the wider issue of co-ordination as described in Commitment II.

Most MS see scope for better co-ordination at EU level, but also highlight the importance of wider donor co-ordination using the WTO and OECD instruments like OECD Joint Database.

Most MS are aligning their TRA priorities and planning to be consistent with the Communication on Trade and Development (COM 513). This together with the recent Commission Guidelines for Technical Assistance should progressively lead to somewhat better coherence and coordination of EU TRA activities. This alone would not however be enough.

The Trade and Development Expert Group working under the 133 Committee will need to continue and intensify its discussions on complementarity and better coordination of bilateral EU activities. This Expert Group also acts as a good forum for improved exchange of information among the MS and should be purposefully used for that function.

The action programme to improve the delivery of TRA contained in the Communication on Trade and Development needs to be implemented. It involves the review of existing mechanisms for EU MS co-ordination and introduction of the necessary changes. The Commission and the MS should collaborate closely in the broader frameworks for TRA in OECD and WTO. It would also be advantageous to establish co-ordination for TRA at recipient country level, wherever possible using existing mechanisms such as the Integrated Framework.

5. Commitment V: Global Public Goods.

Commitment: To further work towards a participatory process at the global level, including the proposal of setting up a task force open to all actors on a temporary basis, designed to lead to the identification of relevant Global Public Goods.

In the Council Conclusions on Monterrey and the World Summit on Sustainable Development (WSSD) in Johannesburg, the EU confirmed its commitment to tackling the issue of Global Public Goods (GPGs). Even though its proposal for the establishment of a global, participatory process on GPGs was not taken up in the final outcome documents of either event, an International informal Task Force on GPGs was launched at the WSSD by France and Sweden, in collaboration with the UNDP.

During the almost two years of existence of the Task Force, the Commission and several EU Member States, the so called "Friends of the International Task Force on GPGs", have actively supported it and have indicated an interest in being part of the Task Force itself. For the time being, only France and Sweden are members. The Danish Council for International Development cooperation organised an international seminar on GPGs on spring 2003. Germany carried out an international workshop on GPGs in November 2003 and supports the Task Force politically and financially, and the Commission is in close contact with the Task Force on a regular basis.

A number of Member States (Denmark, France, Germany, Portugal, Spain, the Netherlands) and Poland consider that the result of the International Task Force should be the principal basis for elaborating an EU position on the provision of GPGs and their financing. There is clearly a feeling that the global process on GPGs is not fully open and inclusive at present, while the interest from those Member States that are not in the core group is on the rise.

On the other hand, Germany and Belgium propose that the work of the Task Force should be simultaneously underpinned and complemented by discussions and initiatives in the EU and in single EU Member States, including other stakeholders (government bodies, civil society and private actors).

Germany announces the organization and hosting of the mid-term-review-meeting of the Task Force friends-group in November 2004. The Commission agrees with Germany on the importance of practical policy advice for the effective provision of GPGs. In the future, if other Member States are interested, the Commission might usefully take on a coordination role in terms of the EU's approach to GPGs.

Finland, Greece, Ireland, Italy and the UK, plus the majority of accession countries (Czech Rep, Lithuania, Slovakia, Hungary, Estonia, Latvia, Malta), have not reached yet a position regarding GPGs.

6. Commitment VI: Innovative Sources of Financing

Commitment: To further explore innovative sources of financing and taking into account the conclusions of the Commission Globalisation Report.

In Barcelona, the Member States committed themselves to "further explore innovative sources of financing and taking into account the conclusions of the Commission Globalisation Report". In 2002, six Members indicated that they were pursuing such initiatives. Their effort focused on international taxation mechanisms, public/private partnership and the HIPC initiative for the cancellation of poorest countries' debt.

Eight countries (including both Member States and new Member States) indicated that they have taken the initiative to further explore innovative source of financing during the year 2003 and that they will continue being involved in such research in the year 2004. Proposals include:

* International levies. Germany calls for further clarifying the concept of user taxes for environmental goods. France will continue to support initiatives in the matter during 2004.

* De-tax. In 2004, Italy will start an experimental use of De-Tax for domestic proposes is included in the Financial Decree attached to the 2004 Financial Bill. Portugal already provided for tax deductions for private contributions to developmental NGOs in 2003 and will continue to do so in 2004. Also Poland expressed its interest in exploring this option starting from the fiscal year 2004.

* Public/Private Partnership. Throughout the year 2003, Finland enhanced project planning in individual cases particularly in the water sector. For the year 2004, it plans to further develop policies and approaches regarding partnerships with the private sector. Denmark also recognizes the importance of involving the private sector in development work. Since 1999, Germany has fostered partnerships with the private sector in the field of bilateral development co-operation. Public-private partnership has being carried out in circa 60 countries.

* International Financing Facility for ODA. France and UK are the main promoters of this initiative and those who have supported it within G7 and EU. France calls for a multilateral donors' agreement in order to overcome domestic institutional constraints. UK would seek to raise the amount of development aid from US$50 to US$100 bn/year in 2015. Also, UK supported IFF as an important agenda item at the Annual Meetings of the World Bank and IMF in Dubai in September 2003.

Many Member States, like Spain, are willing to take part in the aforementioned initiatives. In particular, they expressed the desire to request Bretton Woods institutions to explore options for innovative sources of financing. These options should be based on the principles underlying the international financing facility proposal.

7. Commitment VII: Reform of the International Financial System

Commitment: to influence the reform of the International Financial System by combating abuses of financial globalisation, strengthening the voice of developing countries in international decision making and, while respecting their respective roles, enhancing the coherence between the UN, International Financial Institutions and the WTO. The 2003 report concluded that the uncoordinated initiatives by several MS in the preparation for the governing boards of the WB and IMF have not produced good results.

As regards increasing the voice of the poor, there are two separate issues: the first, more short-term one, is the capacity building to improve the developing countries' conditions of participation in the decision making at country and institutional levels; the second is the change in the voting structures of the boards, which is bound to take more time to resolve. Some MS question the utility entering into a discussion of the second issue.

MS's opinions on the necessity of finding common positions in the discussions in the boards are divided. The MS which find themselves in constituencies together with non-EU MS have clearly divided loyalties, but this is not seen necessarily as detrimental to the common goal of increasing the voice of the poor. There are doubts in some MS on the utility of pushing the voting structure changes as most decisions in the boards are taken by consensus and as the largest shareholder continues to oppose.

UK's perception is that seeking for an EU common position is not desirable as that would produce agreement only on the lowest common denominator and the UK sees themselves as more ambitious that other MS on this issue.

Member States are generally more satisfied with the EU-coordination in the Board of the IMF as there is the formal anchor of EURO and EFC. As regards both boards, any existing co-ordination still takes place on an informal basis. Reflections are going on with the aim of establishing more formal procedure at the Board of the World Bank.

8. Commitment VIII: Debt relief

Commitment: to pursue the EU efforts to restore debt sustainability in the context of the enhanced Heavily Indebted Poor Countries (HIPC) initiative, so that developing countries, and especially the poorest ones, can pursue growth and development unconstrained by unsustainable debt dynamics.

Already by May 2003, all the current Member States of the Union had made the necessary provisions to ensure their own participation in the HIPC initiative.

Three of the acceding countries have also made a contribution to HIPC. Poland participates within the framework of HIPC for Mozambique and Nicaragua, Hungary made a contribution of 6 million Special Drawing Rights (SDR) in 2000 we made a contribution of 6 million SDR to the HIPC Initiative and Latvia plans a payment of 142,000 SDR for 2004. The Czech Republic and Hungary are currently considering further participation.

Some of the current and future Member States provide or consider debt relief beyond the requirements of the HIPC scheme:

* Spain already goes systematically beyond the minimum HIPC effort by providing 100 % debt cancellation on all so-called pre-'Cut-Off-Date' (COD) debt. On a case-by-case basis, debt relief on post-COD is provided.

* Denmark provides 100 per cent debt relief to HIPCs on bilateral ODA-loans as well as on official bilateral guaranteed credits contracted before September 1999. Since 1978 Denmark has cancelled ODA loans to all LLDCs and to bilateral cooperation countries at a total amount of DKK 4,600 mio. [11] Denmark has committed a contribution of DKK 120 mio. to the HIPC Trust Fund for the period 2003-2006.

[11] USD 707 mio. at exchange rate DKK/USD 6.50

* Poland participates in a debt relief initiative for Serbia and Montenegro;

* The UK writes off 100% of all debts owed the UK government when countries qualify for relief. This covers ODA and non-ODA debts, and pre and post cut-off-date debts. The UK is also the second largest bilateral contributor to the HIPC Trust Fund. Our total bilateral pledges to date are $316m.

* The Netherlands provides 100 % cancellation of the consolidated stock of debt of non-ODA commercial debt (export credits which were reinsured by the State) at the completion point. HIPC-countries having a long term development relationship with the Netherlands receive 100 % cancellation of the consolidated debt service from this debt at the decision point. Apart from Paris Club commitments the Netherlands regularly grants bilateral debt relief to non-HIPC countries, especially on ODA-debts (e.g. Sri Lanka, Jamaica).

Several Member States are willing to consider participation on a "topping up" of the HIPC Trust Fund, provided that a fair burden sharing is ensured. Before committing to any structured debt relief mechanism, beyond HIPC, however, more clarity on certain issues is required. Some have concerns about the debt sustainability criteria within the current HIPC system and are unsatisfied with its failure to acknowledge the impact of HIV/AIDS. A post HIPC system should therefore deal with those concerns before a future funding commitment is considered.

Top