EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32023R0839

Verordening (EU) 2023/839 van het Europees Parlement en de Raad van 19 april 2023 tot wijziging van Verordening (EU) 2018/841 wat betreft het toepassingsgebied, vereenvoudiging van de rapportage- en nalevingsvoorschriften, en vaststelling van de streefcijfers voor de lidstaten voor 2030, en van Verordening (EU) 2018/1999 wat betreft verbetering van monitoring, rapportage, het volgen van de vooruitgang en beoordeling (Voor de EER relevante tekst)

PE/75/2022/REV/1

PB L 107 van 21.4.2023, p. 1–28 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/2023/839/oj

21.4.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 107/1


VERORDENING (EU) 2023/839 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 19 april 2023

tot wijziging van Verordening (EU) 2018/841 wat betreft het toepassingsgebied, vereenvoudiging van de rapportage- en nalevingsvoorschriften, en vaststelling van de streefcijfers voor de lidstaten voor 2030, en van Verordening (EU) 2018/1999 wat betreft verbetering van monitoring, rapportage, het volgen van de vooruitgang en beoordeling

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Overeenkomst van Parijs, die op 12 december 2015 is gesloten in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC) (de “Overeenkomst van Parijs”), is op 4 november 2016 in werking getreden. De partijen bij de Overeenkomst van Parijs zijn overeengekomen de stijging van de wereldwijde gemiddelde temperatuur ruim onder 2 °C boven het pre-industriële niveau te houden, en inspanningen voort te zetten om de stijging te beperken tot 1,5 °C boven dit pre-industriële niveau. Die toezegging is versterkt door de goedkeuring, in het kader van het UNFCCC, van het klimaatpact van Glasgow op 13 november 2021, waarin de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC, die als vergadering van de partijen bij de Overeenkomst van Parijs fungeert, erkent dat de gevolgen van de klimaatverandering veel geringer zullen zijn bij een temperatuurstijging van 1,5 °C in plaats van 2 °C, en besluit de inspanningen voort te zetten om de temperatuurstijging te beperken tot 1,5 °C.

(2)

In zijn mondiaal evaluatieverslag 2019 over biodiversiteit en ecosysteemdiensten heeft het intergouvernementeel platform voor biodiversiteit en ecosysteemdiensten (IPBES) de recentste wetenschappelijke bewijzen verstrekt over de aanhoudende wereldwijde achteruitgang van de biodiversiteit. Met de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020“EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 — De natuur terug in ons leven brengen” (de “EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030”) wordt de ambitie van de Unie in verband met de bescherming en het herstel van de biodiversiteit en goed werkende ecosystemen opgevoerd. Bossen en gezonde bodems zijn niet alleen extreem belangrijk voor de biodiversiteit, maar ook voor de zuivering van lucht en water, koolstofvastlegging en -opslag en de verschaffing van houtproducten van duurzame oorsprong die lang meegaan. De aard en de functie van bossen lopen sterk uiteen in de Unie, en bepaalde soorten bossen zijn kwetsbaarder voor klimaatverandering doordat zij directe gevolgen ervan ondervinden zoals droogte, door temperaturen veroorzaakte bossterfte of verandering van de ariditeit. Ontbossing en bosdegradatie dragen bij tot de wereldwijde klimaatcrisis omdat ze broeikasgasemissies doen toenemen door onder meer de daarmee gepaard gaande bosbranden, en zo koolstofputten definitief doen verdwijnen, de klimaatbestendigheid van de getroffen gebieden verminderen en hun biodiversiteit aanzienlijk doen afnemen.

Organische koolstof in de bodem en koolstofreservoirs van dood hout, waarvan een groot deel de koolstofreservoirs van de bodem zal aanvullen, zijn ook bijzonder belangrijk voor een aantal rapportagecategorieën, voor zowel klimaatactie als de bescherming van de biodiversiteit. In de mededeling van de Commissie van 16 juli 2021 over een nieuwe EU-bosstrategie voor 2030 (de “Nieuwe EU-bosstrategie voor 2030”) en in de mededeling van de Commissie van 17 november 2021 over de EU-bodemstrategie voor 2030 — Profiteren van de voordelen van een gezonde bodem voor mens, voedsel, natuur en klimaat (de “EU-bodemstrategie voor 2030”) wordt erkend dat de kwaliteit van bossen en bodemecosystemen in de Unie moet worden beschermd en verbeterd en dat meer stimulans moet worden gegeven aan versterkte duurzame beheerpraktijken die de koolstofvastlegging kunnen vergroten en de bestendigheid van bossen en bodems kunnen versterken in het licht van de klimaat- en biodiversiteitscrisis. De grootste terrestrische opslag van organische koolstof is te vinden in veengebieden, en het verbeteren van het beheer en de bescherming van deze gebieden is een belangrijk aspect dat bijdraagt tot de beperking van de klimaatverandering en tot de bescherming van de biodiversiteit en van de bodem tegen erosie.

(3)

De mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (de “Europese Green Deal”) biedt een aanvangspunt om de klimaatneutraliteitsdoelstelling van de Unie uiterlijk in 2050 te verwezenlijken en voor het streven naar negatieve emissies daarna, zoals vastgelegd in artikel 2, lid 1, van Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad (4). Hiermee worden een uitgebreide reeks elkaar versterkende maatregelen en initiatieven die gericht zijn op de verwezenlijking van klimaatneutraliteit in de Unie in 2050 gecombineerd, en wordt een nieuwe groeistrategie uitgestippeld die de Unie moet omvormen tot een eerlijke en welvarende samenleving met een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie, waar de economische groei is losgekoppeld van het gebruik van hulpbronnen. Ook wordt beoogd het natuurlijke kapitaal van de Unie te beschermen, te behouden en te verbeteren, en de gezondheid en het welzijn van de burgers te vrijwaren tegen milieugerelateerde risico’s en effecten. Die transitie treft de verschillende genders echter anders en heeft daarnaast specifieke gevolgen voor bepaalde achtergestelde en kwetsbare groepen zoals ouderen, personen met een handicap en personen die tot een raciale of etnische minderheid behoren. Daarom moet ervoor worden gezorgd dat de transitie rechtvaardig en inclusief is, waarbij niemand mag achterblijven.

(4)

De aanpak van klimaat- en milieugerelateerde uitdagingen en de verwezenlijking van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs staan centraal in de Europese Green Deal. Het Europees Parlement pleitte in zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (5) voor de noodzakelijke transitie naar een klimaatneutrale samenleving tegen uiterlijk 2050, en kondigde in zijn resolutie van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu een noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu af (6). In het licht van de zeer ernstige gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de gezondheid en het sociaal en economisch welzijn van de burgers van de Unie, is de Europese Green Deal alleen maar noodzakelijker en waardevoller geworden.

(5)

Het is belangrijk ervoor te zorgen dat de ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening genomen maatregelen worden uitgevoerd overeenkomstig de in artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) vastgelegde doelstelling om duurzame ontwikkeling te bevorderen, rekening houdend met de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN, de Overeenkomst van Parijs en het beginsel “geen ernstige afbreuk doen”, in voorkomend geval, in de zin van artikel 17 van Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (7).

(6)

In de bijgewerkte nationaal bepaalde bijdrage, die zij op 17 december 2020 bij het secretariaat van het UNFCCC heeft ingediend, heeft de Unie zich ertoe verbonden de nettobroeikasgasemissies van de hele economie van de Unie tegen 2030 met ten minste 55 % te reduceren ten opzichte van 1990.

(7)

Met de vaststelling van Verordening (EU) 2021/1119 , heeft de Unie in wetgeving de doelstelling vastgelegd om uiterlijk in 2050 een evenwicht tot stand te brengen tussen antropogene emissies per bron in de hele economie en verwijderingen per put van broeikasgassen binnen de Unie en, in voorkomend geval, het bereiken van negatieve emissies daarna. Bij die verordening is ook de bindende interne reductiedoelstelling van de Unie vastgesteld om de nettobroeikasgasemissies (emissies na aftrek van verwijderingen) tegen 2030 met ten minste 55 % te reduceren in vergelijking met de niveaus van 1990. Van alle sectoren van de economie, waaronder de sector landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (“LULUCF”), wordt verwacht dat zij bijdragen tot het verwezenlijken van dat streefcijfer. Om ervoor te zorgen dat er tot 2030 voldoende mitigatie-inspanningen worden geleverd in de andere sectoren, wordt de bijdrage van nettoverwijderingen aan de klimaatdoelstelling van de Unie voor 2030 beperkt tot 225 miljoen ton CO2-equivalent. De Commissie heeft in de context van Verordening (EU) 2021/1119 in een overeenkomstige verklaring herbevestigd voornemens te zijn een voorstel te doen voor herziening van Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad (8), in overeenstemming met de ambitie om de netto koolstofverwijderingen in de LULUCF-sector tegen 2030 te verhogen tot meer dan 300 miljoen ton CO2-equivalent.

(8)

Om bij te dragen tot de verhoogde ambitie van een nettobroeikasgasemissiereductie van ten minste 55 %, in plaats van 40 %, ten opzichte van het niveau van 1990, en om ervoor te zorgen dat de LULUCF-sector een duurzame en voorspelbare langetermijnbijdrage levert aan de klimaatneutraliteitsdoelstelling van de Unie, moeten voor elke lidstaat bindende streefcijfers voor de toename van nettobroeikasgasverwijderingen in de LULUCF-sector voor de periode 2026-2030 worden vastgesteld , met een streefcijfer voor de hele Unie van 310 miljoen ton CO2-equivalent nettoverwijderingen in 2030 tot gevolg. In de methode voor het vaststellen van de nationale streefcijfers voor 2030 moet rekening worden gehouden met het verschil tussen het streefcijfer van de Unie en de door elke lidstaat in zijn indiening van 2020 gerapporteerde gemiddelde broeikasgasemissies en -verwijderingen in de jaren 2016, 2017 en 2018, en moet uitdrukking worden gegeven aan de huidige mitigatieprestaties van de LULUCF-sector en aan het aandeel van elke lidstaat in het beheerd landoppervlak van de Unie, rekening houdend met het vermogen van die lidstaat om zijn prestaties in de sector te verbeteren door middel van klimaat- en biodiversiteitsvriendelijkere praktijken voor landbeheer of veranderingen in landgebruik. Een bovenmaatse prestatie door de lidstaten zou verder bijdragen tot de verwezenlijking van de klimaatdoelstellingen van de Unie.

(9)

De bindende streefcijfers voor de verhoogde ambitie inzake nettobroeikasgasemissies en -verwijderingen moeten voor elke lidstaat worden vastgesteld aan de hand van een lineair traject. Het traject moet in 2022 beginnen met de gemiddelde door die lidstaat gerapporteerde broeikasgasemissies in 2021, 2022 en 2023, en in 2030 eindigen met het voor die lidstaat vastgestelde streefcijfer. Om ervoor te zorgen dat het streefcijfer van de Unie voor 2030 collectief wordt gehaald, rekening houdend met de schommelingen van jaar tot jaar in de broeikasgasemissies en -verwijderingen in de LULUCF-sector, moet voor elke lidstaat een toezegging inzake te verwezenlijken nettobroeikasgasemissies en -verwijderingen worden afgesproken voor de periode 2026 tot en met 2029 (de “begroting voor 2026 tot en met 2029”), boven op het nationale streefcijfer voor 2030.

(10)

De in de artikelen 6, 7, 8 en 10 van Verordening (EU) 2018/841 vastgestelde boekhoudregels zijn ontworpen om te bepalen in hoeverre de mitigatieprestaties in de LULUCF-sector kunnen bijdragen tot de Uniedoelstelling van een broeikasgasemissiereductie van 40 % in 2030, waarin de LULUCF-sector niet was meegerekend. Om het regelgevingskader voor die sector te vereenvoudigen, mogen de huidige boekhoudregels na 2025 niet meer van toepassing zijn en moet naleving van de nationale streefcijfers van de lidstaten worden geverifieerd op basis van gerapporteerde broeikasgasemissies en -verwijderingen. Hiermee zou worden gezorgd voor methodologische consistentie met Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (9), met Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad (10), en met de nieuwe doelstelling van ten minste 55 % nettobroeikasgasemissiereductie waarin ook de LULUCF-sector wordt meegerekend.

(11)

Op 16 juni 2022 heeft de Raad een aanbeveling vastgesteld inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit (11), waarin wordt benadrukt dat flankerende maatregelen nodig zijn en dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan het ondersteunen van de regio’s, industrieën, micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, werknemers, huishoudens en consumenten die met de grootste uitdagingen te maken zullen krijgen. In die aanbeveling worden de lidstaten aangemoedigd een reeks maatregelen te overwegen op het gebied van werkgelegenheid en overgangen op de arbeidsmarkt, het scheppen van banen en ondernemerschap, gezondheid en veiligheid op het werk, overheidsopdrachten, belasting- en socialebeschermingsstelsels, essentiële diensten en huisvesting, alsook, onder meer om gendergelijkheid te bevorderen, op het gebied van onderwijs en opleiding.

(12)

Gezien de specifieke kenmerken van de LULUCF-sector in elke lidstaat en het feit dat de lidstaten hun prestaties moeten verhogen om hun nationale bindende streefcijfers te verwezenlijken, moeten de lidstaten kunnen blijven beschikken over een reeks mogelijkheden tot flexibiliteit, waaronder het verhandelen van overschotten en de verlenging van bosspecifieke flexibiliteit, zonder afbreuk te doen aan de milieu-integriteit van de streefcijfers.

(13)

Om onzekerheden als gevolg van natuurlijke processen in de LULUCF-sector aan te pakken, moeten in 2032 alternatieve bepalingen voor natuurlijke verstoringen (abiotische en biotische), zoals branden, uitbraken van plagen, stormen en extreme overstromingen, beschikbaar zijn voor lidstaten die alles in het werk hebben gesteld om rekening te houden met elk advies dat de Commissie tot hen heeft gericht in het kader van corrigerende maatregelen die bij deze wijzigingsverordening zijn ingevoerd, mits zij alle andere vormen van flexibiliteit waarover zij beschikken hebben uitgeput, passende maatregelen hebben genomen om hun land minder kwetsbaar voor dergelijke verstoringen te maken en het streefcijfer van de Unie voor 2030 voor de LULUCF-sector is bereikt.

(14)

Daarnaast moet rekening worden gehouden met de effecten van klimaatverandering die, in tegenstelling tot de meer tijdelijke en geografisch gezien lokale natuurlijke verstoringen, diffuus en van lange duur zijn. Dit moet het ook mogelijk maken om rekening te houden met de historisch gegroeide effecten van beheersmaatregelen uit het verleden, gerelateerd aan een aandeel organische bodems in het beheerd landoppervlak dat in enkele lidstaten uitzonderlijk hoog is in vergelijking met het Uniegemiddelde. De ongebruikte compensatiehoeveelheden die voor de periode 2021 tot en met 2030 beschikbaar zijn uit hoofde van bijlage VII, moeten daartoe beschikbaar worden gesteld op grond van door de betrokken lidstaten aan de Commissie voorgelegd bewijsmateriaal dat gebaseerd is op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis en op objectieve, meetbare en vergelijkbare indicatoren zoals de ariditeitsindex in de zin van het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van woestijnvorming in landen die te kampen hebben met ernstige droogte en/of woestijnvorming, met name in Afrika (12), gedefinieerd als de verhouding tussen de gemiddelde jaarlijkse neerslag en de gemiddelde jaarlijkse evapotranspiratie. Voor de toewijzing aan de lidstaten moet, in het licht van de ingediende bewijsstukken, de verhouding tussen de beschikbare hoeveelheid 50 Mt CO2-equivalent en de totale door die lidstaten gevraagde compensatiehoeveelheid in aanmerking worden genomen.

(15)

Om te zorgen voor eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van de bepalingen van Verordening (EU) 2018/841 wat betreft de vaststelling van de jaarlijkse broeikasgasemissies en -verwijderingen voor elk jaar in de periode van 2026 tot en met 2029, vastgesteld op basis van een lineair traject dat uitloopt in het streefcijfer voor 2030 voor de lidstaten, en voor de vaststelling van gedetailleerde regels inzake de bewijsmethode betreffende de langetermijneffecten van klimaatverandering waarop de lidstaten geen vat hebben en betreffende de gevolgen van een uitzonderlijk groot aandeel organische bodems, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (13).

(16)

De governanceregels moeten zodanig worden vastgesteld dat vroegtijdige actie ter verwezenlijking van de tussentijdse klimaatdoelstelling van de Unie voor 2030 en de klimaatneutraliteitsdoelstelling van de Unie in de hele economie wordt bevorderd, in overeenstemming met het traject voor de jaren 2026 tot en met 2029 dat bij deze wijzigingsverordening is ingevoerd. De beginselen die zijn vastgesteld in Verordening (EU) 2018/842 moeten van overeenkomstige toepassing zijn, waarbij een vermenigvuldigingsfactor als volgt moet worden berekend: 108 % van het verschil tussen de begroting van een lidstaat voor 2026 tot en met 2029 en de overeenkomstige gerapporteerde nettoverwijderingen wordt opgeteld bij het door die lidstaat voor 2030 gerapporteerde cijfer. Bovendien moet bij de indiening van voorstellen door de Commissie voor de periode na 2030 rekening worden gehouden met eventuele tekorten die elke lidstaat tegen 2030 heeft opgebouwd.

(17)

De Unie en de lidstaten zijn partij bij het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (14) (het “Verdrag van Aarhus”) van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties. Publieke toetsing en toegang tot de rechter zijn essentiële onderdelen van de democratische waarden van de Unie en instrumenten om de rechtsstaat te waarborgen.

(18)

Om snelle en doeltreffende maatregelen mogelijk te maken wanneer de Commissie vaststelt dat een lidstaat onvoldoende vooruitgang boekt in de richting van zijn streefcijfer voor 2030, rekening houdend met het traject, de begroting voor 2026 tot en met 2029 en de flexibiliteit in het kader van deze verordening, moet een mechanisme voor corrigerende maatregelen in werking treden om die lidstaat te helpen weer op het traject naar 2030 te komen, door ervoor te zorgen dat aanvullende maatregelen worden genomen die leiden tot meer nettobroeikasgasverwijderingen.

(19)

Hoe meer gebruik wordt gemaakt van monitoringstechnologie en hoe meer kennis er wordt opgedaan, hoe beter de broeikasgasinventarissen zullen zijn. Voor lidstaten die hun methode voor de berekening van emissies en verwijderingen verbeteren, moet een concept van methodologische aanpassing worden ingevoerd. De volgende punten kunnen bijvoorbeeld aanleiding geven tot een methodologische aanpassing: wijzigingen van de rapportagemethoden, nieuwe gegevens of correcties van statistische fouten, opname van nieuwe koolstofreservoirs of -gassen, herberekening van historische ramingen op basis van nieuw wetenschappelijk bewijs, in overeenstemming met de IPCC-richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen van 2006, opname van nieuwe rapportage-elementen en betere monitoring van natuurlijke verstoringen. Teneinde de milieu-integriteit te waarborgen, moet op de broeikasgasinventarisgegevens van een dergelijke lidstaat een methodologische aanpassing worden toegepast om het effect van de methodeveranderingen op de beoordeling van de collectieve verwezenlijking van het streefcijfer van de Unie voor 2030 te neutraliseren.

(20)

In Europa worden nationale bosinventarissen gebruikt om informatie te verstrekken voor de beoordeling van de ecosysteemdiensten van bossen. Het bosinventarismonitoringsysteem verschilt van land tot land, aangezien elk land zijn eigen bosinventarissysteem met zijn eigen methode heeft. In de nieuwe EU-bosstrategie voor 2030 wordt benadrukt dat er behoefte is aan strategische bosplanning in alle lidstaten op basis van betrouwbare monitoring en gegevens, transparante governance en gecoördineerde uitwisseling op Unieniveau. Daartoe heeft de Commissie aangekondigd dat zij voornemens is een wetgevingsvoorstel in te dienen om een Uniebreed geïntegreerd bosmonitoringskader vast te stellen.

(21)

Teneinde niet-essentiële onderdelen van de Verordeningen (EU) 2018/841 en (EU) 2018/1999 te wijzigen en aan te vullen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie Verordening (EU) 2018/841 aan te vullen teneinde de regels vast te stellen voor de registratie en de nauwkeurige uitvoering van verrichtingen in het krachtens artikel 40 van Verordening (EU) 2018/1999 ingestelde Unieregister, en tot wijziging van bijlage V, deel 3, bij Verordening (EU) 2018/1999 door de lijst van categorieën bij te werken overeenkomstig de relevante Uniewetgeving. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (15). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(22)

In de mededeling van de Commissie van 17 september 2020 over een ambitieuzere klimaatdoelstelling voor Europa voor 2030 worden verschillende wegen en beleidsopties beschreven om de verruimde klimaatdoelstelling van de Unie voor 2030 te halen. Hierbij wordt benadrukt dat voor het bereiken van klimaatneutraliteit de inspanningen van de Unie in alle sectoren van de economie aanzienlijk moeten worden opgevoerd. Koolstofputten spelen een essentiële rol in de transitie naar klimaatneutraliteit in de Unie, en met name de landbouw-, de bosbouw- en de landgebruiksector kunnen in deze context een belangrijke bijdrage leveren. Wanneer de Commissie een beoordeling verricht van de werking van Verordening (EU) 2018/841 in het kader van de evaluatie die bij deze wijzigingsverordening wordt ingevoerd, en een verslag voorbereidt voor het Europees Parlement en de Raad, moet zij rekening houden met de huidige trends en toekomstige prognoses van broeikasgasemissies door de landbouw enerzijds en van emissies en verwijderingen van broeikasgassen uit bouwland, grasland en wetlands anderzijds, en moet zij regelgevingsopties onderzoeken om ervoor te zorgen dat deze in overeenstemming zijn met de doelstelling om broeikasgasemissiereducties op de lange termijn in alle sectoren van de economie tot stand te brengen overeenkomstig de klimaatneutraliteitsdoelstelling van de Unie en de tussentijdse klimaatdoelstellingen. Daarnaast moet de Commissie op een wetenschappelijk onderbouwde, betrouwbare en transparante wijze en ter waarborging van de veerkracht en het aanpassingsvermogen van de bossen op lange termijn, specifieke aandacht besteden aan de effecten van de leeftijdsstructuur van bossen, ook wanneer die gevolgen verband houden met specifieke oorlogs- of naoorlogse omstandigheden.

Rekening houdend met het belang van een billijke bijdrage van elke sector en het feit dat de transitie naar klimaatneutraliteit veranderingen in het gehele beleidsspectrum en een collectieve inspanning van alle sectoren van de economie en de samenleving vereist, zoals benadrukt in de Europese Green Deal, moet de Commissie in voorkomend geval wetgevingsvoorstellen indienen om het kader voor de periode na 2030 vast te stellen.

(23)

De verwachte antropogene veranderingen met betrekking tot broeikasgasemissies en -verwijderingen in het mariene en zoetwatermilieu kunnen aanzienlijk zijn en zullen naar verwachting in de toekomst variëren als gevolg van veranderingen in het gebruik, bijvoorbeeld als gevolg van de geplande uitbreiding van offshore-energie, de mogelijke verhoging van de aquacultuurproductie en de steeds sterkere natuurbescherming die nodig is om de doelstellingen van de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 te verwezenlijken. Deze emissies en verwijderingen zijn thans niet opgenomen in de standaardrapportagetabellen van het UNFCCC. Volgend op de goedkeuring van de rapportagemethode moet de Commissie bij het uitvoeren van de evaluatie die is ingevoerd bij deze wijzigingsverordening, kunnen overwegen te rapporteren over de vooruitgang, de haalbaarheid van de analyse en de effecten van uitbreiding van de rapportage naar de mariene en zoetwatermilieus op basis van het recentste wetenschappelijke bewijsmateriaal over die fluxen.

(24)

Teneinde de klimaatneutraliteitsdoelstelling in 2050 te halen, en daarna te streven naar negatieve emissies, is het van het grootste belang dat broeikasgasverwijderingen binnen de Unie continu blijven toenemen, en tegelijkertijd bestendig blijven. Waar nodig kunnen technische oplossingen, zoals bio-energie met koolstofafvang en -opslag (“BECCS”), alsook op de natuur gebaseerde oplossingen voor het afvangen en opslaan van CO2-emissies noodzakelijk zijn. In het bijzonder moeten individuele landbouwers, land- en boseigenaren of bosbeheerders worden aangemoedigd om meer koolstof op hun land en in hun bossen op te slaan, waarbij prioriteit wordt gegeven aan ecosysteemgerichte benaderingen en biodiversiteitvriendelijke praktijken, zoals bosbouwpraktijken die dicht bij de natuur staan, herbebossing, het herstel van de koolstofvoorraden in bossen, uitbreiding van het agrobosbouwareaal, koolstofvastlegging in de bodem en herstel van wetlands, alsook andere innovatieve oplossingen. Met dergelijke stimulansen worden, in volledige overeenstemming met milieubeginselen waarmee de biodiversiteit en de circulaire economie worden bevorderd, de klimaatmitigatie en de algehele emissiereductie in alle sectoren van de bio-economie verbeterd, onder meer door het gebruik van duurzame geoogste houtproducten. Er moet kunnen worden overwogen om een proces op te zetten teneinde duurzame koolstofopslagproducten op te nemen in het toepassingsgebied van Verordening (EU) 2018/841 in het kader van de evaluatie die bij deze wijzigingsverordening is ingevoerd. Zo kan dan worden gezorgd voor samenhang met andere milieudoelstellingen van de Unie en met de IPCC-richtsnoeren.

(25)

Gezien het belang van het verlenen van financiële steun aan land- en boseigenaren of -beheerders om de in deze wijzigingsverordening uiteengezette streefcijfers te halen, moet de Commissie bij de beoordeling van de ontwerpactualiseringen van de laatst gemelde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999 ervoor zorgen dat de financiële steun, met inbegrip van het relevante aandeel van de opbrengsten uit de veiling van EU-ETS-emissierechten krachtens Richtlijn 2003/87/EG en die voor LULUCF worden gebruikt, gericht is op beleidslijnen en maatregelen die zijn toegesneden op de verwezenlijking van de in deze wijzigingsverordening vastgestelde begrotingen en streefcijfers van de lidstaten. Bij haar beoordeling moet de Commissie bijzondere aandacht besteden aan de bevordering van ecosysteemgerichte benaderingen en de noodzaak om de duurzaamheid van aanvullende broeikasgasverwijderingen veilig te stellen, rekening houdend met de bestaande wetgeving.

(26)

De vaststelling van het streefcijfer van de Unie voor 2030 is gebaseerd op de door de lidstaten gerapporteerde inventarisgegevens voor de jaren 2016, 2017 en 2018. De deugdelijkheid van de ingediende inventarisrapporten is erg belangrijk. Daarom moeten de door de lidstaten toegepaste methoden worden geverifieerd indien de nettoverwijderingen voor de jaren 2016, 2017 en 2018 aanzienlijk zijn gedaald. In overeenstemming met het transparantiebeginsel en om het vertrouwen in de voortgang van de rapportage te vergroten, moeten de resultaten van die verificaties openbaar worden gemaakt. Op basis van die verificaties moet de Commissie in voorkomend geval voorstellen doen om ervoor te zorgen dat de Unie op koers blijft om haar 310 Mt nettoverwijderingsdoelstelling te halen.

(27)

Met het oog op de vaststelling van het traject voor de lidstaten voor de periode 2026 tot en met 2029, moet de Commissie een algehele evaluatie uitvoeren om de broeikasgasinventarisgegevens voor de jaren 2021, 2022 en 2023 te verifiëren. Daartoe moet in 2025 een algehele evaluatie worden uitgevoerd als aanvulling op de algehele evaluaties die de Commissie overeenkomstig artikel 38 van Verordening (EU) 2018/1999 in 2027 en 2032 moet uitvoeren.

(28)

De per lidstaat in bijlage II bij Verordening (EU) 2018/841 vermelde waarden voor kroonbedekking moeten worden afgestemd op de aan het UNFCCC gerapporteerde waarden of op voorzienbare bijstellingen van die waarden.

(29)

Als gevolg van de invoering van de op rapportage gebaseerde streefcijfers naar aanleiding van deze wijzigingsverordening, moeten broeikasgasemissies en -verwijderingen nauwkeuriger worden geraamd. Bovendien moet overeenkomstig de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030, de mededeling van de Commissie van 20 mei 2020 over de “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem, de Nieuwe EU-bosstrategie voor 2030, de EU-bodemstrategie voor 2030, de mededeling van de Commissie van 15 december 2021 over duurzame koolstofcycli, Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad (16) en de mededeling van de Commissie van 24 februari 2021“Een klimaatveerkrachtig Europa tot stand brengen — de nieuwe EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering”, land beter worden gemonitord, waarmee in de hele Unie zal worden bijgedragen aan het beschermen en vergroten van de bestendigheid van op de natuur gebaseerde koolstofverwijderingen. De monitoring en de rapportage van emissies en verwijderingen moeten worden verbeterd, in voorkomend geval met behulp van geavanceerde technologieën die in het kader van Unieprogramma’s zoals Copernicus beschikbaar zijn en digitale gegevens die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden verzameld, met toepassing van de gelijktijdige groene en digitale transitie.

(30)

Er moeten bepalingen inzake de inventarisatie en monitoring, zowel ter plaatse als met gebruikmaking van remote sensing, worden ingevoerd om de lidstaten in staat te stellen te beschikken over expliciete geografische informatie voor het aanwijzen van prioritaire gebieden die kunnen bijdragen aan klimaatactie. Als onderdeel van een algemene verbetering van de monitoring, rapportage en verificatie moeten de werkzaamheden ook gericht zijn op het harmoniseren en verfijnen van databanken van activiteiten en emissiefactoren om de broeikasgasinventarissen te verbeteren.

(31)

Daar de doelstellingen van deze verordening, met name de aanpassing, in het licht van Verordening (EU) 2021/1119, van de toezeggingen van de lidstaten voor de LULUCF-sector die bijdragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en het behalen van het Uniestreefcijfer inzake de broeikasgasemissiereductie in de periode van 2021 tot en met 2030, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(32)

De Verordeningen (EU) 2018/841 en (EU) 2018/1999 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) 2018/841 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 wordt vervangen door:

“Artikel 1

Onderwerp

In deze verordening worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot:

a)

de toezeggingen van de lidstaten voor de sector landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (“LULUCF”) die bijdragen tot het verwezenlijken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en het behalen van het streefcijfer van de Unie inzake de reductie van broeikasgasemissies in de periode van 2021 tot en met 2025;

b)

de boekhouding met betrekking tot broeikasgasemissies en -verwijderingen in de LULUCF-sector, en de controle op de naleving door de lidstaten van de in punt a) bedoelde toezeggingen in de periode 2021 tot en met 2025;

c)

een streefcijfer van de Unie voor nettobroeikasgasverwijderingen in de LULUCF-sector voor 2030;

d)

streefcijfers voor de lidstaten voor nettobroeikasgasverwijderingen in de LULUCF-sector in de periode 2026 tot en met 2030;”

.

2)

Artikel 2 wordt vervangen door:

“Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op emissies en verwijderingen van de in deel A van bijlage I bij deze verordening vermelde broeikasgassen, zoals gerapporteerd op grond van artikel 26, lid 4, van Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad (*1), die zich in de periode van 2021 tot en met 2025 op het grondgebied van de lidstaten voordoen in de volgende boekhoudcategorieën voor land:

a)

landgebruik dat is aangegeven als in bosgrond omgezet(te) bouwland, grasland, wetlands, woongebied of overig land (“bebost land”);

b)

landgebruik dat is aangegeven als in bouwland, grasland, wetlands, woongebied of overig land omgezette bosgrond (“ontbost land”);

c)

landgebruik dat is aangegeven als een van de volgende categorieën (“beheerd bouwland”):

i)

bouwland dat bouwland blijft,

ii)

in bouwland omgezet(te) grasland, wetlands, woongebied of overig land,

iii)

in wetlands, woongebied of overig land omgezet bouwland;

d)

landgebruik dat is aangegeven als een van de volgende categorieën (“beheerd grasland”):

i)

grasland dat grasland blijft,

ii)

in grasland omgezet(te) bouwland, wetlands, woongebied of overig land,

iii)

in wetlands, woongebied of overig land omgezet grasland;

e)

landgebruik dat is aangegeven als bosgrond die bosgrond blijft (“beheerde bosgrond”);

f)

indien een lidstaat de Commissie uiterlijk op 31 december 2020 in kennis heeft gesteld van zijn voornemen om beheerde wetlands in het toepassingsgebied van zijn bedoelde toezeggingen op grond van artikel 4, lid 1, van deze verordening op te nemen, landgebruik dat is aangegeven als een van de volgende categorieën (“beheerde wetlands”):

wetlands die wetlands blijven,

in wetlands omgezet woongebied of overig land,

in woongebied of overig land omgezette wetlands.

2.   Deze verordening is ook van toepassing op emissies en verwijderingen van de in deel A van bijlage I bij deze verordening vermelde broeikasgassen, zoals gerapporteerd op grond van artikel 26, lid 4, van Verordening (EU) 2018/1999, die zich in de periode van 2026 tot en met 2030 op het grondgebied van de lidstaten voordoen in de volgende rapportagecategorieën of -sectoren voor land:

a)

bosgrond;

b)

bouwland;

c)

grasland;

d)

wetlands;

e)

woongebied;

f)

overig land;

g)

geoogste houtproducten;

h)

overige;

i)

atmosferische depositie;

j)

uit- en afspoeling van nitraat.

(*1)  Verordening (EU) 2018/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 inzake de governance van de energie-unie en van de klimaatactie, tot wijziging van Richtlijn 94/22/EG, Richtlijn 98/70/EG, Richtlijn 2009/31/EG, Verordening (EG) nr. 663/2009, Verordening (EG) nr. 715/2009, Richtlijn 2009/73/EG, Richtlijn 2009/119/EG van de Raad, Richtlijn 2010/31/EU, Richtlijn 2012/27/EU, Richtlijn 2013/30/EU en Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad, en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 1).”."

3)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 9 wordt vervangen door:

“9.

“natuurlijke verstoringen”: elke niet-antropogene gebeurtenis of omstandigheid die aanzienlijke emissies in de LULUCF-sector veroorzaakt, plaatsvindt buiten de wil van de betrokken lidstaat, en waarvan de lidstaat objectief niet in staat is de effecten op emissies aanzienlijk te beperken, zelfs niet nadat die zich hebben voorgedaan;”;

b)

het volgende punt wordt toegevoegd:

“11.

“klimaatverandering”: een verandering in het klimaat die direct of indirect wordt toegeschreven aan menselijke activiteit, die de samenstelling van de atmosfeer wijzigt en die naast natuurlijke klimaatwisselingen wordt waargenomen gedurende vergelijkbare perioden.”.

4)

Artikel 4 wordt vervangen door:

“Artikel 4

Toezeggingen en streefcijfers

1.   Tijdens de periode van 2021 tot en met 2025 zorgt elke lidstaat ervoor, rekening houdend met de flexibiliteit geboden door de artikelen 12, 13 en 13 bis, dat de broeikasgasemissies niet hoger liggen dan de broeikasgasverwijderingen, berekend als de som van de totale hoeveelheid emissies en de totale hoeveelheid verwijderingen op zijn grondgebied in alle in artikel 2, lid 1, genoemde boekhoudcategorieën voor land.

2.   Het streefcijfer van de Unie voor nettobroeikasgasverwijderingen in 2030 zal 310 miljoen ton CO2-equivalent bedragen als som van de waarden van de netto broeikasgasemissies en -verwijderingen van de lidstaten in 2030 vermeld in kolom D van bijlage II bis, en wordt gebaseerd op het gemiddelde van de in 2020 ingediende broeikasgasinventarisgegevens voor de jaren 2016, 2017 en 2018.

3.   Elke lidstaat zorgt ervoor, rekening houdend met de flexibiliteit geboden door de artikelen 12 en 13 ter, dat de som van zijn broeikasgasemissies en -verwijderingen op zijn grondgebied in alle in artikel 2, lid 2, punten a) tot en met j), genoemde rapportagecategorieën voor land die in de in 2032 ingediende broeikasgasinventaris zijn gerapporteerd voor 2030, in vergelijking met de in 2032 ingediende gemiddelde broeikasgasinventarisgegevens voor de jaren 2016, 2017 en 2018, niet hoger is dan het voor die lidstaat in kolom C van bijlage II bis vastgelegde streefcijfer.

4.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat de som van de verschillen tussen de volgende punten voor elk jaar in de periode van 2026 tot en met 2029 niet hoger is dan de emissieruimte voor 2026 tot en met 2029:

a)

zijn broeikasgasemissies en -verwijderingen op zijn grondgebied en in alle in artikel 2, lid 2, punten a) tot en met j), bedoelde rapportagecategorieën voor land, en

b)

de gemiddelde waarde van de in 2032 ingediende broeikasgasinventarisgegevens voor de jaren 2021, 2022 en 2023.

De begroting voor 2026 tot en met 2029 wordt gedefinieerd als de som van de verschillen voor elk jaar in de periode van 2026 tot en met 2029 voor die lidstaat tussen:

a)

jaarlijkse grenswaarden voor broeikasgasemissies en -verwijderingen voor die jaren, vastgesteld op basis van een lineair traject naar 2030, en

b)

de gemiddelde waarde van de in 2025 ingediende broeikasgasinventarisgegevens voor de jaren 2021, 2022 en 2023.

Het lineair traject van een lidstaat begint in 2022 met de gemiddelde waarde van broeikasgasinventarisgegevens voor de jaren 2021, 2022 en 2023, en komt in 2030 uit op de waarde die wordt verkregen door de in kolom C van bijlage II bis vastgelegde waarde voor die lidstaat op te tellen bij de gemiddelde waarde voor broeikasgasinventarisgegevens voor de jaren 2016, 2017 en 2018.

De begroting voor 2026 tot en met 2029 wordt vastgesteld op basis van de in 2025 ingediende broeikasgasinventarisgegevens en de naleving van deze begroting wordt beoordeeld op basis van de in 2032 ingediende broeikasgasinventarisgegevens.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast met voor elk jaar in de periode van 2026 tot en met 2029 de jaarlijkse grenswaarden op basis van het lineaire traject voor nettobroeikasgasverwijderingen voor elke lidstaat in tonnen CO2-equivalent. Die nationale trajecten worden gebaseerd op de door elke lidstaat gerapporteerde gemiddelde broeikasgasinventarisgegevens voor de jaren 2021, 2022 en 2023.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16 bis van deze verordening bedoelde onderzoeksprocedure. Voor de toepassing van die uitvoeringshandelingen verricht de Commissie een algehele evaluatie van de door de lidstaten op grond van artikel 26, lid 4, van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende recentste nationale inventarisgegevens.

6.   Bij de vaststelling van beleidsmaatregelen om te voldoen aan hun toezeggingen, streefcijfers en begrotingen als bedoeld in dit artikel, houden de lidstaten rekening met de noodzaak om voor iedereen een rechtvaardige en sociaal eerlijke transitie te waarborgen. De Commissie kan richtsnoeren vaststellen om de lidstaten daarbij te ondersteunen.”

.

5)

Lid 1 van artikel 5 wordt vervangen door:

“1.   Elke lidstaat zorgt voor het opstellen en bijhouden van een boekhouding waarin de emissies en verwijderingen afkomstig van de in artikel 2 genoemde boekhoudcategorieën voor land correct worden weerspiegeld. De lidstaten zorgen ervoor dat hun boekhouding en andere in het kader van deze verordening verstrekte gegevens nauwkeurig, volledig, consistent, publiekelijk toegankelijk, vergelijkbaar en transparant zijn. De lidstaten geven emissies met een plusteken (+) aan en verwijderingen met een minteken (–).”

.

6)

In artikel 6 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

“1.   De lidstaten geven in hun boekhouding de emissies en verwijderingen afkomstig van bebost land en ontbost land weer, berekend als de totale emissies en de totale verwijderingen van alle jaren tijdens de periode van 2021 tot en met 2025.

2.   In afwijking van artikel 5, lid 3, kan een lidstaat uiterlijk in 2025, indien landgebruik is omgezet van bouwland, grasland, wetlands, woongebied of overig land in bosgrond, dertig jaar na de datum van die omzetting, de categorisatie van dergelijk land wijzigen van de categorie “in bosgrond omgezet land” naar de categorie “bosgrond die bosgrond blijft”, indien die wijziging op grond van de IPCC-richtsnoeren naar behoren gerechtvaardigd is.”

.

7)

In artikel 7 worden de leden 1, 2 en 3 vervangen door:

“1.   Elke lidstaat geeft in zijn boekhouding de emissies en verwijderingen afkomstig van beheerd bouwland weer door van de emissies en verwijderingen tijdens de periode van 2021 tot en met 2025 de waarde af te trekken die wordt verkregen door de voor de lidstaat toepasselijke gemiddelde jaarlijkse emissies en verwijderingen afkomstig van beheerd bouwland tijdens de basisperiode van 2005 tot en met 2009 met vijf te vermenigvuldigen.

2.   Elke lidstaat geeft in zijn boekhouding de emissies en verwijderingen afkomstig van beheerd grasland weer door van de emissies en verwijderingen tijdens de periode van 2021 tot en met 2025 de waarde af te trekken die wordt verkregen door de voor de lidstaat toepasselijke gemiddelde jaarlijkse emissies en verwijderingen afkomstig van beheerd grasland tijdens de basisperiode van 2005 tot en met 2009 met vijf te vermenigvuldigen.

3.   Elke lidstaat die tijdens de periode van 2021 tot en met 2025 beheerde wetlands meetelt in het kader van zijn toezeggingen geeft in zijn boekhouding de emissies en verwijderingen afkomstig van beheerde wetlands weer door van de emissies en verwijderingen tijdens die periode de waarde af te trekken die wordt verkregen door de voor de lidstaat toepasselijke gemiddelde jaarlijkse emissies en verwijderingen afkomstig van beheerde wetlands tijdens de basisperiode van 2005 tot en met 2009 met vijf te vermenigvuldigen.”

.

8)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Elke lidstaat geeft in zijn boekhouding de emissies en verwijderingen afkomstig van beheerde bosgrond weer door van de emissies en verwijderingen tijdens de periode van 2021 tot en met 2025 de waarde af te trekken die wordt verkregen door het toepasselijke referentieniveau voor bossen van de betrokken lidstaat met vijf te vermenigvuldigen.”

;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.   De lidstaten dienen bij de Commissie voor de periode van 2021 tot en met 2025 uiterlijk op 31 december 2018 hun nationale boekhoudplannen voor bosbouw in, met daarin een voorstel voor een referentieniveau voor bossen. Het nationaal boekhoudplan voor bosbouw bevat alle in bijlage IV, deel B, vermelde elementen, en wordt bekendgemaakt, onder meer via het internet.”

;

c)

de leden 7 tot en met 10 worden vervangen door:

“7.   Indien zulks noodzakelijk is op basis van de op grond van lid 6, eerste alinea, uitgevoerde technische evaluaties, en, in voorkomend geval, de op grond van lid 6, tweede alinea, gedane technische aanbevelingen, delen de lidstaten vóór 31 december 2019 voor de periode van 2021 tot en met 2025 hun herziene voorstel voor referentieniveaus voor bossen mee aan de Commissie. De Commissie publiceert de door de lidstaten aan haar meegedeelde voorstellen voor referentieniveaus voor bossen.

8.   Op grond van de door de lidstaten ingediende voorstellen voor referentieniveaus voor bossen, de krachtens lid 6 van dit artikel uitgevoerde technische evaluatie en, in voorkomend geval, het uit hoofde van lid 7 van dit artikel ingediende herziene voorstel voor een referentieniveau voor bossen, stelt de Commissie overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast tot wijziging van bijlage IV ter bepaling van de referentieniveaus voor bossen die door de lidstaten moeten worden toegepast voor de periode van 2021 tot en met 2025.

9.   Indien een lidstaat nalaat om vóór de in lid 3 van dit artikel, en, indien van toepassing, lid 7 van dit artikel vermelde data zijn referentieniveau voor bossen in te dienen bij de Commissie, stelt de Commissie overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast tot wijziging van bijlage IV teneinde op basis van een op grond van lid 6 van dit artikel uitgevoerde technische evaluatie het referentieniveau voor bossen te bepalen dat door de betrokken lidstaat moet worden toegepast voor de periode van 2021 tot en met 2025.

10.   De in de leden 8 en 9 bedoelde gedelegeerde handelingen worden vóór 31 oktober 2020 vastgesteld voor de periode van 2021 tot en met 2025.”

.

9)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Aan het einde van de periode van 2021 tot en met 2025 mogen de lidstaten uit hun boekhouding voor bebost land en beheerde bosgrond broeikasgasemissies uitsluiten die het gevolg zijn van natuurlijke verstoringen en die de gemiddelde emissies door natuurlijke verstoringen in de periode van 2001 tot en met 2020, statistische uitschieters niet meegerekend (“het achtergrondniveau”), overstijgen. Dat achtergrondniveau wordt overeenkomstig dit artikel en bijlage VI berekend.”

;

b)

in punt b) van lid 2 wordt het jaartal “2030” vervangen door “2025”.

10)

De artikelen 11, 12 en 13 worden vervangen door:

“Artikel 11

Flexibiliteit en governance

1.   Een lidstaat kan gebruikmaken van:

a)

de in artikel 12 uiteengezette algemene flexibiliteit, en

b)

de in de artikelen 13 en 13 ter uiteengezette flexibiliteit om de toezegging, het streefcijfer en begroting zoals bepaald overeenkomstig artikel 4 na te komen.

Finland kan, naast de in de eerste alinea bedoelde flexibiliteit, op grond van artikel 13 bis gebruikmaken van aanvullende compensatie.

2.   Indien een lidstaat niet aan de in artikel 26 van Verordening (EU) 2018/1999 vastgestelde monitoringvoorschriften voldoet, verbiedt de uit hoofde van artikel 20 van Richtlijn 2003/87/EG benoemde centrale administrateur (de “centrale administrateur”) die lidstaat tijdelijk het verrichten van overdrachten krachtens artikel 12, lid 2, van deze verordening of het gebruik van de flexibiliteit voor beheerde bosgrond krachtens artikel 13 van deze verordening. De Commissie kan die lidstaat ook aanvullende technische ondersteuning bieden.

Artikel 12

Algemene flexibiliteit

1.   Wanneer, in de periode van 2021 tot en met 2025, in een lidstaat de totale hoeveelheid emissies de totale hoeveelheid verwijderingen overstijgt, of, in de periode van 2026 tot en met 2030, het verschil tussen de som van de broeikasgasemissies en -verwijderingen op het grondgebied van een lidstaat en zijn overeenkomstig artikel 4 van deze verordening bepaalde toezegging, streefcijfer of begroting positief is, en die lidstaat ervoor heeft gekozen gebruik te maken van zijn flexibiliteit en heeft gevraagd de jaarlijkse emissieruimte uit hoofde van Verordening (EU) 2018/842 te schrappen, wordt bij de beoordeling of deze lidstaat zijn op grond van artikel 4 van deze verordening bepaalde toezegging, streefcijfer respectievelijk begroting naleeft, rekening gehouden met de hoeveelheid geschrapte emissieruimten.

2.   Voor zover, in de periode van 2021 tot en met 2025, in een lidstaat de totale hoeveelheid verwijderingen de totale hoeveelheid emissies overstijgt, of, in de periode van 2026 tot en met 2030, het verschil tussen de som van de broeikasgasemissies en -verwijderingen op het grondgebied van een lidstaat en zijn overeenkomstig artikel 4 van deze verordening bepaalde toezegging, streefcijfer of begroting negatief is, en na aftrekking van de hoeveelheden waarmee uit hoofde van artikel 7 van Verordening (EU) 2018/842, rekening wordt gehouden, kan deze lidstaat de overgebleven hoeveelheid verwijderingen aan een andere lidstaat overdragen. Met de overgedragen hoeveelheid wordt rekening gehouden bij de beoordeling of de ontvangende lidstaatzijn overeenkomstig artikel 4 van deze verordening bepaalde toezegging, streefcijfer respectievelijk begroting naleeft.

3.   Om dubbeltelling te vermijden, wordt de hoeveelheid nettoverwijderingen waarmee uit hoofde van artikel 7 van Verordening (EU) 2018/842 rekening wordt gehouden, afgetrokken van de hoeveelheid die deze lidstaat ter beschikking heeft voor overdracht aan een andere lidstaat krachtens lid 2 van dit artikel.

4.   De lidstaten dienen gebruik te maken van de opbrengsten, of van hun tegenwaarde in geld, van overdrachten op grond van lid 2 om klimaatverandering in de Unie of in derde landen aan te pakken. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van acties die op grond van dit lid worden ondernomen en maken die informatie op een gemakkelijk toegankelijke wijze openbaar.

5.   Overdrachten op grond van lid 2 kunnen voortkomen uit een project of programma voor de beperking van broeikasgassen dat in de verkopende lidstaat wordt uitgevoerd en door de ontvangende lidstaat wordt bekostigd, op voorwaarde dat dubbeltelling wordt voorkomen en dat de traceerbaarheid wordt gegarandeerd.

Artikel 13

Flexibiliteit voor beheerde bosgrond

1.   Indien in een lidstaat in de periode van 2021 tot en met 2025 de totale hoeveelheid emissies in de in artikel 2, lid 1, genoemde boekhoudcategorieën voor land de totale hoeveelheid verwijderingen, zoals geboekt overeenkomstig deze verordening, daaruit overstijgt, kan die lidstaat de in dit artikel vastgestelde flexibiliteit voor beheerde bosgrond gebruiken om aan artikel 4, lid 1, te voldoen.

2.   Indien in de periode van 2021 tot en met 2025 het resultaat van de in artikel 8, lid 1, bedoelde berekening een positief cijfer is, heeft de betrokken lidstaat het recht de emissies die overeenstemmen met het resultaat van die berekening te compenseren op voorwaarde dat:

a)

de lidstaat, in zijn overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende strategie, lopende of geplande specifieke maatregelen heeft opgenomen voor de instandhouding of de uitbreiding, naargelang het geval, van uit bossen bestaande putten en reservoirs alsook informatie over de gevolgen van dergelijke maatregelen voor de relevante milieudoelstellingen, met inbegrip van onder andere de bescherming van de biodiversiteit en de aanpassing aan natuurlijke verstoringen, en

b)

de totale hoeveelheid emissies in de Unie de totale hoeveelheid verwijderingen in de in artikel 2, lid 1, van deze verordening bedoelde boekhoudcategorieën voor land in de periode van 2021 tot en met 2025, niet overstijgt.

Bij de beoordeling of binnen de Unie de totale hoeveelheid emissies de totale hoeveelheid verwijderingen als bedoeld in dit lid, eerste alinea, punt b), overstijgt, zorgt de Commissie ervoor dat dubbeltelling door de lidstaten wordt vermeden, met name bij gebruikmaking van de in artikel 12 van deze verordening en in artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) 2018/842 vastgelegde flexibiliteit.

3.   De in lid 2 bedoelde compensatie mag alleen betrekking hebben op putten geboekt als emissies tegen het referentieniveau voor bossen van die lidstaat en mag voor de periode van 2021 tot en met 2025 niet meer dan 50 % bedragen van de maximale hoeveelheid compensatie voor de betrokken lidstaat, zoals uiteengezet in bijlage VII.

4.   De lidstaten dienen bewijsmateriaal over de effecten van natuurlijke verstoringen in bij de Commissie, berekend op grond van bijlage VI, alsook de maatregelen die zij van plan zijn vast te stellen om soortgelijke effecten in de toekomst te voorkomen of te beperken om in aanmerking te komen voor compensatie van resterende putten geboekt als emissies tegen hun referentieniveau voor bossen tot de door andere lidstaten ongebruikte hoeveelheid van de volledige hoeveelheid compensatie voor de periode van 2021 tot en met 2025 als vermeld in bijlage VII. Wanneer de vraag naar compensatie groter is dan de hoeveelheid ongebruikte compensatie die beschikbaar is, wordt de die ongebruikte compensatie pro rata verdeeld over de betrokken lidstaten. De Commissie maakt het door de lidstaten ingediende bewijsmateriaal openbaar.”

.

11)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

“Artikel 13 bis

Aanvullende compensatie

1.   Finland mag in de periode van 2021 tot en met 2025 tot 5 miljoen ton CO2-equivalent geboekte emissies in de boekhoudcategorieën voor land “beheerde bosgrond”, “ontbost land”, “beheerd bouwland” en “beheerd grasland” compenseren, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

Finland heeft in zijn overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende strategie lopende of geplande specifieke maatregelen opgenomen om te zorgen voor de instandhouding of de uitbreiding, naargelang het geval, van uit bossen bestaande putten en reservoirs;

b)

de totale hoeveelheid emissies in de Unie overstijgt de totale hoeveelheid verwijderingen in de in artikel 2, lid 1, van deze verordening bedoelde boekhoudcategorieën voor land in de periode van 2021 tot en met 2025 niet.

Bij de beoordeling of binnen de Unie de totale hoeveelheid emissies de totale hoeveelheid verwijderingen als bedoeld in de eerste alinea, punt b), van dit lid overstijgt, zorgt de Commissie ervoor dat dubbeltelling door de lidstaten wordt vermeden, met name bij gebruikmaking van de in de artikelen 12 en 13 van deze verordening en in artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 2, van Verordening (EU) 2018/842 vastgelegde flexibiliteit.

2.   De aanvullende compensatie is beperkt tot:

a)

de hoeveelheid die de flexibiliteit voor beheerde bosgrond waarover Finland op grond van artikel 13 in de periode van 2021 tot en met 2025 beschikt, overstijgt;

b)

de emissies als gevolg van historische verandering van bosgrond naar een andere categorie landgebruik die zich niet later dan 31 december 2017 heeft voorgedaan;

c)

de hoeveelheid die nodig is om aan artikel 4 te voldoen.

3.   De aanvullende compensatie komt niet in aanmerking voor overdracht op grond van artikel 12 van deze verordening of artikel 7 van Verordening (EU) 2018/842.

4.   Eventuele ongebruikte aanvullende compensaties van de in lid 1 bedoelde hoeveelheid van 5 miljoen ton CO2-equivalent worden geannuleerd.

5.   De centrale administrateur geeft uitvoering aan de verrichtingen die nodig zijn voor de toepassing van lid 2, punt a), en de leden 3 en 4 van dit artikel in het op grond van artikel 40 van Verordening (EU) 2018/1999 opgezette Unieregister (hierna: “het Unieregister”).

Artikel 13 ter

Mechanisme voor landgebruik voor de periode 2026-2030

1.   Indien het streefcijfer voor de Unie als bedoeld in artikel 4, lid 2, wordt behaald, wordt in het Unieregister een mechanisme voor landgebruik vastgesteld dat overeenkomt met een hoeveelheid van maximaal 178 miljoen ton CO2-equivalent. Dit mechanisme voor landgebruik is beschikbaar in aanvulling op de flexibiliteitsinstrumenten als bedoeld in artikel 12.

2.   Indien in de periode van 2026 tot en met 2030, nadat een lidstaat alles in het werk heeft gesteld om rekening te houden met eventuele adviezen van de Commissie die overeenkomstig artikel 13 quinquies aan hem zijn gericht, op het grondgebied van een lidstaat en in alle in artikel 2, lid 2, punten a) tot en met j), genoemde rapportagecategorieën voor land het verschil tussen de som van de broeikasgasemissies en -verwijderingen en het bijbehorende streefcijfer, dat overeenkomstig artikel 4, lid 3, voor die lidstaat is vastgesteld, of de begroting die overeenkomstig artikel 4, lid 4, voor die lidstaat is vastgesteld, als geboekt en gerapporteerd overeenkomstig deze verordening, positief is, kan die lidstaat gebruikmaken van het in dit artikel uiteengezette mechanisme om zijn streefcijfer overeenkomstig artikel 4, lid 3, te behalen of aan zijn overeenkomstig artikel 4, lid 4, vastgestelde begroting te voldoen.

3.   Indien in de periode van 2026 tot en met 2030 het resultaat van een of beide in lid 2 bedoelde berekeningen positief is, heeft de lidstaat het recht het in dit artikel uiteengezette mechanisme te gebruiken om de netto-emissies of nettoverwijderingen, of beide, die zijn geboekt als emissies tegen het streefcijfer dat voor die lidstaat is vastgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 3, of tegen de begroting die voor die lidstaat is vastgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 4, of beide, te compenseren op voorwaarde dat is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a)

de lidstaat in zijn op grond van artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende geactualiseerde geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan lopende of geplande specifieke maatregelen heeft opgenomen voor de instandhouding of de uitbreiding, naargelang het geval, van alle putten en reservoirs op het land en voor het terugdringen van de kwetsbaarheid van het land voor natuurlijke verstoringen;

b)

de lidstaat de op grond van artikel 12, lid 1, van deze verordening beschikbare flexibiliteit heeft uitgeput;

c)

het verschil tussen de jaarlijkse som van alle broeikasgasemissies en -verwijderingen op het grondgebied van de Unie en in alle in artikel 2, lid 2, punten a) tot en met j), bedoelde rapportagecategorieën voor land en het streefcijfer van de Unie van 310 miljoen ton CO2-equivalent aan nettoverwijderingen negatief is in 2030.

Wanneer de Commissie beoordeelt of in de Unie aan de in de eerste alinea, punt c), van dit lid bedoelde voorwaarde is voldaan, neemt zij tot 30 %, maar niet meer dan 20 Mt CO2-equivalent van het ongebruikte overschot van de toezeggingen van de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de periode van 2021 tot en met 2025 op, mits een of meer lidstaten overeenkomstig lid 5 van dit artikel bewijsmateriaal indienen bij de Commissie over de effecten van natuurlijke verstoringen. De Commissie zorgt ervoor dat dubbeltelling door de lidstaten wordt vermeden, met name bij het toepassen van de flexibiliteit zoals uiteengezet in artikel 12 van deze verordening en artikel 7, lid 1, van Verordening (EU) 2018/842.

4.   De in lid 3 van dit artikel bedoelde hoeveelheid compensatie mag voor de periode van 2026 tot en met 2030 niet meer dan 50 % bedragen van de maximale hoeveelheid compensatie voor de betrokken lidstaat, zoals uiteengezet in bijlage VII.

5.   De lidstaten dienen bewijsmateriaal over de effecten van natuurlijke verstoringen in bij de Commissie, berekend op grond van bijlage VI, om in aanmerking te komen voor compensatie van netto-emissies of nettoverwijderingen, of beide, geboekt als emissies tegen de streefcijfers die voor die lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 3, zijn vastgesteld, of tegen de begroting die voor die lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 4, is vastgesteld tot de door andere lidstaten ongebruikte hoeveelheid van de volledige hoeveelheid compensatie voor de periode van 2026 tot en met 2030 ongebruikte compensatie , zoals uiteengezet in bijlage VII . Indien de vraag naar compensatie groter is dan de hoeveelheid ongebruikte compensatie die beschikbaar is, wordt die ongebruikte compensatie pro rata verdeeld over de desbetreffende lidstaten.

6.   De lidstaten hebben het recht netto-emissies of nettoverwijderingen, of beide, geboekt als emissies tegen de streefcijfers die voor die lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 3, zijn vastgesteld of tegen de begroting die voor die lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 4, is vastgesteld, te compenseren tot de door andere lidstaten ongebruikte hoeveelheid van de volledige hoeveelheid compensatie voor de periode van 2021 tot en met 2030, zoals uiteengezet in bijlage VII, rekening houdend met artikel 13, lid 4, alsook met lid 5 van dit artikel, op voorwaarde dat die lidstaten:

a)

de flexibiliteit waarover zij beschikken uit hoofde van artikel 12, lid 1, en de leden 3 en 5 van dit artikel hebben uitgeput, en

b)

bewijsmateriaal hebben ingediend bij de Commissie over:

i)

de langetermijngevolgen van klimaatverandering waarop zij geen invloed hebben en die leiden tot een overschot aan emissies of krimpende putten, of

ii)

de effecten van een uitzonderlijk hoog aandeel organische bodems in hun beheerd landoppervlak ten opzichte van het Uniegemiddelde die leiden tot een overschot aan emissies, op voorwaarde dat die effecten toe te schrijven zijn aan landbeheerpraktijken die hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van Besluit nr. 529/2013/EU;

c)

in hun recentste, op grond van artikel 14 van Verordening (EU) 2018/1999 ingediende geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen specifieke maatregelen hebben opgenomen om te zorgen voor de instandhouding of de uitbreiding, naargelang het geval, van alle putten en reservoirs op het land en voor het terugdringen van de kwetsbaarheid van land voor door klimaatverandering veroorzaakte verstoringen van het ecosysteem;

7.   De in lid 6 bedoelde hoeveelheid compensatie mag voor de gehele Unie niet meer dan 50 miljoen ton CO2-equivalent bedragen. Indien de vraag naar compensatie groter is dan de maximale hoeveelheid compensatie die beschikbaar is, wordt die compensatie pro rata verdeeld over de betrokken lidstaten.

8.   Het in lid 6, punt b), i), bedoelde bewijsmateriaal omvat een kwantitatieve beoordeling van de effecten van netto-emissies of -verwijderingen, uitgedrukt in miljoen ton CO2-equivalent voor het getroffen gebied, en berust op vergelijkbare en betrouwbare kwantitatieve indexcijfers, geografisch expliciete gegevens en de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens. Die indexcijfers en gegevens en dat bewijsmateriaal zijn gebaseerd op waargenomen veranderingen die ten minste de periode van 2001 tot en met 2025 beslaan, en op wetenschappelijk getoetste prognoses en waarnemingen voor de periode 2026 tot en met 2030. Die indexcijfers en gegevens en dat bewijsmateriaal weerspiegelen achtergrondveranderingen op middellange of lange termijn van klimaatkenmerken die relevant zijn voor de LULUCF-sector, zoals ariditeit, gemiddelde temperaturen, gemiddelde neerslag, vorstdagen en de duur van meteorologische of agrarische droogte.

9.   Het in lid 6, punt b), ii), bedoelde bewijsmateriaal omvat een motivering waaruit blijkt dat het aandeel organische bodems in beheerd landoppervlak voor de betrokken lidstaat hoger is dan het gemiddelde aandeel van de Unie voor het jaar 2030. Het bewijsmateriaal omvat een kwantitatieve analyse, uitgedrukt in miljoen ton CO2-equivalent, van de gerapporteerde emissies als gevolg van de historische effecten op beheerde organische bodems op basis van getoetste waarnemingen voor de periode van 2026 tot en met 2030, vergelijkbare en betrouwbare geografisch expliciete gegevens en de beste beschikbare wetenschappelijke gegevens, met name over soortgelijke locaties in de betrokken lidstaat. Het bewijsmateriaal gaat ook vergezeld van een beschrijving van de beleidsmaatregelen die momenteel worden uitgevoerd om de negatieve impact van historische effecten op beheerde organische bodems tot een minimum te beperken.

10.   Uiterlijk op 12 mei 2024 stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen de structuur, het formaat, de technische details en de procedure voor de indiening van het in lid 6, punt b), van dit artikel bedoelde bewijsmateriaal vast. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 16 bis bedoelde onderzoeksprocedure.

11.   De Commissie maakt het door de lidstaten ingediende bewijsmateriaal zoals bedoeld in lid 6, punt b), openbaar en kan een lidstaat verzoeken aanvullend bewijsmateriaal in te dienen indien zij, na de van de lidstaat ontvangen informatie te hebben gecontroleerd, van oordeel is dat die informatie onvoldoende gemotiveerd of onevenredig is.

Artikel 13 quater

Governance

Indien de Commissie na de in 2032 uitgevoerde uitgebreide evaluatie van oordeel is dat, rekening houdend met de op grond van de artikelen 12 en 13 ter gebruikte flexibiliteit, niet aan de begroting voor de periode van 2026 tot en met 2029 zoals bedoeld in artikel 4, lid 4, is voldaan, wordt een hoeveelheid die gelijk is aan het aantal tonnen CO2-equivalent van het overschot aan nettobroeikasgasemissies vermenigvuldigd met een factor 1,08 toegevoegd aan het nettobroeikasgasemissiecijfer dat die lidstaat overeenkomstig de op grond van artikel 15 getroffen maatregelen in 2030 rapporteert.

Artikel 13 quinquies

Corrigerende maatregelen

1.   Indien de Commissie in haar jaarlijkse beoordeling uit hoofde van artikel 29 van Verordening (EU) 2018/1999 vaststelt dat een lidstaat onvoldoende vooruitgang boekt bij het halen van zijn overeenkomstig artikel 4, lid 3, van deze verordening vastgestelde streefcijfer, rekening houdend met het traject en de overeenkomstig artikel 4, lid 4, van deze verordening vastgestelde begroting, alsook met de flexibiliteit uit hoofde van deze verordening, dan dient die lidstaat binnen de drie maanden bij de Commissie een plan met corrigerende maatregelen in, dat het volgende omvat:

a)

een gedetailleerde verklaring waarom de lidstaat onvoldoende vooruitgang boekt;

b)

een beoordeling van de wijze waarop Uniefinanciering zijn inspanningen heeft ondersteund om zijn streefcijfer te verwezenlijken en aan zijn begroting te voldoen, en hoe de lidstaat voornemens is dergelijke financiering te gebruiken om op dit gebied vooruitgang te boeken;

c)

extra maatregelen ter aanvulling van het geïntegreerde nationale energie- en klimaatplan van die lidstaat op grond van Verordening (EU) 2018/1999, of ter versterking van de uitvoering ervan, die de lidstaat zal uitvoeren om zijn overeenkomstig artikel 4, lid 3, vastgestelde streefcijfer te verwezenlijken of aan zijn overeenkomstig artikel 4, lid 4, vastgestelde begroting te voldoen door middel van binnenlands beleid en maatregelen en de uitvoering van Uniemaatregelen, vergezeld van een gedetailleerde beoordeling, onderbouwd met kwantitatieve gegevens, indien beschikbaar, van de beoogde nettobroeikasgasverwijderingen die uit die maatregelen zouden voortvloeien;

d)

een strikt tijdschema voor de uitvoering van die maatregelen, zodat de jaarlijkse vooruitgang bij de uitvoering kan worden beoordeeld.

Wanneer een lidstaat een nationaal klimaatadviesorgaan heeft opgericht, kan hij het advies van dat orgaan inwinnen om de in punt c) bedoelde noodzakelijke maatregelen vast te stellen.

2.   Het Europees Milieuagentschap staat, overeenkomstig zijn jaarlijkse werkprogramma, de Commissie bij in haar werkzaamheden om dergelijke plannen met corrigerende maatregelen te beoordelen.

3.   De Commissie kan over de soliditeit van de overeenkomstig lid 1 ingediende plannen met corrigerende maatregelen advies uitbrengen en zij doet dit in dat geval binnen vier maanden na de ontvangst van die plannen. De betrokken lidstaat houdt zoveel mogelijk rekening met het advies van de Commissie en kan zijn plan met corrigerende maatregelen dienovereenkomstig herzien. Indien de betrokken lidstaat geen gevolg geeft aan het advies of aan een wezenlijk deel daarvan, verstrekt hij de Commissie een motivering.

4.   Elke lidstaat maakt zijn in lid 1 bedoelde plan met corrigerende maatregelen en zijn in lid 3 bedoelde motivering openbaar. De Commissie maakt haar in lid 3 bedoelde advies openbaar.”

.

12)

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

“1.   Uiterlijk op 15 maart 2027 voor de periode van 2021 tot en met 2025, en uiterlijk op 15 maart 2032 voor de periode van 2026 tot en met 2030, dienen de lidstaten bij de Commissie een nalevingsrapport op basis van jaarlijkse gegevenssets in met daarin het saldo van de totale hoeveelheid emissies en de totale hoeveelheid verwijderingen voor de desbetreffende periode, voor de periode van 2021 tot en met 2025 betreffende elke in artikel 2, lid 1, punten a) tot en met f), gespecificeerde boekhoudcategorie voor land en voor de periode van 2026 tot en met 2030 betreffende elke in artikel 2, lid 2, punten a) tot en met j), gespecificeerde boekhoudcategorie voor land, waarbij gebruik wordt gemaakt van de in deze verordening vastgestelde boekhoudregels.

Het nalevingsrapport bevat een beoordeling van:

a)

het beleid en de maatregelen wat betreft mogelijke wisselwerkingen, waaronder ten minste met andere milieudoelstellingen en -strategieën van de Unie, zoals die welke zijn vastgesteld in het achtste milieuactieprogramma zoals uiteengezet in Besluit (EU) 2022/591 van het Europees Parlement en de Raad (*2), in de EU-biodiversiteitsstrategie voor 2030 en in de mededeling van de Commissie van 11 oktober 2018 over een duurzame bio-economie voor Europa: versterking van de verbinding tussen economie, samenleving en milieu;

b)

de manier waarop de lidstaten rekening hebben gehouden met het beginsel “geen ernstige afbreuk doen” bij de vaststelling van hun beleid en maatregelen om hun overeenkomstig artikel 4, lid 3, vastgestelde streefcijfer te verwezenlijken of aan hun overeenkomstig artikel 4, lid 4, vastgestelde begroting te voldoen, voor zover relevant;

c)

de synergieën tussen klimaatmitigatie en aanpassing aan de klimaatverandering, met inbegrip van het beleid en de maatregelen om land minder kwetsbaar te maken voor natuurlijke verstoringen en het klimaat;

d)

synergieën tussen klimaatmitigatie en biodiversiteit.

Het nalevingsrapport bevat, in voorkomend geval, details over het voornemen om gebruik te maken van de in artikel 11 bedoelde flexibiliteit en de daarmee verband houdende hoeveelheden of over het gebruik van die flexibiliteit en de daarmee verband houdende hoeveelheden. De lidstaten maken de nalevingsrapporten openbaar overeenkomstig artikel 28 van Verordening (EU) 2018/1999.

(*2)  Besluit (EU) 2022/591 van het Europees Parlement en de Raad van 6 april 2022 betreffende een algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2030 (PB L 114 van 12.4.2022, blz. 22).”;"

b)

de volgende leden worden ingevoegd:

“1 bis.   De broeikasgasinventarisgegevens die door elke lidstaat zijn ingediend en op grond van artikel 38 van Verordening (EU) 2018/1999 zijn gevalideerd, kunnen door de Commissie aan een methodologische aanpassing worden onderworpen wanneer de door de lidstaten gebruikte methode is gewijzigd. Dergelijke methodologische aanpassingen hebben, met het oog op de beoordeling van de naleving van het streefcijfer van de Unie voor 2030, echter geen invloed op de waarde van de 310 miljoen ton CO2-equivalent nettoverwijderingen als de som van de waarden van de nettobroeikasgasverwijderingen in kiloton CO2-equivalent in 2030 voor de lidstaten in kolom D van bijlage II bis, noch op de streefcijfers in kolom C van die bijlage.

1 ter.   Lidstaten die aangeven voornemens te zijn gebruik te maken van de in artikel 13 ter, lid 6, bedoelde flexibiliteit, omschrijven in specifiek hieraan gewijde delen van het verslag, de maatregelen die zijn genomen om de in artikel 13 ter, lid 6, punt b), bedoelde effecten te beperken of ongedaan te maken, alsook de waargenomen en verwachte impact van die maatregelen.

1 quater.   De Commissie voert een allesomvattende evaluatie van de uit hoofde van lid 1 van dit artikel verstrekte nalevingsrapporten uit met het oog op beoordeling van de naleving van artikel 4.

Naast die allesomvattende evaluatie beoordeelt de Commissie op welke manier rekening is gehouden met het beginsel ’geen ernstige afbreuk doen’ overeenkomstig lid 1, punt b). In dat verband verstrekt de Commissie voorafgaand aan haar eerste beoordeling richtsnoeren over de toepassing van het beginsel ’geen ernstige afbreuk doen’ in het kader van deze verordening.”

.

13)

In artikel 15 wordt lid 1 vervangen door:

“1.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast tot aanvulling van deze verordening waarin de voorschriften voor de registratie en nauwkeurige uitvoering van de volgende verrichtingen in het Unieregister worden vastgesteld:

a)

de registratie van de hoeveelheid emissies en verwijderingen in elke lidstaat voor elke boekhoud- en rapportagecategorie voor land;

b)

de toepassing van methodologische aanpassingen op grond van artikel 14, lid 1 bis, van deze verordening;

c)

de toepassing van de flexibiliteit zoals bedoeld in de artikelen 12, 13, 13 bis en 13 ter, en

d)

een beoordeling van de naleving op grond van artikel 13 quater.”

.

14)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

“Artikel 16 bis

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité klimaatverandering, als ingesteld bij artikel 44, lid 3, van Verordening (EU) 2018/1999. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (*3).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

(*3)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

15)

Artikel 17 wordt vervangen door:

“Artikel 17

Evaluatie

1.   Deze verordening wordt geëvalueerd, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met:

a)

internationale ontwikkelingen;

b)

inspanningen ter verwezenlijking van de langetermijndoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, en

c)

het Unierecht, onder meer inzake natuurherstel.

Op basis van de bevindingen van het krachtens artikel 14, lid 3, opgestelde verslag en de resultaten van de krachtens artikel 13, lid 2, punt b), uitgevoerde beoordeling, of op basis van de krachtens artikel 37, lid 4 bis, van Verordening (EU) 2018/1999 uitgevoerde verificatie, dient de Commissie in voorkomend geval voorstellen in om te waarborgen dat de integriteit van het algehele streefcijfer van de Unie voor nettobroeikasgasverwijderingen tegen 2030, zoals vastgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 2, van deze verordening, en de bijdrage van dat streefcijfer aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs worden geëerbiedigd.

2.   De Commissie dient, ten laatste zes maanden na de eerste algemene inventarisatie zoals overeengekomen krachtens artikel 14 van de Overeenkomst van Parijs, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de werking van deze verordening. Het verslag is gebaseerd op de recentste beschikbare gegevens die door de lidstaten zijn verstrekt uit hoofde van Verordening (EU) 2018/1999 en op artikel 4, lid 4, van Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad (*4). Met het oog op de noodzakelijke toename van de broeikasgasemissiereducties en -verwijderingen in de Unie en het streven naar een sociaal rechtvaardige transitie, en gezien de noodzaak van aanvullende beleidsinitiatieven en maatregelen van de Unie, omvat het verslag in voorkomend geval het volgende:

a)

een beoordeling van de effecten van de in artikel 11 bedoelde flexibiliteit;

b)

een beoordeling van de bijdrage van deze verordening aan de klimaatneutraliteitsdoelstelling en aan de tussentijdse klimaatstreefcijfers zoals uiteengezet in Verordening (EU) 2021/1119;

c)

een beoordeling van de bijdrage van deze verordening aan de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs;

d)

een beoordeling van de sociale en arbeidseffecten, onder meer op het gebied van gendergelijkheid en arbeidsomstandigheden, in de lidstaten op zowel nationaal als regionaal niveau, die de in deze verordening vastgestelde verplichtingen hebben in elk van de onder artikel 2 vallende landcategorieën en sectoren;

e)

een beoordeling van de op internationaal niveau geboekte vooruitgang met betrekking tot de voorschriften van artikel 6, leden 2 en 4, van de Overeenkomst van Parijs en, in voorkomend geval, voorstellen om deze verordening te wijzigen, met name om dubbeltelling te voorkomen, en de overeenkomstige aanpassingen toe te passen;

f)

een beoordeling van de huidige trends en toekomstige prognoses met betrekking tot emissies en verwijderingen van broeikasgassen van bouwland, grasland en wetlands en regelgevingsopties om ervoor te zorgen dat die trends en prognoses stroken met de doelstelling om in alle sectoren van de economie broeikasgasemissiereducties op lange termijn te verwezenlijken overeenkomstig de klimaatneutraliteitsdoelstelling van de Unie en de in Verordening (EU) 2021/1119 vastgestelde tussentijdse klimaatdoelstellingen van de Unie;

g)

de huidige trends en toekomstige prognoses met betrekking tot emissies van broeikasgassen van de volgende rapportagecategorieën en regelgevingsopties om ervoor te zorgen dat die trends en prognoses stroken met de doelstelling om in alle sectoren van de economie broeikasgasemissiereducties op lange termijn te verwezenlijken overeenkomstig de klimaatneutraliteitsdoelstelling van de Unie en de in Verordening (EU) 2021/1119 vastgestelde tussentijdse klimaatdoelstellingen van de Unie:

i)

darmgisting,

ii)

mestbeheer,

iii)

rijstteelt,

iv)

landbouwgrond,

v)

verplicht afbranden van savannes,

vi)

verbranding van landbouwresten op het veld,

vii)

bekalking,

viii)

toediening van ureum,

ix)

andere koolstofhoudende meststoffen,

x)

overige.

In het verslag wordt in voorkomend geval op een wetenschappelijk onderbouwde, betrouwbare en transparante wijze en ter waarborging van de veerkracht en het aanpassingsvermogen van de bossen op lange termijn rekening gehouden met de effecten van de leeftijdsstructuur van bossen, ook wanneer die gevolgen verband houden met specifieke oorlogs- of naoorlogse omstandigheden.

Na de goedkeuring van een passende, wetenschappelijk onderbouwde rapportagemethode en op basis van ontwikkelingen in de rapportage en de recentste beschikbare wetenschappelijke informatie, kunnen in het verslag ook de haalbaarheid van de analyse en het effect van de rapportage van broeikasgasemissies en -verwijderingen in extra sectoren, zoals het mariene en het zoetwatermilieu, alsmede relevante regelgevingsopties worden beoordeeld.

Naar aanleiding van het verslag en rekening houdend met het feit dat het belangrijk is dat elke sector een billijke bijdrage levert aan de klimaatneutraliteitsdoelstelling van de Unie en aan de tussentijdse klimaatdoelstellingen van de Unie op grond van Verordening (EU) 2021/1119 dient de Commissie in voorkomend geval wetgevingsvoorstellen in. In die voorstellen kunnen met name streefcijfers voor de Unie en de lidstaten worden uiteengezet voor broeikasgasemissies en -verwijderingen, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met eventuele tekorten die elke lidstaat tegen 2030 heeft opgebouwd.

De bij artikel 10 bis van Verordening (EG) nr. 401/2009 van het Europees Parlement en de Raad (*5) opgerichte Europese wetenschappelijke adviesraad inzake klimaatverandering (de “adviesraad”) kan op eigen initiatief wetenschappelijk advies verstrekken of verslagen opstellen over Uniemaatregelen, klimaatdoelstellingen, jaarlijkse emissie- en verwijderingsniveaus en de flexibiliteit in het kader van deze verordening. De Commissie houdt rekening met de relevante adviezen en verslagen van de adviesraad, met name met betrekking tot toekomstige maatregelen die gericht zijn op verdere emissiereducties en een verhoging van de verwijderingen in de onder deze verordening vallende subsectoren.

3.   Binnen twaalf maanden na de inwerkingtreding van een wetgevingshandeling betreffende een regelgevingskader van de Unie voor de certificering van koolstofverwijderingen dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de mogelijke voordelen en wisselwerkingen van de opname in het toepassingsgebied van deze verordening van duurzaam verkregen langlevende koolstofopslagproducten die een netto positief koolstofvastleggingseffect hebben. Het verslag bevat een beoordeling van de wijze waarop rekening wordt gehouden met directe en indirecte emissies en verwijderingen van broeikasgassen die verband houden met die producten, zoals die welke voortvloeien uit veranderingen in landgebruik en de daaruit voortvloeiende risico’s van het weglekken van de gerelateerde emissies, alsook met mogelijke voordelen en wisselwerkingen met betrekking tot andere milieudoelstellingen van de Unie, met name biodiversiteitsdoelstellingen. Waar passend kan in het verslag een proces worden overwogen om duurzame koolstofopslagproducten op te nemen in het toepassingsgebied van deze verordening, op een wijze die verenigbaar is met andere milieudoelstellingen van de Unie en de IPCC-richtsnoeren zoals aangenomen door de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC of de Conferentie van de Partijen die als vergadering van de Partijen bij de Overeenkomst van Parijs fungeert. Bij het verslag van de Commissie kan, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel worden gevoegd om deze verordening dienovereenkomstig te wijzigen.

(*4)  Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1)."

(*5)  Verordening (EG) nr. 401/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake het Europees Milieuagentschap en het Europees milieuobservatie- en -informatienetwerk (PB L 126 van 21.5.2009, blz. 13).”."

16)

Bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze wijzigingsverordening.

17)

Bijlage II wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze wijzigingsverordening.

18)

In bijlage III wordt de vermelding voor het Verenigd Koninkrijk geschrapt.

19)

De tekst in bijlage III bij deze wijzigingsverordening wordt ingevoegd als bijlage II bis.

20)

In deel C van bijlage IV wordt de vermelding voor het Verenigd Koninkrijk geschrapt.

21)

Bijlage VI wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage IV bij deze wijzigingsverordening.

22)

In bijlage VII wordt de vermelding voor het Verenigd Koninkrijk geschrapt.

Artikel 2

Verordening (EU) 2018/1999 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 2 worden de volgende punten toegevoegd:

“63)

“geografisch informatiesysteem”: een computersysteem dat gegeorefereerde informatie kan vastleggen, opslaan, analyseren en weergeven;

64)

“geospatiale aanvraag”: een elektronisch aanvraagformulier met een IT-applicatie op basis van een geografisch informatiesysteem waarmee begunstigden de landbouwpercelen van het bedrijf en de niet-landbouwarealen waarvoor een betalingsclaim wordt ingediend, ruimtelijk kunnen aangeven.”.

2)

In artikel 4, punt a), 1), wordt punt ii) vervangen door:

“ii)

de verbintenissen en nationale streefcijfers van de lidstaat voor nettobroeikasgasverwijderingen op grond van artikel 4, leden 1 en 2, van Verordening (EU) 2018/841 .”.

3)

In artikel 9, lid 2, wordt het volgende punt toegevoegd:

“e)

de consistentie van relevante financieringsmaatregelen, waaronder het relevante aandeel van inkomsten uit de veiling van EU-ETS-rechten krachtens Richtlijn 2003/87/EG die worden gebruikt voor landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw, steun van de Unie en het gebruik van Uniemiddelen zoals instrumenten van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, beleid en maatregelen, met betrekking tot het bereiken van de toezeggingen, streefcijfers en begrotingen van de lidstaten die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841.”.

4)

In lid 6 van artikel 26 wordt het volgende punt toegevoegd:

“c)

deel 3 van bijlage V te wijzigen om de lijst van categorieën bij te werken overeenkomstig de relevante Uniewetgeving.”.

5)

In artikel 37 wordt het volgende lid ingevoegd:

“4 bis.   Indien de Commissie tijdens de eerste op grond van lid 4 van dit artikel uitgevoerde controle een verschil van meer dan 500 kiloton CO2-equivalent vaststelt tussen het jaarlijkse gemiddelde van de nettobroeikasgasverwijderingen in de in artikel 4, lid 2, van Verordening (EU) 2018/841 gespecificeerde jaren dat door een lidstaat is gemeld bij de indiening van de broeikasgasinventaris van 2020 en 2023 of daarna, verifieert de Commissie:

a)

de transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en volledigheid van de ingediende informatie, en

b)

of de LULUCF-rapportage is uitgevoerd op een wijze die strookt met de richtsnoeren van het UNFCCC of de voorschriften van de Unie.

De Commissie maakt de resultaten van die verificatie openbaar.”

.

6)

Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt toegevoegd:

“1 bis.   De Commissie voert in 2025 een algehele evaluatie uit van de door de lidstaten op grond van artikel 26, lid 4, van deze verordening ingediende nationale inventarisgegevens, teneinde de jaarlijkse streefcijfers voor nettobroeikasgasemissiereductie door de lidstaten op grond van artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2018/841 en de jaarlijkse emissieruimten van de lidstaten op grond van artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) 2018/842 te bepalen.”

;

b)

in lid 2 wordt de inleidende zin vervangen door:

“De in de leden 1 en 1 bis bedoelde algehele evaluatie omvat:”;

c)

lid 4 wordt vervangen door:

“4.   Na voltooiing van de algehele evaluatie uit hoofde van lid 1 van dit artikel stelt de Commissie aan de hand van uitvoeringshandelingen voor de desbetreffende jaren de totale som vast van de emissies die voortvloeien uit de gecorrigeerde inventarisgegevens voor elke lidstaat, opgesplitst tussen emissiegegevens die relevant zijn voor artikel 9 van Verordening (EU) 2018/842 en de emissiegegevens bedoeld in deel 1, punt c), van bijlage V bij deze verordening, en bepaalt zij de totale som van de emissies en verwijderingen die relevant zijn voor artikel 4 van Verordening (EU) 2018/841.”.

7)

Bijlage V wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage V bij deze wijzigingsverordening.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 19 april 2023.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

R. METSOLA

Voor de Raad

De voorzitter

J. ROSWALL


(1)  PB C 152 van 6.4.2022, blz. 192.

(2)  PB C 301 van 5.8.2022, blz. 221.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 14 maart 2023 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 28 maart 2023.

(4)  Verordening (EU) 2021/1119 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 2021 tot vaststelling van een kader voor de verwezenlijking van klimaatneutraliteit, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 401/2009 en Verordening (EU) 2018/1999 (“Europese klimaatwet”) (PB L 243 van 9.7.2021, blz. 1).

(5)  PB C 270 van 7.7.2021, blz. 2.

(6)  PB C 232 van 16.6.2021, blz. 28.

(7)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).

(8)  Verordening (EU) 2018/841 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 inzake de opname van broeikasgasemissies en -verwijderingen door landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw in het klimaat- en energiekader 2030 en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 en Besluit nr. 529/2013/EU (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een systeem voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(10)  Verordening (EU) 2018/842 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende bindende jaarlijkse broeikasgasemissiereducties door de lidstaten van 2021 tot en met 2030 teneinde bij te dragen aan klimaatmaatregelen om aan de toezeggingen uit hoofde van de Overeenkomst van Parijs te voldoen, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 525/2013 (PB L 156 van 19.6.2018, blz. 26).

(11)  Aanbeveling van de Raad van 16 juni 2022 inzake het garanderen van een rechtvaardige transitie naar klimaatneutraliteit (PB C 243 van 27.6.2022, blz. 35).

(12)  PB L 83 van 19.3.1998, blz. 3.

(13)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(14)  PB L 124 van 17.5.2005, blz. 4.

(15)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(16)  Richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PB L 328 van 21.12.2018, blz. 82).


BIJLAGE I

In bijlage I bij Verordening (EU) 2018/841 wordt deel B vervangen door:

“B.

Koolstofreservoirs als bedoeld in artikel 5, lid 4:

a)

levende biomassa,

b)

strooisel (1),

c)

dood hout 1,

d)

dood organisch materiaal (2),

e)

minerale bodems,

f)

organische bodems,

g)

geoogste houtproducten in de boekhoudcategorieën “bebost land” en “beheerde bosgrond”.”.


(1)  Alleen van toepassing op bebost land en beheerde bosgrond.

(2)  Alleen van toepassing op ontbost land, beheerd bouwland, beheerd grasland en beheerde wetlands.


BIJLAGE II

Bijlage II bij Verordening (EU) 2018/841 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De vermeldingen voor Spanje, Slovenië en Finland worden vervangen door:

Lidstaat

Opp. (ha)

Kroonbedekking (%)

Boomhoogte (m)

“Spanje

1,0

20

Vanaf de indiening van de broeikasgasinventaris in 2028: 10

3

Slovenië

0,25

10

5

Finland

0,25

10

5 ”

2)

De vermelding voor het Verenigd Koninkrijk wordt geschrapt.


BIJLAGE III

“BIJLAGE II bis

Het streefcijfer van de Unie (kolom D), de gemiddelde broeikasgasinventarisgegevens voor de jaren 2016, 2017 en 2018 (kolom B), en de nationale streefcijfers van de lidstaten (kolom C) zoals bedoeld in artikel 4, lid 3, te verwezenlijken tegen 2030

A

B

C

D

Lidstaat

De gemiddelde broeikasgasinventarisgegevens voor de jaren 2016, 2017 en 2018 (kiloton CO2-equivalent), indiening van 2020

Streefcijfers van de lidstaten, 2030 (kiloton CO2-equivalent)

Waarde van de nettobroeikasgasverwijderingen in 2030 (kiloton CO2-equivalent), indiening van 2020 (kolommen B+C)

België

–1 032

- 320

–1 352

Bulgarije

–8 554

-1 163

–9 718

Tsjechië

– 401

- 827

–1 228

Denemarken

5 779

- 441

5 338

Duitsland

–27 089

-3 751

–30 840

Estland

–2 112

- 434

–2 545

Ierland

4 354

- 626

3 728

Griekenland

–3 219

-1 154

–4 373

Spanje

–38 326

-5 309

–43 635

Frankrijk

–27 353

-6 693

–34 046

Kroatië

–4 933

- 593

–5 527

Italië

–32 599

-3 158

–35 758

Cyprus

– 289

–63

– 352

Letland

–6

– 639

– 644

Litouwen

–3 972

– 661

–4 633

Luxemburg

– 376

–27

– 403

Hongarije

–4 791

– 934

–5 724

Malta

4

–2

2

Nederland

4 958

– 435

4 523

Oostenrijk

–4 771

– 879

–5 650

Polen

–34 820

–3 278

–38 098

Portugal

– 390

– 968

–1 358

Roemenië

–23 285

–2 380

–25 665

Slovenië

67

– 212

– 146

Slowakije

–6 317

– 504

–6 821

Finland

–14 865

–2 889

–17 754

Zweden

–43 366

–3 955

–47 321

EU-27/Unie

– 267 704

–42 296

– 310 000


BIJLAGE IV

Bijlage VI bij Verordening (EU) 2018/841 wordt als volgt gewijzigd:

a)

In punt 1 wordt punt c) vervangen door:

“c)

ramingen voor de totale jaarlijkse emissies voor die soorten natuurlijke verstoringen voor de periode van 2001 tot en met 2020, vermeld per boekhoudcategorie voor land in de periode van 2021 tot en met 2025, en per rapportagecategorie voor land in de periode van 2026 tot en met 2030;”.

b)

Punt 3 wordt vervangen door:

“3.

Na de berekening van het achtergrondniveau krachtens punt 2 van deze bijlage mag, indien de emissies in een bepaald jaar in de periode van 2021 tot en met 2025 voor de boekhoudcategorieën voor bebost land en beheerde bosgrond zoals uiteengezet in artikel 2, lid 1, het achtergrondniveau plus een marge overschrijden, het aantal emissies dat het achtergrondniveau overschrijdt overeenkomstig artikel 10 worden uitgesloten. De marge stemt overeen met een waarschijnlijkheidsniveau van 95 %.”.

c)

Punt 4 wordt vervangen door:

“4.

De volgende emissies worden niet uitgesloten van de toepassing van artikel 10:

a)

emissies die afkomstig zijn van oogst- en reddingskapactiviteiten die op land zijn verricht nadat natuurlijke verstoringen zich hebben voorgedaan;

b)

emissies die afkomstig zijn van voorgeschreven afbranding die in een jaar in de periode van 2021 tot en met 2025 op land heeft plaatsgevonden;

c)

emissies op gronden die na natuurlijke verstoringen zijn ontbost.”.

d)

Punt 5 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt a) wordt geschrapt;

ii)

de punten b) en c) worden vervangen door:

“b)

bewijs dat er tijdens het resterende deel van de periode van 2021 tot en met 2025 geen ontbossing heeft plaatsgevonden op gronden die door natuurlijke verstoringen zijn getroffen en ten aanzien waarvan emissies uit de boekhouding zijn uitgesloten;

c)

een omschrijving van de verifieerbare methoden en criteria die zullen worden gebruikt om ontbossing op die gronden in de opeenvolgende jaren tijdens de periode van 2021 tot en met 2025 te identificeren;”;

iii)

de punten d) en e) worden geschrapt.

e)

Het volgende punt wordt toegevoegd:

“6.

De informatievoorschriften krachtens artikel 10, lid 2, en de artikelen 13 en 13 ter omvatten het volgende:

a)

vermelding van alle gebieden die in dat bepaalde jaar door natuurlijke verstoringen zijn getroffen, met inbegrip van hun geografische locatie, de periode en de soorten natuurlijke verstoringen;

b)

waar mogelijk, een omschrijving van de maatregelen die de lidstaat heeft genomen om de gevolgen van die natuurlijke verstoringen te voorkomen of te beperken;

c)

waar mogelijk, een omschrijving van de maatregelen die de lidstaat heeft genomen om de door die natuurlijke verstoringen getroffen gronden te herstellen.”.


BIJLAGE V

Deel 3 van bijlage V bij Verordening (EU) 2018/1999 wordt vervangen door:

Deel 3

Methoden voor monitoring en rapportage binnen de LULUCF-sector

Voor monitoring en rapportage in de LULUCF-sector gebruiken de lidstaten geografisch expliciete gegevens inzake de conversie van landgebruik overeenkomstig de door de IPCC in 2006 opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen. De Commissie verleent adequate steun en bijstand aan de lidstaten, teneinde de consistentie en transparantie van de verzamelde gegevens te waarborgen. De lidstaten worden aangemoedigd synergieën en mogelijkheden te onderzoeken om de rapportage met andere relevante beleidsterreinen te consolideren en te streven naar broeikasgasinventarissen die interoperabiliteit met relevante elektronische databanken en geografische informatiesystemen mogelijk maken, waaronder:

a)

een systeem voor de monitoring van landgebruikeenheden van land met hoge koolstofvoorraden, zoals gedefinieerd in artikel 29, lid 4, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

b)

een systeem voor de monitoring van beschermde landgebruikeenheden, gedefinieerd als land dat onder een of meer van de volgende categorieën valt:

land met een hoge biodiversiteitswaarde, zoals gedefinieerd in artikel 29, lid 3, van Richtlijn (EU) 2018/2001;

gebieden van communautair belang als vastgesteld en speciale beschermingszones als aangewezen overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (*), en landeenheden daarbuiten waarvoor de in artikel 6, leden 1 en 2, van die richtlijn bedoelde beschermings- en instandhoudingsmaatregelen gelden om de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied te verwezenlijken;

voortplantings- of rustplaatsen van de in bijlage IV bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen soorten waarvoor beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 12 van die richtlijn gelden;

in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen soorten, die zich buiten gebieden van communautair belang of speciale beschermingszones bevinden en die ertoe bijdragen dat deze habitats en soorten een gunstige staat van instandhouding, zoals bedoeld in artikel 2 van die richtlijn, bereiken, of waarvoor preventieve en herstelmaatregelen in de zin van Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad (**) kunnen worden getroffen;

speciale beschermingszones die zijn aangewezen uit hoofde van artikel 4 van Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad (***), en landeenheden buiten die zones waarvoor beschermings- en instandhoudingsmaatregelen uit hoofde van artikel 4 van Richtlijn 2009/147/EG en artikel 6, lid 2, van Richtlijn 92/43/EEG gelden om de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied te verwezenlijken;

landeenheden waarvoor maatregelen gelden voor de instandhouding van vogels die zich overeenkomstig de rapportage in het kader van artikel 12 van Richtlijn 2009/147/EG niet in een veilige staat bevinden, om te voldoen aan de in artikel 4, lid 4, tweede zin, van die richtlijn neergelegde vereiste om ernaar te streven vervuiling of verslechtering van de leefgebieden te voorkomen, of de in artikel 3 van die richtlijn neergelegde vereiste om een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden van vogels en een voldoende omvang ervan te beschermen en in stand te houden;

andere habitats die de lidstaat aanwijst voor doeleinden die overeenkomen met de in de Richtlijnen 92/43/EEG en 2009/147/EG vastgestelde doeleinden;

landeenheden waarvoor maatregelen zijn getroffen om de in artikel 4, lid 1, punt a), iii), van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (****) bedoelde oppervlaktewaterlichamen te beschermen en ervoor te zorgen dat de ecologische toestand ervan niet achteruitgaat;

natuurlijke overstromingsgebieden of gebieden voor het vasthouden van overstromingswater die door de lidstaten worden beschermd in verband met het beheer van overstromingsrisico’s in het kader van Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (*****);

de beschermde gebieden die door de lidstaten zijn aangewezen om de streefcijfers voor beschermde gebieden te halen;

c)

een systeem voor de monitoring van landgebruikeenheden die worden hersteld, gedefinieerd als land dat onder een of meer van de volgende categorieën valt:

gebieden van communautair belang en speciale beschermingszones als bedoeld in punt b), en landeenheden daarbuiten waarvan is vastgesteld dat daarvoor instandhoudings- of compensatiemaatregelen moeten worden getroffen om de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied te verwezenlijken;

de habitats van in het wild levende vogelsoorten als bedoeld in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2009/147/EG of opgenomen in bijlage I bij die richtlijn, die zich buiten speciale beschermingszones bevinden en waarvan is vastgesteld dat daarvoor herstelmaatregelen voor de toepassing van Richtlijn 2009/147/EG moeten worden getroffen;

in bijlage I bij Richtlijn 92/43/EEG opgenomen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II bij die richtlijn opgenomen soorten buiten gebieden van communautair belang of speciale beschermingszones, waarvan is vastgesteld dat daarvoor herstelmaatregelen moeten worden getroffen om de gunstige staat van instandhouding in de zin van Richtlijn 92/43/EEG te verwezenlijken, of dat daarvoor herstelmaatregelen voor de toepassing van artikel 6 van Richtlijn 2004/35/EG moeten worden getroffen;

gebieden die in een in een lidstaat toepasselijk natuurherstelplan zijn aangemerkt als gebieden die moeten worden hersteld of waarvoor maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat ze achteruitgaan;

landeenheden waarvoor maatregelen zijn getroffen om de in artikel 4, lid 1, punt a), iii), van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde oppervlaktewaterlichamen in een goede ecologische toestand terug te brengen, of waarvoor maatregelen zijn getroffen om dergelijke oppervlaktewaterlichamen, indien de wet zulks vereist, in een zeer goede ecologische toestand terug te brengen;

landeenheden waarvoor maatregelen zijn getroffen voor het scheppen van nieuwe en herstellen van bestaande waterrijke gebieden, zoals bedoeld in deel B, punt vii), van bijlage VI bij Richtlijn 2000/60/EG;

gebieden waarin het ecosysteem moet worden hersteld om een ecosysteem in goede staat overeenkomstig Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad (******) te verwezenlijken;

d)

een systeem voor de monitoring van de volgende landgebruikeenheden met een hoog klimaatrisico:

gebieden waarop een compensatie als bedoeld in artikel 13 ter, leden 5 en 6, van Verordening (EU) 2018/841 van toepassing is;

gebieden als bedoeld in artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2007/60/EG;

gebieden die in de nationale aanpassingsstrategie van de lidstaten zijn aangewezen als gebieden met grote natuurlijke en door de mens veroorzaakte risico’s, waarvoor acties ter vermindering van de risico’s in verband met klimaatgerelateerde rampen worden ondernomen;

e)

een systeem voor de monitoring van de koolstofvoorraden in de bodem, waarbij onder meer gebruik kan worden gemaakt van jaarlijkse Lucas-gegevenssets (Land Use Cover Area Frame Survey).

Met de broeikasgasinventaris wordt de uitwisseling en integratie van gegevens tussen de elektronische databanken en de geografische informatiesystemen mogelijk gemaakt, teneinde de vergelijkbaarheid en openbare toegankelijkheid ervan te faciliteren.

Voor de periode van 2021 tot en met 2025 gebruiken de lidstaten een methode van ten minste tier 1 overeenkomstig de door de IPCC in 2006 opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen, behalve voor een koolstofreservoir dat goed is voor ten minste 25 % van de emissies of verwijderingen in een categorie bron of put die in het nationale inventarisatiesysteem van een lidstaat als prioriteit is aangeduid omdat de raming ervan een significante invloed heeft op de totale inventaris aan broeikasgassen van een land wat betreft het absolute emissie- en verwijderingsniveau, op de tendens in emissies en verwijderingen of op de onzekerheid inzake emissies en verwijderingen in de landgebruikscategorieën, in welk geval een methode van ten minste tier 2 overeenkomstig de door de IPCC in 2006 opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen wordt toegepast.

Vanaf de indiening van de broeikasgasinventaris in 2028 passen de lidstaten een methode van ten minste tier 2 toe overeenkomstig de door de IPCC in 2006 opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen, terwijl zij zo snel mogelijk en uiterlijk vanaf de indiening van de broeikasgasinventaris in 2030 voor alle geraamde emissies en verwijderingen voor koolstofreservoirs in gebieden met landgebruikeenheden met een grote koolstofvoorraad, zoals bedoeld in punt a), in gebieden met beschermde landgebruikeenheden of landgebruikeenheden die worden hersteld, zoals bedoeld in de punten b) en c), en in gebieden met landgebruikeenheden die in de toekomst een hoog klimaatrisico lopen, zoals bedoeld in punt d), een methode van tier 3 toepassen, overeenkomstig de door de IPCC in 2006 opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen.

Niettegenstaande de vorige alinea passen de lidstaten, indien het gebied dat onder een individuele, in de punten a) tot en met d) vermelde categorie valt minder dan 1 % van het door de lidstaat gerapporteerde beheerde landoppervlak vertegenwoordigt, een methode toe van ten minste tier 2 overeenkomstig de door de IPCC in 2006 opgestelde richtsnoeren voor nationale broeikasgasinventarissen.


(*)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7).

(**)  Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56).

(***)  Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20 van 26.1.2010, blz. 7).

(****)  Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).

(*****)  Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PB L 288 van 6.11.2007, blz. 27).

(******)  Verordening (EU) 2020/852 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2020 betreffende de totstandbrenging van een kader ter bevordering van duurzame beleggingen en tot wijziging van Verordening (EU) 2019/2088 (PB L 198 van 22.6.2020, blz. 13).”.”


Top