This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61994TJ0156
Judgment of the Court of First Instance (Second Chamber, extended composition) of 11 March 1999. # Siderúrgica Aristrain Madrid SL v Commission of the European Communities. # ECSC Treaty - Competition - Agreements between undertakings, decisions by associations of undertakings and concerted practices - Price-fixing - Market sharing - Systems for the exchange of information. # Case T-156/94.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 11 maart 1999.
Siderúrgica Aristrain Madrid SL tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
EGKS-Verdrag - Mededinging - Overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling samenhangende gedragingen - Prijsvaststelling - Marktverdeling - Systemen voor informatie-uitwisseling.
Zaak T-156/94.
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 11 maart 1999.
Siderúrgica Aristrain Madrid SL tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
EGKS-Verdrag - Mededinging - Overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling samenhangende gedragingen - Prijsvaststelling - Marktverdeling - Systemen voor informatie-uitwisseling.
Zaak T-156/94.
Jurisprudentie 1999 II-00645
ECLI identifier: ECLI:EU:T:1999:53
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 11 maart 1999. - Siderúrgica Aristrain Madrid SL tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - EGKS-Verdrag - Mededinging - Overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling samenhangende gedragingen - Prijsvaststelling - Marktverdeling - Systemen voor informatie-uitwisseling. - Zaak T-156/94.
Jurisprudentie 1999 bladzijde II-00645
Pub.RJ bladzijde Pub ext
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Beroep tot nietigverklaring - Grieven gericht tegen wettigheid van EGKS-Verdrag - Niet-ontvankelijkheid
(EGKS-Verdrag, art. 33, 36, 65 en 66)
2 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Grondrechten - Eerbiediging verzekerd door gemeenschapsrechter - Inaanmerkingneming van Europees Verdrag voor rechten van de mens
(Verdrag betreffende Europese Unie, art. F, lid 2)
3 EGKS - Mededingingsregelingen - Administratieve procedure - Eerbiediging van rechten van verdediging - Procedurele waarborgen - Effectieve rechterlijke toetsing van beschikkingen van Commissie - Onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie - Volledige rechtsmacht
(EGKS-Verdrag, art. 33, 36 en 65)
4 EGKS - Mededingingsregelingen - Verbod - Inbreuk gepleegd door groep en haar dochtermaatschappijen - Moeilijkheden bij identificatie van moedermaatschappij - Hoofdelijke aansprakelijkstelling van dochtermaatschappijen
(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5)
5 EGKS - Mededingingsregelingen - Administratieve procedure - Taalregeling - Bijlagen bij mededeling van punten van bezwaar - Terbeschikkingstelling in oorspronkelijke taal
6 EGKS - Mededingingsregelingen - Administratieve procedure - Verplichtingen van Commissie - Inachtneming van redelijke termijn
(EGKS-Verdrag, art. 65)
7 EGKS - Mededingingsregelingen - Geldboeten - Bedrag - Berekeningsmethoden - Omrekening van omzet van ondernemingen in referentiejaar in ecu tegen gemiddelde wisselkoers van dat jaar - Toelaatbaarheid
(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5)
8 EGKS - Mededingingsregelingen - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Verzachtende omstandigheden - Gedrag dat afwijkt van wat in kartelverband is overeengekomen - Beoordeling
(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5)
9 EGKS - Mededingingsregelingen - Verbod - Inbreuken - Opzet - Begrip
(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 1)
10 EGKS - Mededingingsregelingen - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Criteria - Houding van onderneming tijdens administratieve procedure
(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5)
11 EGKS - Mededingingsregelingen - Geldboeten - Bedrag - Bepaling - Criteria - Zwaarte van inbreuken - Verzachtende omstandigheden - Staking van inbreuk na optreden van Commissie - Uitsluiting
(EGKS-Verdrag, art. 65, lid 5)
12 EGKS - Mededingingsregelingen - Geldboeten - Bedrag - Vaststelling - Bepaling van geldboete door gemeenschapsrechter - Volledige rechtsmacht
(EGKS-Verdrag, art. 36, tweede alinea)
1 Een middel waarmee de wettigheid van het systeem van repressie van kartels of de wettigheid van het systeem van rechterlijk toezicht op bestuurshandelingen, zoals geregeld in respectievelijk de artikelen 65 en 66 en in de artikelen 33 en 36 EGKS-Verdrag, wordt bestreden, is niet-ontvankelijk.
Het Verdrag zelf is immers geen handeling van de Commissie en kan dus niet door de gemeenschapsrechter worden getoetst krachtens de artikelen 33 en 36.
2 De grondrechten behoren tot de algemene rechtsbeginselen waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert. Hij laat zich hierbij leiden door de constitutionele tradities die aan de lidstaten gemeen zijn, en door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. In dit verband komt bijzondere betekenis toe aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, waarnaar onder meer wordt verwezen in artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
3 De Commissie dient de procedurele waarborgen van het gemeenschapsrecht te eerbiedigen in de administratieve procedure voorafgaand aan de totstandkoming van een beschikking waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en een geldboete ter zake wordt opgelegd in het kader van het EGKS-Verdrag. Deze procedurele waarborgen staan de cumulatie van de functies van aanklager en rechter bij de Commissie niet in de weg en brengen niet de verplichting mee voor de Commissie, haar werkzaamheden intern zo te organiseren, dat het is uitgesloten dat in een bepaalde zaak dezelfde ambtenaar zowel verificatie- als rapportagewerkzaamheden verricht.
Het vereiste van een effectieve rechterlijke toetsing van elke beslissing van de Commissie waarbij een inbreuk op de communautaire mededingingsregels wordt vastgesteld en bestraft, vormt een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten. De onbeperkte toetsing van de sanctie krachtens artikel 36 EGKS-Verdrag door het Gerecht, een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, in voorkomend geval in combinatie met de wettigheidstoetsing van de overige aspecten van de beschikking krachtens artikel 33 van het Verdrag, voldoet aan dit vereiste.
4 Handelingen van dochtermaatschappijen kunnen in bepaalde omstandigheden aan de moedermaatschappij, waarmee zij een economische eenheid vormen, worden toegerekend, wanneer de dochtermaatschappijen ondanks eigen rechtspersoonlijkheid hun marktgedrag niet zelfstandig bepalen, maar hoofdzakelijk de instructies opvolgen die worden verstrekt door de groep, die een stimulerende en coördinerende rol speelt.
In een situatie waarin een groep en haar dochterondernemingen in gelijke mate hebben deelgenomen aan inbreuken, zonder dat tussen de verschillende ondernemingen een onderscheid kan worden gemaakt naar deelnemingsgraad, maar waarin het wegens de samenstelling van de groep en de spreiding van het aandelenbezit onmogelijk of uiterst moeilijk is om de rechtspersoon aan het hoofd van de groep te identificeren die als coördinator van haar activiteiten aansprakelijk kon worden gesteld voor de door de verschillende groepsmaatschappijen gepleegde inbreuken, mag de Commissie de dochtermaatschappijen hoofdelijk aansprakelijk stellen voor alle gedragingen van de groep, om te vermijden dat door de formele scheiding van deze vennootschappen als gevolg van hun afzonderlijke rechtspersoonlijkheid hun gedragingen op de markt bij de toepassing van de mededingingsregels niet als eenheid zouden kunnen worden beschouwd.
5 In het kader van een administratieve procedure voorafgaand aan de totstandkoming van een beschikking waarbij inbreuken op de EGKS-mededingingsregels worden vastgesteld, kan van de Commissie niet worden geëist, dat zij meer stukken vertaalt dan waarop zij haar punten van bezwaar baseert. Deze laatste stukken moeten overigens worden beschouwd als de bewijsstukken waarop de Commissie zich baseert, en moeten derhalve zo, zoals zij zijn, aan de geadresseerde worden voorgelegd, zodat hij kennis kan nemen van de daaraan door de Commissie gegeven uitleg die als basis heeft gediend voor de mededeling van de punten van bezwaar en van de beschikking, en hij zijn rechten naar behoren kan verdedigen.
6 Volgens een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dient de Commissie binnen een redelijke termijn te beslissen na afloop van administratieve procedures op het gebied van de mededinging. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de administratieve procedure moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met de context ervan, de verschillende etappes van de procedure die de Commissie heeft gevolgd, het gedrag van de partijen tijdens de procedure, de ingewikkeldheid van de zaak alsmede het belang ervan voor de verschillende betrokken partijen.
7 Ingeval aan verschillende ondernemingen geldboeten wegens inbreuken op de mededingingsregels van het EGKS-Verdrag worden opgelegd, staat niets eraan in de weg, dat de Commissie het bedrag van de geldboete uitdrukt in ecu, een in de nationale valuta converteerbare munteenheid. Dit maakt het ondernemingen overigens gemakkelijker, de bedragen van de opgelegde geldboeten te vergelijken.
Voor de berekening van de geldboete kan de Commissie de omzet van de afzonderlijke ondernemingen in het referentiejaar - het laatste volledige jaar van de inbreukperiode - in ecu omrekenen tegen de gemiddelde wisselkoers van datzelfde jaar.
Om te beginnen moet de Commissie normaliter dezelfde berekeningsmethode gebruiken voor de aan ondernemingen op te leggen geldboeten wegens deelneming aan dezelfde inbreuk. Vervolgens moet zij, om de verschillende meegedeelde, in de nationale valuta van de betrokken ondernemingen uitgedrukte omzetcijfers te kunnen vergelijken, deze cijfers omrekenen in dezelfde munteenheid, zoals bijvoorbeeld de ecu, waarvan de waarde wordt bepaald door de waarde van elke nationale munteenheid van de lidstaten.
Aan de hand van de omzet van de afzonderlijke ondernemingen in de loop van het referentiejaar kan de Commissie de omvang en de economische macht van elke onderneming alsmede de omvang van de door elk van hen gepleegde inbreuk beoordelen, factoren die relevant zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de door elke onderneming gepleegde inbreuk. Anderzijds kan zij met de omrekening van de betrokken omzetten in ecu tegen de gemiddelde wisselkoersen in het referentiejaar voorkomen, dat eventuele valutaschommelingen sedert de beëindiging van de inbreuk invloed hebben op de beoordeling van de relatieve omvang en economische macht van de ondernemingen, alsmede van de omvang van de door elk van hen gepleegde inbreuk en derhalve op de beoordeling van de zwaarte van deze inbreuk. De beoordeling van de zwaarte van de inbreuk dient namelijk betrekking te hebben op de economische realiteit zoals deze was op het tijdstip waarop deze inbreuk werd gepleegd.
Met de methode van berekening van de geldboete, waarbij de gemiddelde wisselkoers van het referentiejaar wordt gebruikt, kunnen de willekeurige effecten van wijzigingen in de reële waarde van de nationale munteenheden worden voorkomen, die tussen het referentiejaar en het jaar van vaststelling van de beschikking kunnen optreden. Deze methode kan er weliswaar toe leiden, dat een bepaalde onderneming een bedrag moet betalen dat in nationale munteenheid uitgedrukt nominaal hoger of lager is dan het bedrag dat zij had moeten betalen ingeval de wisselkoers van de datum van vaststelling van de beschikking werd toegepast, doch dit is slechts de logische consequentie van de schommelingen van de reële waarde van de verschillende nationale munteenheden.
8 Het feit dat een onderneming geen bijzonder actieve rol heeft gespeeld of niet als initiatiefnemer is opgetreden, pleit haar niet vrij van de deelname aan de inbreuk.
Dat een onderneming waarvan de deelname aan een onderlinge afstemming van prijzen met haar concurrenten is aangetoond, zich op de markt niet conform de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, is niet noodzakelijkerwijs een verzachtende omstandigheid waarmee bij de vaststelling van de op te leggen geldboete rekening moet worden gehouden. Een onderneming die ondanks de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer zelfstandig marktbeleid voert, kan immers gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken.
9 Voor de kwalificatie van een inbreuk op de mededingingsregels als opzettelijk is niet vereist, dat de onderneming zich ervan bewust was, het verbod van artikel 65 EGKS-Verdrag te overtreden. Het volstaat dat de onderneming had moeten weten, dat de gewraakte handelwijze ertoe strekte de normale mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te vervalsen.
10 Een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure is slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag van de beschuldigde onderneming de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken.
11 Staking van een door een onderneming opzettelijk gepleegde inbreuk op de mededingingsregels kan niet als verzachtende omstandigheid worden beschouwd, wanneer die staking is ingegeven door het optreden van de Commissie.
12 De bepaling van de hoogte van een geldboete door het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie. Overigens is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie, maar dient het met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen.
In zaak T-156/94,
Siderúrgica Aristrain Madrid, SL, gevestigd te Madrid, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Creus en X. Ruiz Calzado, later door A. Creus en N. Lacalle, advocaten te Barcelona, domicilie gekozen hebbende te Brussel ten kantore van Cuatrecasas, Oudergemlaan 78,
verzoekster,
tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Currall en F. Enrique González-Diaz, leden van haar juridische dienst, en G. de Bergues, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, later door J.-L. Dewost, directeur-generaal van de juridische dienst, J. Currall en G. Charrier, bij de Commissie gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden, bijgestaan door R. García Vicente, advocaat te Madrid, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,
verweerster,
betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1),
wijst
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
(Tweede kamer - uitgebreid),
samengesteld als volgt: C. W. Bellamy, waarnemend voor de kamerpresident, A. Potocki en J. Pirrung, rechters,
griffier: J. Palacio González, administrateur
gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 23, 24, 25, 26 en 27 maart 1998,
het navolgende
Arrest(1)
De feiten
A - Inleiding
1 Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten (PB L 116, blz. 1; hierna: "beschikking"). De Commissie heeft daarbij vastgesteld, dat zeventien Europese staalondernemingen en één van hun ondernemersverenigingen hadden deelgenomen aan een reeks overeenkomsten, besluiten en onderling samenhangende gedragingen ter vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van vertrouwelijke informatie op de markt van balken in de Gemeenschap. Ter zake van deze inbreuken op artikel 65, lid 1, EGKS-Verdrag, die tussen 1 juli 1988 en 31 december 1990 hadden plaatsgevonden, heeft zij aan veertien ondernemingen uit de betrokken sector geldboeten opgelegd.
2 Volgens de beschikking zijn verzoekster, Siderúrgica Aristrain Madrid, SL (hierna: "Aristrain Madrid"), voorheen José Maria Aristrain Madrid, SA, en Siderúrgica Aristrain Olaberría, SL (hierna: "Aristrain Olaberría"), voorheen José Maria Aristrain, SA, staalproducerende zusterondernemingen van de Aristrain-groep (hierna: "Aristrain"), waarvan het kapitaal in handen is van de familie Aristrain.
(...)
D - De beschikking
3 De kennisgeving van de beschikking aan verzoekster ging vergezeld van een brief van de heer Van Miert, gedateerd 28 februari 1994 (hierna: "Brief"). De ontvangst hiervan werd bevestigd op 7 maart 1994.
4 Hoewel de Commissie in de motivering van de beschikking ervan is uitgegaan, dat twee ondernemingen van de Aristrain-groep, te weten Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría, hadden deelgenomen aan de betrokken inbreuken, is de beschikking enkel gericht tot Aristrain Madrid. Het dispositief luidt als volgt:
"Artikel 1
De volgende ondernemingen hebben in de in deze beschikking beschreven mate deelgenomen aan de bij hun naam vermelde concurrentiebeperkende praktijken, welke de normale werking van de mededinging op de gemeenschappelijke markt hebben belet, beperkt en vervalst. Waar geldboeten worden opgelegd, wordt de duur van de inbreuk in maanden aangegeven, behalve in het geval van de harmonisatie van toeslagen, waar deelneming aan de inbreuk met $x' wordt aangegeven.
(...)
Aristrain
a) Uitwisseling van vertrouwelijke informatie via het $Poutrelles Committee'(24)
b) Vaststelling van prijzen in het $Poutrelles Committee'(24)
c) Verdeling van de markt, British Steel, Ensidesa en Aristrain(8)
h) Harmonisatie van toeslagen(x)
(...)
Artikel 4
Voor de in artikel 1 beschreven inbreuken die na 30 juni 1988 (na 31 december 1989(2) in het geval van Aristrain en Ensidesa) zijn geschied, worden de volgende geldboeten opgelegd:
(...)
Siderúrgica Aristrain Madrid, SL10 600 000 ECU
(...)
(...)
Artikel 6
Deze beschikking is gericht tot:
(...)
- Siderúrgica Aristrain Madrid, SL
(...)"
(...)
De vordering tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking
(...)
A - Schending van de procedurele rechten van verzoekster
Schending van het recht op een onpartijdige rechter
Summmiere samenvatting van het betoog van verzoekster
5 Verzoekster stelt, dat de beschikking is gegeven in strijd met het fundamentele recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Dit recht, dat zijn oorsprong vindt in het beginsel van een "eerlijke behandeling", heeft erkenning gevonden in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: "EVRM") en meer in het algemeen in de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, waarnaar in artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt verwezen als algemene beginselen van gemeenschapsrecht.
6 De schending van dit recht is voornamelijk een gevolg van het feit, dat in de door de Commissie gevoerde procedure de instructie- en de beslissingsbevoegdheid niet zijn opgesplitst over verschillende afdelingen of personen, ofschoon het Verdrag tegen de beslissingen van de Commissie niet in een beroep in volle omvang als vereist door het EVRM voorziet.
7 Om te beginnen betwist verzoekster, dat de Commissie geen "rechterlijke instantie" in de letterlijke zin van artikel 6 EVRM zou zijn en de hierin gestelde vereisten derhalve niet zou moeten naleven, waarbij zij zich beroept op de arresten van het Hof van 19 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie (209/78-215/78 en 218/78, Jurispr. blz. 3125), en 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie (100/80, 101/80, 102/80 en 103/80, Jurispr. blz. 1825; hierna: "arrest Pioneer").
8 Het in dit artikel genoemde begrip "strafvervolging" moet immers overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: "Europees Hof") in "materiële" en niet in "formele" zin worden opgevat [arresten Deweer/België, van 27 februari 1980 (nr. 35, serie A, blz. 23 en 24), Öztürk/Duitsland, van 21 februari 1984 (nr. 73, serie A), Engel e.a./Nederland, van 8 juni 1984 (nr. 22, serie A), Campbell en Fell/Verenigd Koninkrijk, van 28 juni 1984 (nr. 80, serie A), en Funke, Crémieux en Miailhe/Frankrijk, van 25 februari 1993 (nrs. 256-A-C, serie A)]. Aldus belet het feit, dat de in het EGKS en het EG-Verdrag vastgestelde sancties door het "interne" (in casu gemeenschaps)recht niet formeel als strafrechtelijk worden aangemerkt, niet dat zij uit het oogpunt van het EVRM die hoedanigheid materieel gezien wel hebben.
9 Aldus heeft de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens in de zaken SA Stenuit/Frankrijk (verzoekschrift nr. 15598/85, beslissing van 11 juli 1989, D.R. 61, blz. 125-131, § 62) en M. & Co./Duitsland (verzoekschrift nr. 13258/87, beslissing van 9 februari 1990, D.R. 64, blz. 146-153) aanvaard, dat de administratieve sancties in het mededingingsrecht een strafrechtelijk karakter hebben, gelet op het door de betrokken bepalingen nagestreefde algemeen belang en op de aard en de zwaarte van de opgelegde administratieve boete.
10 De geldboeten die de Commissie op grond van artikel 65 van het Verdrag oplegt, vormen een van de middelen ter verwezenlijking van de doeleinden van dit Verdrag, in het bijzonder van de instelling van een gemeenschappelijke markt. Zij zijn ook bedoeld als afschrikkingsmiddel en als straf, zoals blijkt uit het persbericht van de Commissie van 16 februari 1994. Ten slotte zijn zij bijzonder zwaar, aangezien 10,6 miljoen ECU 11,9 % van verzoeksters omzet uitmaakt, terwijl de Europese Commissie in bovengenoemde zaak SA Stenuit/Frankrijk heeft geoordeeld, dat een boete die tot 5 % van de jaaromzet van de overtreders kan bedragen, "overduidelijk [aantoont,] dat de betrokken sanctie als afschrikkingsmiddel is bedoeld" (punt 62 van de beslissing). Deze geldboeten zijn dus strafsancties in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM; de waarborgen waarin deze bepaling voorziet, moeten dus toepassing vinden in de eraan voorafgaande procedure.
11 Uitgaande van de arresten van het Europees Hof, Piersack/België, 1 oktober 1982 (nr. 53, serie A), Albert en Le Compte/België, 10 februari 1983 (nr. 58, serie A), De Cubber/België, 26 oktober 1984 (nr. 86, serie A), Hauschildt/Denemarken, 24 mei 1989 (nr. 154, serie A), stelt verzoekster verder, dat in "strafrechtelijke" zaken waarbij een administratieve instantie optreedt, de procedure in overeenstemming is met artikel 6 EVRM, wanneer de onderzoeks- en de beslissingsfase van elkaar gescheiden zijn of althans een rechterlijke instantie met volledige rechtsmacht achteraf controle uitoefent op alle feitelijke en juridische elementen alsook op de discretionaire bevoegdheid van de betrokken administratieve instantie (zie ook arrest Europees Hof, Obermeier/Oostenrijk, 28 juni 1990, nr. 179 van serie A).
12 In het onderhavige geval evenwel heeft de Commissie zowel de onderzoeks- als de beslissingsbevoegdheid uitgeoefend, die in handen van dezelfde personen waren, zonder dat tegen de beschikking beroep in volle omvang openstond in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof.
13 Om te beginnen biedt een systeem waarbij de onderzoeks- en de beslissingsbevoegdheid aan hetzelfde bestuursorgaan zijn toevertrouwd, niet de nodige waarborgen om objectief en functioneel gezien als onpartijdig te kunnen worden beschouwd.
14 Dat in het communautaire mededingingsrecht een beroep in volle omvang ontbreekt, blijkt uit de verwijzing in artikel 36 EGKS-Verdrag naar artikel 33 van dit Verdrag en uit de vaste rechtspraak, volgens welke de Commissie in ingewikkelde situaties over een ruime beoordelingsmarge beschikt, zodat het Hof bij de controle van de wijze waarop deze bevoegdheid is uitgeoefend, enkel nagaat, of de procedureregels zijn nageleefd, of de beslissing voldoende gemotiveerd is, of de feiten juist zijn weergegeven, of er geen kennelijke beoordelingsfout is gemaakt en of er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Verzoekster beroept zich ter zake op de arresten van het Hof van 18 mei 1962, Geitling Ruhrkohlenverkaufsgesellschaft e.a./Hoge Autoriteit (13/60, Jurispr. blz. 169), 22 januari 1976, Balkan (55/75, Jurispr. blz. 19), en 11 juli 1985, Remia/Commissie (42/84, Jurispr. blz. 2545). Verder haalt zij punt 23 van het arrest van het Hof van 15 juni 1993, Matra/Commissie (C-225/91, Jurispr. blz. I-3203) aan, waarin het Hof heeft verduidelijkt, dat het "zijn feitelijke beoordeling, met name op economisch vlak, [niet] in de plaats [kan] stellen van de beoordeling van degene die de beschikking heeft gegeven". Voorts verwijst zij naar de arresten van het Gerecht van 12 december 1991, Hilti/Commissie (T-30/89, Jurispr. blz. II-1439, punt 136), en 10 maart 1992, SIV e.a./Commissie (T-68/89, T-77/89 en T-78/89, Jurispr. blz. II-1403), waarin het Gerecht zich onbevoegd heeft verklaard om de bestreden beschikking te wijzigen, het voorgelegde bewijsmateriaal volledig opnieuw te beoordelen en daaraan gevolgen te verbinden voor de mededingingsregels. Een rechterlijke instantie die werkelijk controle uitoefent op de feitelijke en juridische elementen en op de wijze waarop de administratie haar discretionaire bevoegdheid uitoefent, zou zonder problemen de kern van de zaak hebben onderzocht, te weten de redenen waarom de Commissie zo'n zware geldboete heeft opgelegd.
15 Dit geldt ondanks de bewoordingen van artikel 36 van het Verdrag. Enerzijds heeft het Hof, voor het eerst in zijn arrest van 10 december 1957, ALMA/Hoge Autoriteit (8/56, Jurispr. blz. 191), bevestigd, dat het de sanctie in het kader van het Verdrag enkel kan controleren en herzien, wanneer de Hoge Autoriteit een "kennelijke onbillijkheid" heeft begaan. Aldus beschikt de Commissie over een grote vrijheid bij de bepaling van de geldboeten, zonder dat het Gerecht kan toetsen, waarom juist voor een bepaald bedrag is geopteerd (zie ook de conclusie van advocaat-generaal Warner bij arrest Hof van 12 juli 1979; BMW Belgium e.a./Commissie, 32/78 en 36/78-82/78, Jurispr. blz. 2435, blz. 2484, en de conclusie van rechter Vesterdorf, aangewezen als advocaat-generaal, bij arrest Gerecht van 24 oktober 1991, Rhône-Poulenc e.a./Commissie, T-1/89, Jurispr. blz. II-867, II-869, II-1026 - gemeenschappelijke conclusie bij de arresten "polypropyleen" van 24 oktober 1991, T-2/89, T-3/89, Jurispr. blz. II-1087, II-1177, 17 december 1991, T-4/89, T-6/89, T-7/89, T-8/89, Jurispr. blz. II-1523, II-1623, II-1711, II-1833, en van 10 maart 1992, T-9/89-T-15/89, Jurispr. blz. II-499, II-629, II-757, II-907, II-1021, II-1155 en II-1275). Anderzijds omvat de toetsing in het kader van het beroep in volle omvang in de zin van artikel 36 van het Verdrag niet alle onderdelen van de bestreden beslissing, maar heeft zij uitsluitend een eventuele wijziging van de opgelegde economische sanctie tot doel. Op de overige onderdelen, zoals de rechtsgrondslag van de sanctie, kan het Gerecht enkel op de in artikel 33 van het Verdrag vastgelegde wijze controle uitoefenen.
16 Gelet op de nieuwe vooruitzichten binnen het gemeenschapsrecht dankzij het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat in artikel F, lid 2, bevestigt, dat de Unie rekening moet houden met de constitutionele tradities van de lidstaten als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, mag het Gerecht zich niet ertoe beperken, de beschikking te toetsen aan artikel 6, lid 1, EVRM.
17 De procedurele waarborgen waarin de rechtsorden van de lidstaten ten aanzien van administratieve sancties met name op mededingingsgebied voorzien, gaan duidelijk verder dan de "de minimis"-uitlegging die het Europees Hof geeft aan het recht op een onafhankelijke rechter. In de lidstaten geldt immers als algemene regel, dat geldboeten wegens schending van het gemeenschapsrecht worden opgelegd door een ander orgaan dan de onderzoeksinstantie, en bovendien staat overeenkomstig artikel 6 EVRM in de vervolgfasen van de procedure beroep in volle omvang open bij de gewone rechter. Dit is het geval in het Franse, het Griekse, het Belgische, het Portugese, het Spaanse, het Deense, het Duitse en het Italiaanse recht; het Britse, het Ierse en het Nederlandse rechtsstelsel kennen geen geldboeten ter zake. Ook al zou het Gerecht de beschikking van de Commissie niet in strijd oordelen met het recht op een onpartijdige rechter volgens de criteria van het Europees Hof, dan moet de beschikking toch in elk geval in strijd worden geacht met het fundamentele recht op een onpartijdige rechter in de zin van de constitutionele tradities van de lidstaten, zoals die weerspiegeld worden in de procedures ter zake van het mededingingsrecht.
18 Bijgevolg zijn bij de totstandkoming van de beschikking de rechten van de mens geschonden, waarvan het Gerecht de eerbiediging heeft te verzekeren (zie bijvoorbeeld arresten Hof van 12 november 1969, Stauder, 29/69, Jurispr. blz. 419; 18 juni 1991, ERT, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, en 18 oktober 1989, Orkem/Commissie, 347/87, Jurispr. blz. 3283).
Beoordeling door het Gerecht
19 Dit middel is niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de wettigheid van het systeem van repressie van kartels of tegen de wettigheid van het systeem van rechterlijk toezicht op bestuurshandelingen, zoals een en ander is geregeld in respectievelijk de artikelen 65 en 66 en in de artikelen 33 en 36 van het Verdrag.
20 Het Verdrag zelf is immers geen handeling van de Commissie en kan dus niet door de gemeenschapsrechter worden getoetst krachtens de artikelen 33 en 36 van het Verdrag (zie, inzake het Verdrag betreffende de Europese Unie, beschikking Hof van 13 januari 1995, Roujansky/Raad, C-253/94 P, Jurispr. blz. I-7, punt 10).
21 Het Verdrag zelf voorziet ten aanzien van de repressie van kartels in cumulatie van de functies van onderzoeker, aanklager en rechter en kent ze aan dezelfde instelling, namelijk de Commissie, toe (zie artikel 65, leden 1-5).
22 Aangezien verzoekster evenwel heeft gesteld, niet de wettigheid van het Verdrag te willen aanvechten, moet worden aangenomen, dat zij met dit middel het feit aan de kaak heeft willen stellen, dat bij de repressie van kartels de onderzoeks- en de beslissingsbevoegdheid niet aan verschillende personen of instanties binnen de Commissie zijn toevertrouwd, en niet het feit, dat dezelfde gemeenschapsinstelling beide bevoegdheden in zich verenigt.
23 De Gemeenschap is weliswaar niet toegetreden tot het EVRM, en is daar overigens ook niet toe bevoegd in de huidige stand van het gemeenschapsrecht (advies 2/94 van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I-1759, punt 36), doch dit doet niet af aan het feit, dat de Unie volgens artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, eerbiedigt als algemene beginselen van gemeenschapsrecht.
24 Ook is het vaste rechtspraak (zie naast het advies 2/94, reeds aangehaald, punt 33, arresten Hof van 1 februari 1996, Perfili, C-177/94, Jurispr. blz. I-161, punt 20, en 18 december 1997, Annibaldi, C-306/96, Jurispr. blz. I-7493, punt 12), dat de grondrechten deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan de gemeenschapsrechter de eerbiediging verzekert. Hierbij laten het Hof en het Gerecht zich leiden door de constitutionele tradities die aan de lidstaten gemeen zijn, en door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Volgens het Hof komt in dit opzicht aan het EVRM bijzondere betekenis toe (arresten Hof van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18, en 29 mei 1997, Kremzow, C-299/95, Jurispr. blz. I-2629, punt 14). Naar het Hof heeft verduidelijkt, volgt hieruit, dat in de Gemeenschap geen maatregelen kunnen worden toegelaten die onverenigbaar zijn met de aldus erkende en gewaarborgde rechten van de mens (zie met name arrest ERT, reeds aangehaald, punt 41).
25 Verder dient te worden onderstreept, dat de Commissie tijdens de administratieve procedure de procedurele waarborgen van het gemeenschapsrecht moet eerbiedigen (zie arrest Gerecht van 10 maart 1992, Shell/Commissie, T-11/89, Jurispr. blz. II-757, punt 39).
26 Blijkens bovengenoemd arrest Pioneer (punten 6-8) is de cumulatie van de functies van aanklager en rechter bij de Commissie evenwel niet strijdig met de procedurele waarborgen van het gemeenschapsrecht. Evenmin brengen deze procedurele waarborgen blijkens bovengenoemd arrest Shell/Commissie (punt 40) voor de Commissie de verplichting mee, haar werkzaamheden intern zo te organiseren, dat het is uitgesloten dat in een bepaalde zaak dezelfde ambtenaar zowel verificatie- als rapportagewerkzaamheden verricht.
27 Uit het voorgaande volgt, dat zelfs aangenomen dat de op grond van artikel 65 van het Verdrag opgelegde geldboeten een strafrechtelijk karakter hebben, verzoeksters middel slechts zou kunnen slagen, indien tegen de beschikkingen van de Commissie waarbij deze geldboeten worden opgelegd, geen beroep openstond bij een rechterlijke instantie die over volledige rechtsmacht in de zin van het EVRM beschikt.
28 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, dat artikel 65, lid 5, van het Verdrag de Commissie de bevoegdheid verleent om aan ondernemingen die een inbreuk hebben gepleegd op artikel 65, lid 1, boeten en dwangsommen op te leggen tot ten hoogste het dubbele van de bereikte omzet van de producten die het voorwerp uitmaken van de betrokken inbreuk, onverminderd een verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de jaaromzet der betrokken ondernemingen voor zover het de boete betreft, en tot een bedrag van 20 % van de dagomzet voor zover het de dwangsommen betreft, indien de bedoeling heeft voorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken.
29 Het vereiste van een effectieve rechterlijke toetsing van elke beslissing van de Commissie waarbij een inbreuk op bovengenoemde communautaire mededingingsregels wordt vastgesteld en bestraft, vormt een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten (zie in die zin arrest Gerecht van 27 juni 1995, Guérin automobiles/Commissie, T-186/94, Jurispr. blz. II-1753, punt 23).
30 Dit algemene beginsel is niet geschonden.
31 In de eerste plaats is het Gerecht een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, die is opgericht bij besluit 88/591/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 24 oktober 1988 tot instelling van een Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (PB L 319, blz. 1, rectificaties in PB 1989, L 241, blz. 4). Blijkens de derde overweging van de considerans van dit besluit is het Gerecht in het bijzonder ingesteld om in beroepen die een grondig onderzoek van complexe feiten vergen, de rechtsbescherming van de justitiabelen te verbeteren.
32 In de tweede plaats oefent het Gerecht volgens artikel 3, lid 1, sub b, van dit besluit de bevoegdheden uit die door de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen en de handelingen ter uitvoering daarvan aan het Hof van Justitie zijn opgedragen, "ten aanzien van de beroepen, krachtens artikel 33, tweede alinea (...) EGKS-Verdrag door natuurlijke of rechtspersonen (...) ingesteld".
33 In de derde plaats is artikel 36 EGKS-Verdrag, waarvan de tweede alinea bepaalt, dat "[t]egen op grond van de bepalingen van dit Verdrag opgelegde geldstraffen en dwangsommen (...) in volle omvang beroep [openstaat]", volgens artikel 4 van dit besluit van toepassing op de procedure voor het Gerecht.
34 In het kader van een beroep op grond van de artikelen 33, tweede alinea, en 36, tweede alinea, EGKS-Verdrag moet de toetsing van de wettigheid van een beschikking van de Commissie, waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld en de betrokken natuurlijke of rechtspersoon uit dien hoofde een geldboete wordt opgelegd, als een doeltreffende rechterlijke toetsing van de betrokken handeling worden beschouwd. De middelen die door de betrokken natuurlijke of rechtspersoon ter ondersteuning van zijn vordering tot nietigverklaring of tot wijziging van een geldboete kunnen worden aangevoerd, stellen het Gerecht immers in staat de juridische en feitelijke gegrondheid van elke beschuldiging door de Commissie op het gebied van de mededinging te beoordelen (zie in het kader van het EG-Verdrag arrest Gerecht van 14 mei 1998, Enso Española/Commissie, T-348/94, Jurispr. blz. II-1875, punt 63).
35 Het argument van verzoekster, dat het ontbreken van een beroep in volle omvang zou blijken uit de verwijzing in artikel 36, derde alinea, van het Verdrag naar artikel 33, eerste alinea, moet worden verworpen. De bepaling in artikel 36, derde alinea, van het Verdrag, dat "[d]e verzoekers, ter ondersteuning van hun beroep [in volle omvang tegen geldboeten en dwangsommen] overeenkomstig de bepalingen van de eerste alinea van artikel 33 van dit Verdrag, de onrechtmatigheid van beschikkingen en aanbevelingen, waarvan niet-opvolging hun is ten laste gelegd, [kunnen] aanvoeren", betekent immers geenszins, dat in het kader van het beroep in volle omvang alleen maar de middelen kunnen worden aangevoerd die bij een beroep tot nietigverklaring zijn toegelaten, maar regelt enkel de voorwaarden waaronder een onwettigheidsexceptie ter ondersteuning van dit beroep kan worden opgeworpen.
36 Verder heeft het Hof, anders dan verzoekster stelt, in bovengenoemd arrest ALMA/Hoge Autoriteit geenszins geoordeeld, dat het de sanctie enkel kan toetsen en herzien wanneer de Hoge Autoriteit een "kennelijke onbillijkheid" heeft begaan. Het heeft integendeel geoordeeld (blz. 203), dat aangezien het een beroep in volle omvang betrof (artikel 36, tweede alinea, van het Verdrag) het "niet alleen bevoegd [was] tot nietigverklaring, doch ook tot wijziging der aangevallen beschikking", en dat het, "ook bij gebreke van een formele conclusie, bevoegd [zou] zijn een overmatig voorkomende boete te verlagen". Na de vaststelling (ibid.), dat de geldboete in het betrokken geval niet buitensporig was, gelet op de ernst van de inbreuk en de financiële positie van verzoekster, oordeelde het Hof vervolgens, dat van een kennelijke onbillijkheid niet was gebleken en er derhalve geen aanleiding was zijn waardering van de strafmaat in de plaats te stellen van die van de Hoge Autoriteit.
37 Het subsidiaire argument van verzoekster, dat de toetsing in het kader van het beroep in volle omvang van artikel 36 van het Verdrag enkel een wijziging van de opgelegde economische sanctie beoogt en geen betrekking heeft op de overige elementen van de bestreden beschikking, zoals de rechtsgrondslag van de sanctie, die enkel zijn onderworpen aan de wettigheidstoetsing van artikel 33 van het Verdrag, dient eveneens te worden verworpen.
38 Het kan immers niet worden betwist, dat de sanctie zelf voorwerp van een beroep in volle omvang kan zijn overeenkomstig artikel 36 van het Verdrag.
39 De onbeperkte toetsing van de sanctie krachtens artikel 36 van het Verdrag, in voorkomend geval in combinatie met de wettigheidstoetsing van de overige aspecten van de beschikking krachtens artikel 33 van het Verdrag, is naar het oordeel van het Gerecht verenigbaar met het in artikel 6, lid 1, EVRM geformuleerde beginsel. Naast de volledige rechtsmacht in het kader van artikel 36 heeft de communautaire rechter namelijk krachtens artikel 33 de bevoegdheid, de voorgelegde beschikkingen juridisch en feitelijk uitputtend te toetsen. Dit geldt in het bijzonder voor de in de praktijk uitgeoefende toetsing van de juistheid en het bestaan van de feiten waarop de Commissie zich heeft gebaseerd.
40 Overigens wordt in het verslag van de Franse delegatie over het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Overeenkomst met betrekking tot de overgangsbepalingen, die beide zijn ondertekend te Parijs op 18 april 1951 (Parijs, Ministerie van Buitenlandse zaken, oktober 1951, blz. 41), in verband met het in het Verdrag bedoelde beroep in volle omvang tegen geldboeten opgemerkt, dat "bijzondere waarborgen voor de betrokkenen moesten worden geschapen en dat de normale regels van het beroep tot nietigverklaring niet toereikend waren. Daarom is een beroep in volle omvang ingevoerd, dat het Hof in staat stelt, niet alleen de feiten zonder enige beperking te beoordelen, maar ook de geldboete naar eigen goeddunken te vernietigen of te wijzigen."
41 Het argument van verzoekster, dat de nationale stelsels van rechtsbescherming op mededingingsgebied tegenwoordig ruimere waarborgen bieden dan de "de minimis"-bescherming van artikel 6 EVRM moet worden verworpen, aangezien het gemeenschapsstelsel, zoals de Commissie opmerkt, slechts een variant is van een aantal nationale stelsels, die overigens uitdrukkelijk daarop zijn geïnspireerd.
42 Gelet op het voorgaande dient het middel te worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden nagegaan, of de op grond van artikel 65 van het Verdrag opgelegde geldboeten strafrechtelijke boeten in de zin van het EVRM zijn.
De toerekening van de inbreuken en de oplegging van een geldboete aan verzoekster alleen
Summiere samenvatting van het betoog van de partijen
43 Verzoekster stelt, dat hoewel de beschikking enkel tot haar is gericht (zie punt 323 van de beschikking), bij de vaststelling van de haar opgelegde geldboete niet alleen rekening is gehouden met haar gedrag en omzet, maar ook met het gedrag en de omzet van haar zustermaatschappij, Aristrain Olaberría (zie hiervóór, punt 2), hetgeen indruist tegen artikel 65, lid 5, van het Verdrag.
44 Aldus heeft de Commissie haar de gedragingen van een zustermaatschappij toegerekend, die juridisch zelfstandig is en zelf verantwoordelijk is voor haar handelsactiviteit. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof inzake de aansprakelijkheid in ondernemingsgroepen (arrest Hof van 14 juli 1972, ICI/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, en arrest BMW Belgium e.a./Commissie, reeds aangehaald), is verzoekster van mening, dat een onderneming van een groep niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de inbreuken die door een andere onderneming van de groep zouden zijn gepleegd.
45 Gedurende de gehele administratieve procedure en in het bijzonder in de mededeling van de punten van bezwaar heeft de Commissie ofwel verwezen naar de Aristrain-groep als zodanig, ofwel naar Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría als twee afzonderlijke ondernemingen binnen deze groep. Verder waren de mededeling van de punten van bezwaar en de oproeping voor de hoorzitting gericht aan de twee ondernemingen afzonderlijk. Door Aristrain Madrid als enige geadresseerde van de beschikking te beschouwen, heeft de Commissie derhalve bewust de gevolgen ervan tot haar beperkt, met als gevolg dat zij het gedrag en de omzet van Aristrain Olaberría niet bij de bepaling van de geldboete in aanmerking mocht nemen.
46 Voorts gaat de Commissie met haar argument, dat de twee ondernemingen van de Aristrain-groep tijdens de administratieve procedure door dezelfde personen werden vertegenwoordigd en verdedigd, voorbij aan de meest elementaire procedureregels, aangezien een en ander niet inhoudt, dat verweersters een eenheid vormen.
47 De Commissie heeft dan ook ten onrechte enkel aan Aristrain Madrid een geldboete opgelegd ten belope van 11,9 % van haar omzet over 1993 en aldus zowel het door artikel 65, lid 5, van het Verdrag toegestane maximum van 10 % als het door commissaris Van Miert tijdens zijn persconferentie van 16 februari 1994 genoemde maximum van 7,5 % overschreden.
48 Verweerster stelt, dat verzoekster voorbijgaat aan de communautaire rechtspraak volgens welke inbreuken op het mededingingsrecht worden toegerekend aan de economische eenheid, ook al bestaat deze eenheid, uit juridisch oogpunt, uit verschillende ondernemingen (arrest Hof, ICI/Commissie, reeds aangehaald, en arrest van 12 juli 1984, Hydrotherm, 170/83, Jurispr. blz. 2999), tenzij wordt aangetoond, dat een van deze ondernemingen uitsluitend verantwoordelijk is voor de verweten inbreuk (arrest BMW Belgium e.a./Commissie, reeds aangehaald). In de gehele beschikking heeft de Commissie zich aan deze rechtspraak gehouden en de "Aristrain-groep", bestaande uit Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría, als een economische eenheid beschouwd (zie punt 16, sub b, en artikel 1 van het dispositief van de beschikking).
49 Zij onderstreept dat, zoals trouwens is erkend door verzoekster, Aristrain Olaberría "steeds in groepsverband" handelt (zie punt 131 van het verzoekschrift) en dat de twee vennootschappen een eenheid vormen op het punt van vertegenwoordiging en verdediging. Zij zouden dus gezamenlijk zijn opgetreden, zoals blijkt uit het feit, dat zij gezamenlijk hebben geantwoord op de mededeling van de punten van bezwaar.
50 Verweerster ontkent, de twee betrokken ondernemingen als "onafhankelijke ondernemingen" te hebben beschouwd en behandeld. Het enige dat hierop zou kunnen wijzen, is de afzonderlijke oproeping voor de hoorzitting. Uit punt 323 van de beschikking blijkt trouwens duidelijk, dat de Commissie het gedrag van Aristrain Madrid niet afzonderlijk bestraft. De ongeoorloofde gedragingen betreffen integendeel de gehele Aristrain-groep en de geldboete weerspiegelt de gedragingen van de twee ondernemingen.
51 Dat de omzet van Aristrain Olaberría in aanmerking is genomen, is in overeenstemming met de bepalingen van het communautaire mededingingsrecht.
52 In repliek stelt verzoekster, dat verweerster haar in haar brief van 22 juni 1994 (zie hiervóór, punt 54) buiten het eigenlijke kader van de onderhavige procedure gelijk heeft gegeven en te kennen heeft gegeven, de beschikking zo te willen aanpassen, dat zij ook gericht was tot Aristrain Olaberría; de geldboete van de twee ondernemingen samen zou even hoog zijn als de aan verzoekster alleen opgelegde geldboete.
53 In dupliek onderstreept verweerster, dat het motief voor haar stap niet het herstel van een vergissing was geweest, maar de wens, over ruimere waarborgen te beschikken bij de uitvoering van de sanctie.
54 Ter terechtzitting heeft de raadsman van verzoekster ook verwezen naar een hoorzitting die op 23 januari 1995 in Brussel heeft plaatsgevonden voor de heer Johannes, raadadviseur-auditeur bij de Commissie, waarbij de vraag was besproken, of de Commissie de beschikking in dier voege diende te wijzigen, dat zij ook gericht was tot Aristrain Olaberría. Blijkens het verslag van de hoorzitting, dat op verzoek van het Gerecht door de Commissie is overgelegd en bij het dossier is gevoegd, heeft de raadsman van verzoekster zich tegen elke wijziging van de beschikking verzet. De Commissie heeft ook een brief van commissaris Van Miert aan de raadsman van verzoekster van 27 april 1995 overgelegd, die door het Gerecht bij het dossier is gevoegd. Deze brief luidt als volgt:
"Na afloop van de procedure tot wijziging van de beschikking en gezien uw standpunt heb ik besloten, de Commissie op dit ogenblik niet voor te stellen, de voorgenomen wijziging door te voeren, maar de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen af te wachten."
Beoordeling door het Gerecht
55 De twee balkenproducerende vennootschappen van de Aristrain-groep, namelijk Aristrain Madrid, verzoekster, en Aristrain Olaberría, alsook de Aristrain-groep zelf worden in punt 16, sub b, van de beschikking beschreven als volgt:
"José Maria Aristrain Madrid SA en José Maria Aristrain SA, hierna tezamen $Aristrain' genoemd, zijn staalproducerende ondernemingen van het Aristrain-concern, waarvan de aandelen in het bezit van leden van de familie Aristrain zijn. (...) José Maria Aristrain Madrid SA en José Maria Aristrain SA hebben thans als naam Siderúrgica Aristrain Madrid, SL, respectievelijk Siderúrgica Aristrain Olaberría, SL."
56 Verderop in de beschikking wordt simpelweg gesproken van "Aristrain", waarmee zowel Aristrain Madrid als Aristrain Olaberría worden bedoeld. In punt 323 van de beschikking geeft de Commissie evenwel te kennen, dat de beschikking enkel tot Aristrain Madrid is gericht, maar dat bij het bepalen van haar geldboete ook rekening is gehouden met de gedragingen van haar zustermaatschappij Aristrain Olaberría.
57 Luidens artikel 1 van de beschikking zijn de vastgestelde inbreuken gepleegd door "Aristrain", dus zowel door Aristrain Madrid als door Aristrain Olaberría. Zoals reeds aangekondigd in punt 323, wordt in artikel 4 van de beschikking de geldboete evenwel enkel opgelegd aan "Siderúrgica Aristrain Madrid SL" en is de beschikking blijkens artikel 6 enkel tot haar gericht.
58 Uit de toelichting van partijen ter terechtzitting blijkt verder, dat Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría, waarvan de productie in 1990 respectievelijk 36 % en 64 % van de omzet van balken van Aristrain in de EGKS bedroeg, in het kader van een op concernniveau geïntegreerd commercieel beleid actief zijn op dezelfde markten en gebruikmaken van hetzelfde distributienet. Of een order die door de verkoopkantoren van de groep in de verschillende lidstaten is genoteerd, wordt uitgevoerd door Aristrain Madrid dan wel door Aristrain Olaberría, wordt binnen de groep beslist en hangt af van de productieprogramma's en van de afmetingen van de betrokken balken (Aristrain Madrid is meer gespecialiseerd in de productie van kleine balken).
59 Verder blijkt uit het dossier, dat de Aristrain-groep en haar ondernemingen in gelijke mate hebben deelgenomen aan de inbreuken die in de beschikking enkel worden toegerekend aan Aristrain Madrid, zonder dat tussen de verschillende ondernemingen een onderscheid kan worden gemaakt naar deelnemingsgraad. Zo trad "Aristrain" ten opzichte van de andere leden van het "Poutrelles Committee" op als een enkele groep, die zowel Aristrain Madrid als Aristrain Olaberría omvatte, die op de verschillende vergaderingen door dezelfde persoon of personen werden vertegenwoordigd.
60 In die omstandigheden moeten de twee vennootschappen Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría als een economische eenheid en bijgevolg als een enkele "onderneming" in de zin van artikel 65, lid 5, van het Verdrag worden beschouwd (zie arrest Hydrotherm, reeds aangehaald, punt 11, en arrest van 24 oktober 1996, Viho/Commissie, C-79/95 P, Jurispr. blz. I-5457, punten 15-18).
61 Voorts kunnen volgens vaste rechtspraak van het Hof en het Gerecht de handelingen van de dochtermaatschappijen in bepaalde omstandigheden aan de moedermaatschappij, waarmee zij een economische eenheid vormen, worden toegerekend (zie arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 135). Die omstandigheden zijn in casu daadwerkelijk voorhanden. Hoewel de twee balkenproducerende dochtermaatschappijen eigen rechtspersoonlijkheid bezitten, bepalen zij hun marktgedrag immers niet zelfstandig, maar volgen zij hoofdzakelijk de instructies op die worden verstrekt door de groep, die een stimulerende en coördinerende rol speelt (zie arrest Hof, ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 133, en arrest Gerecht, Shell/Commissie, reeds aangehaald, punt 312).
62 Uit de toelichting die de gemachtigde van verweerster ter terechtzitting in kort geding voor de president van het Gerecht en ter terechtzitting voor het Gerecht zelf heeft verstrekt en die niet wordt betwist door verzoekster, blijkt evenwel, dat de Commissie weliswaar inderdaad van plan was, de door Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría gepleegde inbreuken aan de "Aristrain-groep" toe te rekenen, maar geen moedermaatschappij van de groep kon identificeren, die ten tijde van de verzending van de mededeling van de punten van bezwaar geen "holdingmaatschappij in de traditionele zin" was, aangezien het kapitaal in handen was van de familie Aristrain. Bij brieven van 6 mei 1992 heeft zij deze mededeling dan ook zowel aan Aristrain Madrid als aan Aristrain Olaberría gericht en zij heeft ook elk van beide opgeroepen voor de administratieve hoorzitting. Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat één antwoord in naam van beide vennootschappen is verzonden op de mededeling van de punten van bezwaar en dat beide hebben verzocht, bij de administratieve hoorzitting door dezelfde advocaten te worden vertegenwoordigd (zie de brieven van de advocaten van verzoekster aan de Commissie van 22 juli en 3 september 1992).
63 Blijkens dezelfde niet-betwiste verklaringen is later de "holdingmaatschappij" van de groep opgericht, maar heeft de Commissie er de voorkeur aan gegeven de beschikking niet tot haar te richten, aangezien de mededeling van de punten van bezwaar niet tot haar was gericht. Zij koos daarom voor een "representatieve vennootschap van de groep", namelijk Aristrain Madrid, waaraan zij alle inbreuken heeft toegerekend en een geldboete heeft opgelegd, waarin mede de gedragingen en de omzet van haar zustervennootschap Aristrain Olaberría zijn verdisconteerd.
64 Aangezien de Commissie naar behoren heeft vastgesteld, dat Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría in gelijke mate hebben deelgenomen aan de verschillende in artikel 1 van de beschikking ten laste gelegde inbreuken, en aangezien deze twee vennootschappen als een enkele "onderneming" in de zin van artikel 65, lid 5, van het Verdrag moeten worden beschouwd, heeft de Commissie naar het oordeel van het Gerecht in de specifieke omstandigheden van het geval terecht de aansprakelijkheid voor de gedragingen van laatstgenoemde aan eerstgenoemde toegerekend en, in artikel 4 van het dispositief van de beschikking, de omzet van laatstgenoemde betrokken bij de berekening van de door eerstgenoemde verschuldigde geldboete.
65 In een situatie waarin het wegens de familiale samenstelling van de groep en de spreiding van het aandelenbezit onmogelijk of uiterst moeilijk was om de rechtspersoon aan het hoofd van de groep te identificeren die als coördinator van haar activiteiten aansprakelijk kon worden gesteld voor de door de verschillende groepsmaatschappijen gepleegde inbreuken, mocht de Commissie de twee dochtermaatschappijen Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría hoofdelijk aansprakelijk stellen voor alle gedragingen van de groep, om te vermijden dat door de formele scheiding van deze vennootschappen als gevolg van hun afzonderlijke rechtspersoonlijkheid hun gedragingen op de markt bij de toepassing van de mededingingsregels niet als eenheid zouden kunnen worden beschouwd (zie arrest ICI/Commissie, reeds aangehaald, punt 140).
66 Bijgevolg kon de Commissie de twee zustervennootschappen een enkele, op basis van hun gezamenlijke omzet berekende geldboete opleggen en hen hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling ervan.
67 Hieruit volgt ook, dat de Commissie, door de beschikking enkel te richten tot Aristrain Madrid en de geldboete niettemin te berekenen op basis van haar omzet tezamen met die van Aristrain Olaberría, geen rechtsfout heeft begaan; zij heeft enkel ervan afgezien, laatstgenoemde vennootschap als hoofdelijke medeschuldenaar aan te spreken.
68 Een eventueel voornemen van de Commissie om de beschikking in de hierboven aangegeven zin te wijzigen, zoals aangegeven in de brief van commissaris Van Miert van 22 juni 1994, is niet uitgevoerd en kan dan ook voor dit arrest niet in aanmerking worden genomen.
69 Uit het voorgaande volgt, dat deze grief moet worden afgewezen.
(...)
Schending van de rechten van de verdediging
(...)
Beoordeling door het Gerecht
70 De rechten van de verdediging waarop verzoekster zich beroept, worden in casu gewaarborgd door artikel 36, eerste alinea, van het Verdrag, volgens hetwelk de Commissie verplicht is de belanghebbenden in staat te stellen opmerkingen te maken voordat zij een van de in dit Verdrag voorziene geldstraffen oplegt (zie arresten Hof van 16 mei 1984, Eisen und Metall Aktiengesellschaft/Commissie, 9/83, Jurispr. blz. 2071, punt 32, en 12 november 1985, Krupp/Commissie, 183/83, Jurispr. blz. 3609, punt 7).
71 Aangaande de vraag, of deze bepaling in casu is nageleefd, zij er om te beginnen op gewezen, dat in de op 6 mei 1992 aan de betrokkenen gerichte mededeling van de punten van bezwaar voor elk van hen persoonlijk de gedragingen en de desbetreffende bewijzen worden aangegeven. Hoofdstuk VIII van de mededeling van de punten van bezwaar bevat verder een gedetailleerde beschrijving van de inbreuken op de mededingingsregels, met voor elke inbreuk vermelding van de bewijsstukken waarop de Commissie zich baseert.
72 Verder heeft de Commissie bij de mededeling van de punten van bezwaar een kopie gevoegd van de stukken die zij concreet ten laste van elk van de ondernemingen aanvoerde (bijlage 3 bij de mededeling van de punten van bezwaar), alsook een overzicht van alle stukken van het dossier ("lijst van toegankelijke stukken", bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar). In dit overzicht waren de stukken, met vermelding van de datum van opstelling en een zeer summiere beschrijving, op grond van hun aard ingedeeld in twaalf genummerde rubrieken, waarbij telkens de mate van toegankelijkheid voor elk van de betrokken ondernemingen was aangegeven. Bovendien heeft de Commissie de ondernemingen uitgenodigd om alle toegankelijke stukken te haren kantore in te zien.
73 Uit het voorgaande blijkt, dat de Commissie zich heeft gehouden aan de in haar XIIe Verslag over het mededingingsbeleid (blz. 40 en 41) beschreven procedure inzake de toegang tot het dossier, die goedkeuring heeft gevonden in de rechtspraak van het Hof en het Gerecht met betrekking tot het EG-Verdrag (zie arresten Gerecht, van 17 december 1991, Hercules Chemicals/Commissie, T-7/89, Jurispr. blz. II-1711, punten 53 en 54; 18 december 1992, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-10/92, T-11/92, T-12/92 en T-15/92, Jurispr. blz. II-2667, punten 38-41; 1 april 1993, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, T-65/89, Jurispr. blz. II-389, punten 29-33, bekrachtigd door arrest Hof van 6 april 1995, BPB Industries en British Gypsum/Commissie, C-310/93 P, Jurispr. blz. I-865, punten 12-33, en arrest Gerecht van 29 juni 1995, Solvay/Commissie, T-30/91, Jurispr. blz. II-1775, punten 77-104); op hetgeen de Commissie na de vaststelling van de beschikking in het XXIIIste Verslag over het mededingingsbeleid, 1993, van 5 mei 1994 (met name punt 202) heeft verklaard over de toezending van belastende en ontlastende stukken tezamen met de mededeling van de punten van bezwaar, behoeft hier niet nader te worden ingegaan.
74 Het Gerecht heeft verder kunnen vaststellen, dat alle op verzoekster betrekking hebbende stukken van het door de Commissie op grond van artikel 23 overgelegde dossier in bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar als "toegankelijk" of, voor een klein aantal interne documenten van British Steel, als "gedeeltelijk toegankelijk" voor verzoekster waren gekwalificeerd. Wat deze laatste categorie betreft, heeft verzoekster niet betwist, dat de punten van bezwaar enkel zijn gebaseerd op uittreksels van de voor haar toegankelijke stukken.
75 Bovendien moet worden vastgesteld, dat de stukken nrs. 1888 en 1892 van het dossier van de Commissie enerzijds betrekking hebben op de handelsstromen van British Steel tussen de Franse en de Britse markt en anderzijds een overzicht van de leveringen van deze onderneming bevatten. Deze twee stukken hebben geen betrekking op verzoekster, noch in belastende noch in ontlastende zin, en mochten dan ook in de lijst van bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar als ontoegankelijk voor haar worden gekwalificeerd, aangezien de Commissie volgens artikel 47 van het Verdrag de zakengeheimen van de andere bij de procedure betrokken ondernemingen dient te beschermen. Het in punt 40 van de mededeling van de punten van bezwaar aangehaalde stuk, gedateerd 1 maart 1990, draagt in het dossier van de Commissie nr. 3370 en blijkt te zijn ingedeeld bij de voor verzoekster toegankelijke stukken. Volgens de lijst van bijlage 3 bij deze mededeling is dit stuk trouwens aan haar meegedeeld.
76 Vaststaat verder, dat verzoekster toegang heeft gehad tot het dossier onder de in de brief van de Commissie van 6 mei 1992 gestelde voorwaarden. Zij heeft dus een kopie kunnen krijgen van alle door de Commissie "toegankelijk" of "gedeeltelijk toegankelijk" geachte stukken.
77 Verder heeft verzoekster voor het Gerecht niet uitgelegd, waarom de presentatie van de in bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar genoemde stukken niet toereikend was om de betrokken stukken bij het inzien van het dossier terug te vinden.
78 Aangaande het verwijt, dat de Commissie zowel in de mededeling van de punten van bezwaar als in de beschikking de belastende stukken enkel met hun datum en niet tevens met hun nummer in het dossier van de Commissie heeft aangeduid, moet worden bevestigd, dat een dergelijke werkwijze het identificeren van de betrokken stukken zowel voor de partijen als voor het Gerecht bemoeilijkt, zeker in een zaak waarin duizenden stukken zijn verzameld, zoals in casu. Het ware meer in overeenstemming met een behoorlijke bestuurspraktijk, wanneer de Commissie de stukken waarnaar zij verwijst, niet alleen met hun datum, maar ook met hun dossiernummer zou aanduiden.
79 Niettemin kan het feit, dat in de mededeling van de punten van bezwaar en in de beschikking niet wordt verwezen naar de nummers die de Commissie bij de samenstelling van haar dossier aan de stukken heeft gegeven, in casu niet tot een schending van verzoeksters rechten van de verdediging hebben geleid, aangezien zij reeds aan de hand van de datering in staat was, de betrokken stukken te identificeren, zowel in de in bijlage 2 bij de mededeling van de punten van bezwaar gevoegde lijst als in het dossier van de Commissie. In het bijzonder de in bijlage IV bij de memorie van repliek genoemde stukken kunnen zonder noemenswaardige problemen worden geïdentificeerd.
80 Wat het ontbreken van een Spaanse vertaling van een aantal stukken betreft, moet om te beginnen worden onderstreept, dat van de Commissie niet kan worden geëist, dat zij meer stukken vertaalt dan waarop zij haar punten van bezwaar baseert. Deze laatste stukken moeten overigens worden beschouwd als de bewijsstukken waarop zij zich baseert, en moeten derhalve zo, zoals zij zijn, aan de geadresseerde worden voorgelegd, zodat hij kennis kan nemen van de daaraan door de Commissie gegeven uitleg die als basis heeft gediend voor de mededeling van de punten van bezwaar en van de beschikking. Bijlage I bij de mededeling van de punten van bezwaar bevat een vertaling van alle uittreksels van de stukken die in de mededeling in hun oorspronkelijke taal waren aangehaald. Aldus kon verzoekster naar het oordeel van het Gerecht precies weten, welke feiten en welke juridische redenering aan de beschikking van de Commissie ten gronde lagen, en heeft zij zich derhalve naar behoren kunnen verdedigen (zie arrest Gerecht van 6 april 1995, Tréfilunion/Commissie, T-148/89, Jurispr. blz. II-1063, punt 21).
81 Naar het oordeel van het Gerecht heeft verzoekster onder deze omstandigheden niet aangetoond, dat zij tijdens de administratieve procedure niet naar behoren haar standpunt over de in de mededeling van de punten van bezwaar tegen haar aangevoerde stukken kenbaar heeft kunnen maken.
82 Ten slotte moet worden onderstreept, dat de beschikking onder meer een geïndividualiseerde opsomming bevat van de aan verzoekster toegerekende inbreuken en van de duur ervan in maanden. Artikel 4 van de beschikking geeft aan, voor welke periode de sancties worden opgelegd. In het geval van Aristrain is dit - een verschrijving buiten beschouwing gelaten (zie hierna, punt 226) - voor de periode na 31 december 1988. Verder wordt in punt 318 van de beschikking ingegaan op de beëindiging van de inbreuken. Ook bevat de beschikking een uitvoerig feitelijk en juridisch onderzoek van alle geconstateerde inbreuken per deelnemer. Ten slotte worden in punt 313 van de beschikking verzachtende omstandigheden ten gunste van de betrokken Spaanse producenten genoemd, terwijl in de punten 305 tot en met 307 de verzwarende omstandigheden worden opgesomd met vermelding van de desbetreffende bewijzen. Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Commissie verzoekster aldus in staat gesteld om haar rechten naar behoren voor het Gerecht te doen gelden.
83 Voor het overige maakt de beoordeling van de stelling, dat de Commissie de deelname van verzoekster aan de haar ten laste gelegde feiten niet zou hebben bewezen, waartoe verzoekster in bijlage V bij haar memorie van repliek een lijst met de belastende documenten heeft overgelegd, deel uit van de materiële wettigheidstoetsing van de beschikking en kan zij, zelfs al zou zij bewezen moeten worden geacht, geenszins het bewijs van een schending van de rechten van de verdediging opleveren.
84 Uit al het voorgaande volgt, dat deze grief in haar geheel dient te worden afgewezen.
Ongeldigheid van de administratieve procedure
Summiere samenvatting van het betoog van verzoekster
85 Verzoekster stelt, dat de Commissie als administratie die de instructie van de door haar ingeleide procedures verricht, de vaststelling van haar beschikkingen niet onbehoorlijk lang mag laten aanslepen. Dit vloeit voort uit het in alle lidstaten en in het bijzonder in het Spaanse recht erkende fundamentele recht op een eerlijke behandeling zonder ongerechtvaardigde vertraging. Het ontbreken van communautaire regelgeving ter zake kan de Commissie niet ontslaan van de verplichting, de nodige voortvarendheid in acht te nemen om te voorkomen dat de burger eindeloos door de onderzoeksinstantie wordt vervolgd; anders ontstaat een situatie van rechtsonzekerheid, wat in strijd is met de fundamentele rechten.
86 In casu blijkt uit het verloop van de procedure, dat deze om redenen die enkel aan de Commissie zijn te wijten en die niet worden gerechtvaardigd door objectieve, noodzakelijke en doorslaggevende elementen, gedurende vijf maanden (tussen het antwoord van de partijen op de mededeling van de punten van bezwaar en hun verhoor) tot dertien maanden (tussen de hoorzitting en de vaststelling van de beschikking) heeft stilgelegen. Als gevolg van deze vertragingen kan de Commissie geen geldboete meer opleggen.
Beoordeling door het Gerecht
87 Hoewel het begrip ongeldige administratieve procedure in de door verzoekster bedoelde zin in geen enkele gemeenschapsrechtelijke bepaling voorkomt, vormt de eerbiediging van een redelijke termijn door de Commissie bij de vaststelling van beschikkingen na afloop van de administratieve procedures op het gebied van het mededingingsbeleid een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht (arresten Gerecht van 22 oktober 1997, SCK en FNK/Commissie, T-213/95 en T-18/96, Jurispr. blz. II-1739, punt 56, en de daar aangehaalde rechtspraak, en 15 september 1998, Gestevisión Telecinco/Commissie, T-95/96, Jurispr. blz. II-3407, punt 73).
88 Bijgevolg dient te worden nagegaan, of de Commissie in casu het algemene beginsel van eerbiediging van een redelijke termijn in de aan de vaststelling van de beschikking voorafgaande procedure heeft geschonden. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de administratieve procedure moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van elke zaak en in het bijzonder met de context ervan, de verschillende etappes van de procedure die de Commissie heeft gevolgd, het gedrag van de partijen tijdens de procedure, de ingewikkeldheid van de zaak alsmede het belang ervan voor de verschillende betrokken partijen (arresten SCK en FNK/Commissie, reeds aangehaald, punt 57, en Gestevisión Telecinco/Commissie, reeds aangehaald, punt 75).
89 In casu heeft de administratieve procedure ongeveer 36 maanden in beslag genomen. De eerste inspecties vonden plaats in januari 1991, gevolgd door nieuw onderzoek in maart van dat jaar. Op verzoek van de Commissie op grond van artikel 47 EGKS-Verdrag hebben een aantal van de betrokken ondernemingen en ondernemingsverenigingen aanvullende inlichtingen verstrekt. Zo ook verzoekster, die bij brieven van 17 en 19 september 1991 heeft geantwoord op de inlichtingenverzoeken van de Commissie van 24 juli en 6 augustus 1991. Op basis van de in het kader van deze onderzoeken en inlichtingenverzoeken verzamelde informatie heeft de Commissie op 6 mei 1992 aan de 19 betrokken ondernemingen en verenigingen, waaronder verzoekster, een mededeling van de punten van bezwaar toegestuurd. Bij brief van 22 juli 1992 heeft verzoekster hierop geantwoord. De hoorzitting voor de ondernemingen tot wie de mededeling van de punten van bezwaar was gericht, die aanvankelijk was gepland voor september 1992, is op verzoek van een aantal van de betrokkenen uitgesteld tot januari 1993 om hun raadslieden in staat te stellen, zich op hun verdediging te concentreren in een antidumpingprocedure die rond die tijd tegen hen was ingesteld door de Amerikaanse autoriteiten. Eveneens op verzoek van de betrokkenen heeft de raadadviseur-auditeur vervolgens een intern onderzoek naar de rol van DG III bevolen, dat plaatsvond van januari tot april 1993. Het verslag van de hoorzitting is de betrokkenen toegestuurd op 8 juli en 8 september 1993. Intussen werd de ontwerpbeschikking door de bevoegde diensten van de Commissie opgesteld, goedgekeurd en vertaald met het oog op de uiteindelijke vaststelling van de beschikking door het college van commissarissen, op 16 februari 1994.
90 Op grond van het voorgaande dient te worden geoordeeld, dat de Commissie tijdens de administratieve procedure die aan de vaststelling van de beschikking is voorafgegaan, het beginsel van een redelijke termijn heeft geëerbiedigd. Gelet op met name het belang en de complexiteit van de zaak en het aantal betrokken ondernemingen is dit beginsel naar het oordeel van het Gerecht in het bijzonder niet geschonden doordat ongeveer dertien maanden - waarvan er meerdere zijn besteed aan een op verzoek van de betrokkenen zelf gevoerd intern onderzoek - tussen de administratieve hoorzitting en de vaststelling van de beschikking zijn verstreken (zie ook arrest SCK en FNK/Commissie, reeds aangehaald, punt 66).
91 Bijgevolg dient deze grief te worden afgewezen.
(...)
C - Schending van artikel 65, lid 1, van het Verdrag
(...)
Vaststelling van prijzen (richtprijzen) in het "Poutrelles Committee"
1. De feiten
92 Volgens artikel 1 van de beschikking heeft verzoekster deelgenomen aan een inbreuk bestaande in vaststelling van prijzen in het "Poutrelles Committee". Voor de berekening van de geldboete is een periode van 24 maanden, van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1990, in aanmerking genomen (zie punten 80-121, 223-243, 311, 313, 314 en artikel 1 van de beschikking). Volgens de Spaanse en de Franse versie van artikel 4 van de beschikking wordt de geldboete opgelegd voor de "na 31 december 1989" gepleegde inbreuken. Zowel uit de Duitse en de Engelse versie van artikel 4 als uit de motivering van de beschikking (zie de punten 313 en 314 betreffende de gevolgen van de in de Toetredingsakte van Spanje bepaalde overgangsperiode, en artikel 1, volgens hetwelk Aristrain gedurende 24 maanden heeft deelgenomen aan de vaststelling van prijzen in het "Poutrelles Committee"), tegen de achtergrond waarvan het dispositief moet worden uitgelegd, blijkt evenwel, dat de vermelding van deze datum in plaats van 31 december 1988 louter een verschrijving is, die geen invloed op de inhoud van de bestreden handeling heeft gehad (zie arrest Hof van 2 juni 1994, AC-ATEL Electronics Vertriebs, C-30/93, Jurispr. blz. I-2305, punten 21-24).
(...)
De subsidiaire vordering: nietigverklaring van artikel 4 van de beschikking of althans verlaging van de geldboete
(...)
D - Onjuiste beoordeling van de verschillende volgens de beschikking relevante criteria en omstandigheden voor de bepaling van de geldboete
(...)
Beoordeling van de relevante omzet voor de berekening van de geldboete
(...)
Beoordeling door het Gerecht
93 Artikel 65, lid 5, van het Verdrag bepaalt:
"De Commissie kan aan ondernemingen, die een van rechtswege nietige overeenkomst hebben gesloten, (...) of een zodanig besluit of een overeenkomst, (...) hebben toegepast of gepoogd hebben toe te passen, (...) of die zich aan gedragingen schuldig maken, welke in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid, boeten en dwangsommen opleggen tot ten hoogste het dubbele van de bereikte omzet van de producten, welke het voorwerp uitmaken van de overeenkomst, het besluit of de gedraging, strijdig met de bepalingen van het onderhavige artikel, onverminderd een verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de jaaromzet der betrokken ondernemingen voor zover het de boete betreft en tot een bedrag van 20 % van de dagomzet, voor zover het de dwangsommen betreft, indien de bedoeling heeft voorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken."
94 Hoewel de Commissie niet duidelijk aangeeft, welke van de twee maxima van artikel 65, lid 5, van het Verdrag zij heeft toegepast (zie punt 299, waarin deze bepaling enkel wordt weergegeven), gaat het blijkens de toelichting die zij in de loop van het geding heeft verstrekt, om het eerste maximum, namelijk het dubbele van de bereikte omzet van de producten welke het voorwerp uitmaken van de betrokken overeenkomst (zie ook punt 322 van de beschikking, waarin de Commissie verwijst naar de "omzet op het gebied van de relevante producten"). De eerste grief van verzoekster dient bijgevolg te worden afgewezen.
95 Luidens artikel 65, lid 5, zelf vormt het eerste maximum, namelijk het dubbele van de bereikte omzet van de producten die het voorwerp uitmaken van de inbreuk, het voornaamste aanknopingspunt bij de bepaling van de geldboete, waarvoor de Commissie onder alle omstandigheden kan opteren. Daarentegen is de Commissie slechts in nauwomschreven omstandigheden vrij te kiezen voor het tweede maximum, namelijk 10 % van de jaaromzet van de betrokken ondernemingen. Aangezien deze omstandigheden in casu niet voorhanden waren, mocht de Commissie geen rekening houden met de totale omzet van de betrokken ondernemingen. De tweede grief van verzoekster dient derhalve eveneens te worden afgewezen.
96 Anders dan verzoekster stelt, is het systeem van het Verdrag op zichzelf niet nadeliger voor ondernemingen die slechts één product vervaardigen, dan voor ondernemingen met een gediversifieerde productie. Het Verdrag gaat ervan uit, dat de bereikte omzet van de producten die het voorwerp uitmaken van een concurrentiebeperkende praktijk, een juiste maatstaf oplevert voor de schadelijkheid hiervan voor de normale mededinging op de gemeenschappelijke markt, behoudens in het bijzondere geval van malthusiaanse overeenkomsten ter beperking van de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen, die naar hun aard doeltreffender worden bestraft door toepassing van het tweede maximum van artikel 65, lid 5, van het Verdrag. Daarentegen is niet van belang, of de normale mededinging wordt verstoord door een onderneming met een gediversifieerde productie dan wel door een onderneming die slechts één product vervaardigt. De concurrentiebeperkende gevolgen van de deelname van een onderneming aan een inbreuk hangen immers in beginsel minder af van haar globale omvang dan van haar betekenis op de markt van de bij de inbreuk betrokken producten.
97 De toepassing van dit systeem is evenmin discriminerend voor verzoekster. De Commissie zou integendeel de ondernemingen met een gediversifieerde productie onredelijk zwaar hebben bestraft, indien zij na het voor de geldboeten relevante percentage van de omzet te hebben bepaald overeenkomstig artikel 65, lid 5, van het Verdrag, dit percentage bij wijze van "waarschuwing" of om een andere reden had verhoogd met een factor om rekening te houden met hun andere producties.
98 Verder erkent de Commissie, de geldboete te hebben berekend op basis van de omzet van de twee vennootschappen Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría, die haars inziens in dezelfde mate de mededingingsregels hebben geschonden, ook al is de beschikking enkel tot de eerstgenoemde gericht (zie punt 323).
99 Zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld (zie hiervóór, punten 143 en 144), heeft de Commissie verzoekster terecht één enkele boete opgelegd, berekend naar de gezamenlijke omzet van Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría.
100 Uit de verklaring van haar accountants blijkt, dat verzoeksters omzet van balken in de Gemeenschap in 1990 9 921 miljoen PTA bedroeg, ofwel 76 563 000 ECU [tegen de in casu toe te passen wisselkoers van 129,58 PTA per ECU (zie hierna, punt 663)]. De opgelegde geldboete van 10 600 000 ECU maakt 13,84 % van deze omzet uit en blijft dus duidelijk onder het maximum van het dubbele van deze omzet, waarin artikel 65, lid 5, van het Verdrag voorziet.
101 Verder heeft de Commissie naar het oordeel van het Gerecht terecht met inachtneming van dit maximum het voor de berekening van de geldboete gehanteerde "basispercentage" van 7,5 % van de relevante omzet (zie hiervóór, punt 535) toegepast op de gezamenlijke omzet van Aristrain Madrid en Aristrain Olaberría. Gelet op het feit dat hun gezamenlijke omzet van balken in de Gemeenschap in 1990 27 749 miljoen PTA ofwel 214 145 700 ECU, bedroeg, maakt de aan verzoekster opgelegde geldboete 4,95 % van deze omzet uit, beduidend minder dus dan de "grens" van 7,5 % die de Commissie zichzelf had gesteld.
102 Bijgevolg dient de derde grief van verzoekster te worden afgewezen.
103 Ten slotte blijkt uit het dossier en uit de toelichting die verweerster in de loop van het geding heeft verstrekt, dat verzoeksters geldboete is berekend op basis van een omzet van 34 468 miljoen PTA. Blijkens verzoeksters eigen brieven van 30 juli 1992, 2 december 1993 en 28 januari 1994 aan de Commissie was dit de omzet van de Aristrain-groep op de communautaire markt van balken in 1990.
104 In haar antwoord van 24 februari 1998 op een schriftelijke vraag van het Gerecht heeft verzoekster gesteld, dat dit cijfer verkeerd was, omdat het ook de exporten naar derde landen omvatte en dus niet uitsluitend verband hield met de verkoop van balken in de EGKS. Bij dit antwoord heeft zij een brief overgelegd van haar accountants, gedateerd 27 januari 1995, waarin werd bevestigd, dat de omzet van de Aristrain-groep op de communautaire markt van balken in 1990 in werkelijkheid 27 748 915 000 PTA bedroeg, waarvan 17 827 510 000 PTA voor rekening kwam van Aristrain Olaberría en 9 921 405 000 PTA voor rekening van Aristrain Madrid.
105 In antwoord op vragen van het Gerecht ter terechtzitting heeft verweerster gesteld, dat de bij de beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete als correct dient te worden beschouwd, aangezien zij is berekend op basis van gegevens die in de loop van de administratieve procedure door verzoekster zijn verstrekt. Zij gaat ervan uit, dat de aanvankelijk meegedeelde cijfers correct waren, en weigert de later door de accountants van verzoekster genoemde cijfers te erkennen.
106 Naar het oordeel van het Gerecht kan de Commissie niet worden verweten, de geldboete te hebben berekend op basis van de overeenstemmende gegevens die tot driemaal toe door verzoekster zelf zijn verstrekt in antwoord op een inlichtingenverzoek op grond van artikel 47 van het Verdrag.
107 Niettemin moet worden erkend, dat de aldus verstrekte inlichtingen een vergissing bevatten, aangezien zij mede de buiten de Gemeenschap gerealiseerde verkopen van balken van de Aristrain-groep omvatten, die niet het voorwerp uitmaakten van het inlichtingenverzoek van de Commissie en dus niet in aanmerking behoorden te worden genomen voor de berekening van de opgelegde geldboete. Dienaangaande ziet het Gerecht geen enkele reden voor twijfel aan de waarachtigheid of de juistheid van de op 27 januari 1995 na herziening door de accountants van verzoekster goedgekeurde cijfers.
108 Bijgevolg is verzoekster bij vergissing een geldboete opgelegd die geen juiste weerspiegeling is van haar positie op de communautaire markt van balken en dus evenmin van de omvang en de ernst van haar deelname aan de betrokken inbreuken. Hoewel deze vergissing te wijten is aan verzoekster, is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat de gevolgen hiervan moeten worden hersteld en de opgelegde geldboete dienovereenkomstig moet worden verlaagd.
(...)
De beoordeling van de duur van de inbreuken
(...)
109 Om de in punt 226 reeds genoemde redenen dient de materiële vergissing in de Spaanse en de Franse versie van artikel 4 van de beschikking buiten beschouwing te blijven. Bijgevolg bestrijkt de door de Commissie voor de bepaling van de geldboete in aanmerking genomen periode voor de Spaanse producenten wel degelijk 24 maanden, van 1 januari 1989 tot en met 31 december 1990, tegenover normaliter 30 maanden, van 1 juli 1988 tot en met 31 december 1990, voor de andere producenten.
110 Uit de gedetailleerde uitleg die de Commissie in de loop van het geding heeft verstrekt, blijkt verder, dat zij de geldboeten onder meer heeft gedifferentieerd naar de duur van elke inbreuk, behalve voor de overeenkomsten tot harmonisering van toeslagen. De Commissie heeft aldus op passende wijze rekening gehouden met het feit dat de Spaanse producenten minder lang hebben deelgenomen aan de overeenkomsten tot vaststelling van richtprijzen en aan de uitwisseling van vertrouwelijke informatie in het "Poutrelles Committee", aangezien de hun daarvoor opgelegde geldboete 80 % (24/30) bedraagt van wat zij hadden moeten betalen, indien zij zoals de meeste andere producenten vanaf 1 juli 1988 aan die inbreuken hadden deelgenomen.
111 Verweerster heeft verder in punt 252 van de beschikking verklaard, dat "[o]m de in overweging 313 genoemde redenen (...) Ensidesa en Aristrain niet verantwoordelijk [zullen] worden gehouden voor hun deelneming aan de overeenkomst van 15 november 1988". Daarentegen is de deelname van verzoekster aan vier andere tussen 1 januari 1989 en 31 december 1990 gesloten overeenkomsten tot harmonisering van toeslagen bewezen. Blijkbaar heeft de Commissie bij de berekening van de geldboete ter zake evenwel geen rekening gehouden met het feit dat verzoekster in mindere mate aan deze overeenkomsten heeft deelgenomen, aangezien deze geldboete voor alle betrokken ondernemingen forfaitair is vastgesteld op 0,5 % van de relevante omzet (behoudens een afzonderlijke verlaging van 10 % voor Aristrain en Ensidesa, aangezien er in Spanje geen harmonisatie van toeslagen heeft plaatsgevonden: zie hiervóór, punt 356).
112 Gelet op het voorgaande is het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht van oordeel, dat de aan verzoekster wegens haar deelname aan de overeenkomsten tot harmonisering van toeslagen opgelegde geldboete met 20 % moet worden verlaagd.
113 Voor het overige kan er naar het oordeel van het Gerecht terecht worden gesproken van een inbreuk van lange duur, wanneer gedurende twee jaar binnen het geïnstitutionaliseerde kader van talloze producentenbijeenkomsten is deelgenomen aan een reeks overeenkomsten en concurrentiebeperkende gedragingen tot vaststelling van prijzen, verdeling van markten en uitwisseling van vertrouwelijke informatie. De overige argumenten van verzoekster moeten dan ook worden verworpen.
(...)
Het niet in aanmerking nemen van de devaluatie van de peseta
114 Verzoekster verwijt de Commissie een discriminerende opstelling door de geldboeten in ecu uit te drukken zonder enige correctie toe te passen voor de devaluaties na de crisis van het Europees monetair stelsel in de jaren 1992 en 1993, waardoor ondernemingen die zoals zij het grootste deel van hun omzet realiseren in gedevalueerde valuta, zijn benadeeld en ondernemingen die werken met gerevalueerde valuta als de Duitse mark, zijn bevoordeeld.
115 Op grond van het beginsel van gelijke behandeling moet de Commissie ervoor waken, dat omstandigheden of factoren die losstaan van de wil, de houding of de mate van deelname van elke onderneming aan een collectieve inbreuk, niet in werkelijkheid leiden tot een verschil in behandeling waardoor hun concurrentieverhoudingen negatief kunnen worden beïnvloed. In het bijzonder monetaire devaluaties mogen geen weerslag hebben op de uitkomst van een mededingingsprocedure.
116 Bij de berekening van de geldboete is de Commissie uitgegaan van een omzet van de Aristrain-groep in het referentiejaar 1990 (zie punt 16 van de beschikking) ad 34 468 miljoen PTA. Dit bedrag heeft zij in ECU omgerekend tegen de in 1990 geldende wisselkoers van 129,58 PTA voor één ECU. Op de uitkomst hiervan, 266 miljoen ECU, heeft zij het voor de sanctie in aanmerking genomen percentage van 4 % toegepast, om uit te komen op de bij de beschikking van februari 1994 opgelegde geldboete van 10 600 000 ECU. Aangezien de wisselkoers in 1994 is verslechterd tot 158,24 PTA voor één ECU, brengen de geldboete of de bankgarantie voor verzoekster meerkosten mee van 22 %, ofwel 1,92 miljoen ECU, en zelfs 30 % indien men de behandeling van verzoekster vergelijkt met die van de Duitse ondernemingen.
117 De fout van de Commissie, volgens verzoekster een ernstige nalatigheid, zou erin bestaan, dat zij de geldboeten in strijd met de rechtspraak van het Hof, waarin monetaire verschijnselen als een realiteit worden gezien (zie arrest Suiker Unie e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 9-17, en conclusie van advocaat-generaal Warner bij dit arrest, alsook arrest Hof van 13 februari 1980, Misenta/Commissie, 256/78, Jurispr. blz. 219), heeft uitgedrukt in ecu, die louter een rekeneenheid is en enkel dienstig is om na te gaan, of de maxima van verordening nr. 17 zijn geëerbiedigd. De Commissie had de discriminatie kunnen voorkomen, ofwel door de omzet in nationale valuta uit te drukken, ofwel door de bij de vaststelling van de beschikking geldende ecu-omrekeningskoers toe te passen, waardoor de gevolgen van de devaluatie zouden zijn geneutraliseerd.
118 Het bestaan van een wisselkoersrisico is aanvaardbaar in internationale transacties, omdat daar correctiemechanismen zijn ingebouwd, maar niet na afloop van een zeer lange administratieve procedure die voor de partijen ongekend hoge geldboeten heeft meegebracht, die zij niet hebben kunnen voorzien en waartegen zij zich niet hebben kunnen wapenen.
119 Het Gerecht herinnert eraan, dat de opgelegde geldboeten volgens artikel 4 van de beschikking betaalbaar zijn in ecu.
120 Niets staat eraan in de weg, dat de Commissie het bedrag van de geldboete uitdrukt in ecu, een in de nationale valuta converteerbare munteenheid. Dit maakt het voor ondernemingen overigens gemakkelijker, de bedragen van de opgelegde geldboeten te vergelijken. Bovendien onderscheidt de converteerbaarheid van de ecu deze munteenheid van de in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 genoemde "rekeneenheid", waarvan het Hof uitdrukkelijk heeft erkend, dat aangezien zij geen betalingsvaluta is, het boetebedrag noodzakelijkerwijze in nationale valuta moet worden vastgesteld (arrest Hof van 9 maart 1977, Société anonyme générale sucrière e.a./Commissie, 41/73, 43/73 en 44/73 - Uitlegging, Jurispr. blz. 445, punt 15).
121 Verzoeksters kritiek op de rechtmatigheid van de methode van de Commissie, die de referentieomzet van de ondernemingen heeft omgerekend in ecu tegen de gemiddelde wisselkoers in datzelfde jaar (1990), kan niet worden aanvaard, zoals het Gerecht reeds heeft geoordeeld in zijn arrest van 14 mei 1998, Sarrió/Commissie (T-334/94, Jurispr. blz. II-1349, punten 394 e.v.).
122 Om te beginnen moet de Commissie normaliter dezelfde berekeningsmethode gebruiken voor de geldboeten die worden opgelegd aan ondernemingen die worden bestraft wegens deelneming aan dezelfde inbreuk (zie arrest Pioneer, punt 122).
123 Vervolgens moet de Commissie, om de verschillende meegedeelde, in de nationale valuta van de betrokken ondernemingen uitgedrukte omzetcijfers te kunnen vergelijken, deze cijfers omrekenen in dezelfde munteenheid. Aangezien de waarde van de ecu wordt bepaald door de waarde van elke nationale munteenheid van de lidstaten, heeft de Commissie de omzet van elk der ondernemingen terecht in ecu omgerekend.
124 Ook heeft zij zich terecht gebaseerd op de omzet in het referentiejaar (1990) en deze omzet in ecu omgerekend op basis van de gemiddelde wisselkoersen in dat jaar. Enerzijds heeft de Commissie aan de hand van de omzet van de afzonderlijke ondernemingen in de loop van het referentiejaar, dat wil zeggen het laatste volledige jaar van de in aanmerking genomen periode van de inbreuk, de omvang en de economische macht van elke onderneming alsmede de omvang van de door elk van hen gepleegde inbreuk kunnen beoordelen, factoren die relevant zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de door elke onderneming gepleegde inbreuk (zie arrest Pioneer, punten 120 en 121). Anderzijds heeft zij met de omrekening van de betrokken omzetten in ecu tegen de gemiddelde wisselkoersen in het aangehouden referentiejaar kunnen voorkomen, dat eventuele valutaschommelingen sedert de beëindiging van de inbreuk invloed hebben op de beoordeling van de relatieve omvang en economische macht van de ondernemingen, alsmede van de omvang van de door elk van hen gepleegde inbreuk en derhalve op de beoordeling van de zwaarte van deze inbreuk. De beoordeling van de zwaarte van de inbreuk dient namelijk betrekking te hebben op de economische realiteit zoals deze was op het tijdstip waarop deze inbreuk werd gepleegd.
125 Bijgevolg kan het argument, dat de omzet van het referentiejaar in ecu had moeten worden omgerekend tegen de wisselkoers op het tijdstip van vaststelling van de beschikking, niet worden aanvaard. Met de methode van berekening van de geldboete, waarbij de gemiddelde wisselkoers van het referentiejaar wordt gebruikt, kunnen de willekeurige effecten van wijzigingen in de reële waarde van de nationale munteenheden worden voorkomen, die tussen het referentiejaar en het jaar van vaststelling van de beschikking kunnen optreden en in casu ook inderdaad zijn opgetreden. Deze methode kan er weliswaar toe leiden, dat een bepaalde onderneming een bedrag moet betalen dat in nationale munteenheid uitgedrukt nominaal hoger of lager is dan het bedrag dat zij had moeten betalen ingeval de wisselkoers van de datum van vaststelling van de beschikking werd toegepast, maar dit is slechts de logische consequentie van de schommelingen van de reële waarde van de verschillende nationale munteenheden.
126 Daaraan dient te worden toegevoegd, dat de ondernemingen tot wie de beschikking is gericht, in de regel via lokale vertegenwoordigingen in meer dan één lidstaat actief zijn. Bijgevolg werken zij met verschillende nationale deviezen. Verzoekster zelf behaalt een groot deel van haar omzet op exportmarkten (volgens de brief van haar accountants van 27 januari 1995 bedroeg de omzet van "balken" van verzoekster in 1990 6 067 974 000 PTA in Spanje en 3 853 431 000 PTA in de rest van de EGKS; voor haar zustervennootschap Aristrain Olaberría bedroegen deze cijfers respectievelijk 12 717 803 000 PTA en 5 109 707 000 PTA). Wanneer bij een beschikking als de onderhavige een sanctie wordt opgelegd voor inbreuken op artikel 65, lid 1, van het Verdrag en de ondernemingen waartegen de beschikking is gericht, in het algemeen in meerdere lidstaten actief zijn, dan is de omzet van het referentiejaar, omgerekend in ecu tegen de gemiddelde wisselkoers in dat jaar, gelijk aan de som van de omzetten die zijn behaald in elk van de landen waarin de onderneming actief is. Dit cijfer geeft dus een volkomen juist beeld van de werkelijke economische situatie van de betrokken ondernemingen in het referentiejaar.
127 Gelet op het voorgaande dient het argument van verzoekster te worden verworpen.
Onjuiste beoordeling van de verschillende verzachtende omstandigheden
(...)
128 Om de reeds genoemde redenen moet worden aangenomen, dat de Commissie de aard, de omvang, de betekenis en de duur van de deelname van verzoekster aan de haar in de beschikking ten laste gelegde inbreuken juist heeft beoordeeld.
129 Verder moet eraan worden herinnerd, dat het feit dat een onderneming geen bijzonder actieve rol heeft gespeeld of niet als initiatiefnemer is opgetreden, haar niet vrijpleit van de deelname aan de inbreuk (arrest Hof, BMW Belgium e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 49 e.v., en arrest van 1 februari 1978, Miller/Commissie, 19/77, Jurispr. blz. 131, punt 18).
130 Bovendien is het feit dat een onderneming waarvan de deelname aan een onderlinge prijsafstemming met haar concurrenten is aangetoond, zich op de markt niet overeenkomstig de met haar concurrenten overeengekomen wijze heeft gedragen, niet noodzakelijkerwijs een verzachtende omstandigheid waarmee bij de vaststelling van de op te leggen geldboete rekening moet worden gehouden (zie arresten Gerecht Petrofina/Commissie, reeds aangehaald, punt 173, en van 14 mei 1998, Cascades/Commissie, T-308/94, Jurispr. blz. II-925, punt 230). Een onderneming die ondanks de onderlinge afstemming met haar concurrenten een min of meer zelfstandig marktbeleid voert, kan immers gewoonweg proberen zich het kartel ten nutte te maken.
131 De door verzoekster verstrekte gegevens laten niet de conclusie toe, dat haar werkelijke marktgedrag de concurrentiebeperkende gevolgen van de vastgestelde inbreuk heeft kunnen neutraliseren. Vaststaat, dat zij daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de onderling afgestemde prijsinitiatieven, ook al is zij de op één na grootste balkenproducent in de Gemeenschap.
132 Van de dwang die de andere ondernemingen van de bedrijfstak op haar zouden hebben uitgeoefend, en van haar gedwongen toetreding tot het "Poutrelles Committee" heeft verzoekster geen enkel bewijs geleverd.
133 Aangaande het argument, dat verzoekster geen opzet of onachtzaamheid kan worden verweten, zij eraan herinnerd, dat voor de kwalificatie van een inbreuk als opzettelijk niet vereist is, dat de onderneming zich ervan bewust was, het verbod van artikel 65 van het Verdrag te overtreden; het volstaat dat de onderneming had moeten weten, dat de gewraakte handelwijze ertoe strekte de normale mededinging binnen de gemeenschappelijke markt te vervalsen (zie op het gebied van het EG-Verdrag arrest Belasco e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 41, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, Gruber + Weber/Commissie, T-310/94, Jurispr. blz. II-1043, punt 259).
134 In casu volstaat de vaststelling, dat verzoekster heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten van het "Poutrelles Committee" - een orgaan met een mededingingsverstorend doel, zoals de Commissie heeft aangetoond - alsook aan een marktverdelingsovereenkomst met Ensidesa en British Steel.
135 De vastgestelde inbreuk van verzoekster op artikel 65, lid 1, van het Verdrag was bovendien evident.
136 Wat de medewerking betreft die verzoekster naar eigen zeggen de Commissie zou hebben verleend, moet erop worden gewezen, dat zij in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar geen van de haar ten laste gelegde feiten heeft erkend.
137 Terecht heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld, dat verzoekster zich met een dergelijk antwoord niet heeft gedragen op een wijze die een verlaging van de geldboete wegens medewerking tijdens de administratieve procedure rechtvaardigt. Een verlaging om die reden is namelijk slechts gerechtvaardigd, indien het gedrag de Commissie in staat heeft gesteld om een inbreuk met minder moeilijkheden vast te stellen en daaraan in voorkomend geval een einde te maken (zie arrest Cascades/Commissie, reeds aangehaald, punten 255 e.v.).
138 Ten slotte heeft het na de mededeling van de punten van bezwaar getroffen besluit van verzoekster om niet langer deel te nemen aan de bijeenkomsten van het "Poutrelles Committee" en controle uit te oefenen op de verspreiding van informatie buiten de onderneming, geen invloed op de beoordeling van de vroegere gedragingen, zeker niet wanneer deze voor de Commissie verborgen zijn gehouden. In elk geval kan het beëindigen van een opzettelijk gepleegde inbreuk niet als verzachtende omstandigheid worden beschouwd, wanneer deze beëindiging is ingegeven door het optreden van de Commissie.
139 Gelet op het voorgaande dienen de argumenten van verzoekster in hun geheel te worden verworpen.
Schending van het beginsel van gelijke behandeling van de bij de beschikking bestrafte ondernemingen
140 Verzoekster beklaagt zich om te beginnen over het feit, dat zij op dezelfde wijze is behandeld als de Eurofer-ondernemingen, terwijl zijzelf geen lid is van deze vereniging. Zij verwijst naar punt 317 van de beschikking, waarin de Commissie verklaart, dat zij het niet nodig acht de leden van Eurofer extra te beboeten wegens het gedrag van hun vereniging "omdat aan deze leden reeds wegens die inbreuken (...) geldboeten worden opgelegd". Het feit dat geen rekening is gehouden met de door de vereniging gepleegde inbreuken, leidt tot een verhoging van de voor de andere inbreuken opgelegde sanctie, ten nadele van de ondernemingen die geen lid zijn van Eurofer.
141 In de tweede plaats voelt verzoekster zich gediscrimineerd ten opzichte van de Scandinavische ondernemingen. Voor de door deze ondernemingen binnen de Eurofer/Scandinavië-groep gesloten prijsovereenkomsten voor de Deense markt heeft de Commissie andere maatstaven gehanteerd dan voor alle andere bij de beschikking bestrafte prijsovereenkomsten; aan eerstgenoemde ondernemingen heeft zij belachelijk lage geldboeten opgelegd (750 ECU aan Norsk Jernverk AS, 600 ECU aan Inexa Profil AB), die totaal niet te vergelijken zijn met verzoeksters eigen boete, een verschil dat niet louter door verschillen in omzet kan worden verklaard.
142 In de derde plaats had de Commissie de zwaar gesubsidieerde grote staalgroepen met een gediversifieerde productie niet op dezelfde wijze mogen behandelen als een familieonderneming als verzoekster is, die zich tot één product beperkt en nooit enige staatssteun of subsidie heeft ontvangen. Aangezien verzoekster de geldboete moet zien te betalen of een garantie moet zien te stellen zonder enige staatssteun en zonder gebruik te kunnen maken van kruislingse subsidiëring tussen ondernemingen van dezelfde groep, wordt zij harder getroffen dan andere ondernemingen om redenen die geen verband houden met de ernst en de duur van de inbreuken. In repliek stelt verzoekster, dat de aan de Aristrain-groep opgelegde geldboete, in verhouding tot haar totale omzet, 28 maal de geldboete van Usinor Sacilor bedraagt, 17 maal die van NMH, 18 maal die van Thyssen, bijna 11 maal die van TradeARBED, ongeveer 6 maal die van Saarstahl, bijna 5 maal die van British Steel en 4 maal die van Preussag.
143 Het Gerecht herinnert eraan, dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van 14 mei 1998, Moritz J. Weig/Commissie, T-137/94, Jurispr. II-1235, punten 287-289) het algemene beginsel van gelijke behandeling zich ertegen verzet, dat vergelijkbare situaties verschillend en verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is.
144 Uitgaande van de gedetailleerde toelichting van verweerster in de loop van het geding moet erop worden gewezen, dat de Commissie bij de bepaling van de geldboete voor elke betrokken onderneming dezelfde berekeningsmethode heeft toegepast en telkens dezelfde percentages van de relevante omzet heeft gehanteerd, gewogen naar de duur, de ernst en het geografische bereik van de inbreuken waaraan de betrokken onderneming heeft deelgenomen.
145 Wat in de eerste plaats de discriminatie ten opzichte van de Eurofer- ondernemingen betreft, volstaat de vaststelling, dat alle ondernemingen die hebben deelgenomen aan de in de beschikking gelaakte systemen voor de uitwisseling van vertrouwelijke informatie, ongeacht of zij deel uitmaken van de Eurofer-groep, gelijk zijn bestraft naar evenredigheid van de duur van de gepleegde inbreuk. De beslissing van de Commissie om de Eurofer-ondernemingen niet extra te beboeten voor het gedrag van hun vereniging, die de onderlinge uitwisseling van informatie had vergemakkelijkt, beoogde enkel te voorkomen, dat deze leden indirect tweemaal voor dezelfde gedragingen werden bestraft. Dit betekent evenwel niet, dat de aan de niet bij Eurofer aangesloten ondernemingen opgelegde geldboete voor de betrokken informatie-uitwisseling hoger zou zijn.
146 Wat in de tweede plaats de discriminatie ten opzichte van de Scandinavische ondernemingen betreft, moet worden opgemerkt, dat er objectieve verschillen bestaan tussen verzoekster en de Scandinavische ondernemingen Norsk Jernverk AS en Ovako AB, gelet op het feit dat deze laatsten enkel gedurende respectievelijk 30 en 28 maanden hebben deelgenomen aan prijsovereenkomsten voor de Deense markt, die geografisch gezien vrij beperkt is, terwijl aan verzoekster wordt verweten, gedurende 24 maanden te hebben deelgenomen aan prijsovereenkomsten voor de verschillende EGKS-markten en aan de uitwisseling van vertrouwelijke informatie in het "Poutrelles Committee", gedurende 8 maanden te hebben deelgenomen aan een marktverdelingsovereenkomst met British Steel en Ensidesa en te hebben meegewerkt aan de harmonisering van toeslagen. Bovendien is de omzet van die ondernemingen voor het betrokken product - een belangrijke factor bij de beoordeling van de sancties - beduidend lager dan die van verzoekster en, a fortiori, van de Aristrain-groep.
147 Het derde argument van verzoekster moet bij gebrek aan bewijs worden verworpen. Het is gebaseerd op de niet bewezen, zelfs niet nader toegelichte bewering, dat de concurrentieverhoudingen in de zin van artikel 67 van het Verdrag door niet-geïdentificeerde lidstaten zouden zijn verstoord ten gunste van evenmin geïdentificeerde ondernemingen. Voor zover dit argument is gebaseerd op het onderscheid tussen ondernemingen die slechts één product vervaardigen en ondernemingen met een gediversifieerde productie, dient het te worden verworpen om de in hoofdzaak in punt 576 reeds genoemde redenen. Ten slotte is de vergelijking die verzoekster maakt tussen de effecten van de geldboete op de verschillende ondernemingen naar gelang van hun omzet, niet ter zake dienend, aangezien deze vergelijking gebaseerd is op de totale omzet en niet op de omzet van het betrokken product, het enige element dat door de Commissie in aanmerking moest worden genomen (zie hiervóór, punt 575).
Schending van het evenredigheidsbeginsel
(...)
148 Zoals reeds vastgesteld, is het algemene niveau van de geldboeten berekend aan de hand van een aantal relevante punten zoals de duur, de ernst en het onmiskenbare karakter van de gepleegde inbreuken, alsook de economische betekenis van de ondernemingen op de betrokken markt als blijkend uit hun omzet van "balken", en het feit dat zij wisten, dat zij een inbreuk pleegden.
149 Verder blijkt uit de gedetailleerde toelichting die de Commissie in de loop van het geding heeft verstrekt, dat is uitgegaan van een "basispercentage" van 7,5 % van de omzet van het betrokken product, dat vervolgens naar het geografische bereik en de duur van de verschillende individuele inbreuken is gedifferentieerd.
150 Zoals het Gerecht reeds heeft vastgesteld, heeft in het specifieke geval van verzoekster de deelname aan de betrokken inbreuken wel degelijk twee, en niet één jaar geduurd, dient zowel de omzet van Aristrain Madrid als die van Aristrain Olaberría in aanmerking te worden genomen en bedraagt de geldboete die verzoekster voor haar deelname aan de verschillende inbreuken is opgelegd, 4,95 % van deze gezamenlijke omzet.
151 Gelet op het voorgaande heeft de Commissie naar het oordeel van het Gerecht geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt bij de vaststelling van de aan verzoekster op te leggen geldboete.
152 Verder kan nergens uit worden afgeleid, dat de Commissie zich bij de bepaling van de geldboeten heeft gebaseerd op overwegingen die losstaan van de onderhavige zaak. Hieraan dient te worden toegevoegd, dat ook al zouden de opgelegde geldboeten als exemplarisch en als afschrikkingsmiddel moeten worden beschouwd, dit geen voldoende reden oplevert om hierin een schending van het evenredigheidsbeginsel te zien (zie arrest Hilti/Commissie, reeds aangehaald).
153 Ten slotte moet eraan worden herinnerd, dat het vermogen van een onderneming om de geldboete te betalen, niet noodzakelijk invloed hoeft te hebben op de bepaling van de sanctie (arrest IAZ e.a./Commissie, reeds aangehaald). In elk geval heeft de Commissie naar behoren rekening gehouden met dit gegeven door in de mogelijkheid van gespreide betaling van de geldboeten te voorzien.
154 Uit het voorgaande blijkt, dat de Commissie bij de vaststelling van het algemene niveau van de geldboeten, met inbegrip van dat van de aan verzoekster op te leggen geldboete, het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden.
De uitoefening door het Gerecht van zijn volledige rechtsmacht
155 Om te beginnen moet worden opgemerkt, dat noch in artikel 1 van de beschikking, noch in de eerste tabel in punt 314 van de beschikking, die een overzicht bevat van de verschillende prijsovereenkomsten, de deelname van verzoekster aan zo'n overeenkomst op de Spaanse markt wordt vermeld. Uit de gedetailleerde uitleg van de Commissie in de loop van het geding, blijkt evenwel, dat wegens een dergelijke inbreuk een geldboete van 212 800 ECU aan verzoekster is opgelegd. Volgens de Commissie, die ter zake verwijst naar de punten 174 en 276 van de beschikking, zijn deze elementen kennelijk bij vergissing niet in punt 314 en artikel 1 van de beschikking overgenomen.
156 Aangezien in het beschikkende gedeelte van de beschikking niet wordt vastgesteld, dat verzoekster aan deze inbreuk heeft deelgenomen, kan er bij de berekening van de geldboete geen rekening mee worden gehouden. Deze moet dus op basis van de door de Commissie toegepaste berekeningsmethode met 212 800 ECU worden verlaagd.
157 Om de in punt 598 genoemde redenen moet verder de geldboete die aan verzoekster is opgelegd wegens haar deelname aan de overeenkomsten tot harmonisering van toeslagen, met 20 % worden verlaagd. Deze moet dus volgens de door de Commissie toegepaste methode met 239 400 ECU worden verlaagd, gelet op de bijzondere verzachtende omstandigheid die geldt voor de Spaanse producenten.
158 Bovendien moet om de in de punten 619 en volgende(3) genoemde redenen het totaalbedrag van de wegens de overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen tot vaststelling van prijzen opgelegde geldboete met 15 % worden verlaagd, aangezien de Commissie de anticoncurrentiële gevolgen van de vastgestelde inbreuken enigszins heeft overschat. Rekening houdend met de reeds genoemde verminderingen in verband met de prijsovereenkomst op de Spaanse markt en de overeenkomsten tot harmonisering van toeslagen leidt dit conform de door de Commissie toegepaste berekeningsmethode tot een verlaging van 941 164 ECU.
159 Om de in de punten 586 en volgende genoemde redenen is het Gerecht van oordeel, dat verzoeksters geldboete moet worden berekend naar een omzet van 27 748 917 000 PTA, ofwel 214 145 700 ECU, in plaats van 34 468 000 000 PTA. Rekening houdend met de reeds genoemde verlagingen dient de aan verzoekster opgelegde geldboete aldus op basis van de door de Commissie toegepaste berekeningsmethode te worden verlaagd tot een bedrag van 7 412 184 ECU.
160 Ten slotte moet worden opgemerkt, dat de Commissie verzoekster niet heeft beschuldigd van deelname aan de onderling samenhangende gedraging tot vaststelling van de prijzen in het Verenigd Koninkrijk in het tweede kwartaal van 1990, een inbreuk die wel aan een aantal andere ondernemingen ten laste is gelegd (zie hiervóór, punt 276). Hoewel dit element geen invloed heeft op de duur van de in artikel 1 van de beschikking aan verzoekster verweten inbreuk bestaande in vaststelling van prijzen in het "Poutrelles Committee", vermindert daardoor wel de intensiteit van de deelname van verzoekster aan deze inbreuk, vergeleken met die van de andere betrokken ondernemingen. In het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is het Gerecht dan ook van oordeel, dat de geldboete op basis van de door de Commissie toegepaste berekeningsmethode met 300 000 ECU moet worden verlaagd.
161 De bepaling van de hoogte van een geldboete door het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht is naar haar aard geen nauwkeurige wiskundige operatie. Overigens is het Gerecht niet gebonden aan de berekeningen van de Commissie, maar dient het met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval een eigen oordeel te vormen.
162 Gelet op de omstandigheden van het geval is de algemene aanpak die de Commissie ter bepaling van de hoogte van de geldboeten heeft gevolgd, naar het oordeel van het Gerecht gerechtvaardigd. De inbreuken waar het hier om gaat, te weten het vaststellen van prijzen en verdelen van markten, hetgeen in artikel 65, lid 1, van het Verdrag uitdrukkelijk wordt verboden, moeten immers als bijzonder zwaar worden beschouwd, aangezien zij een rechtstreekse ingreep in de belangrijkste mededingingsparameters op de betrokken markt betekenen. Ook de aan verzoekster ten laste gelegde systemen voor de uitwisseling van vertrouwelijke informatie hadden op soortgelijke wijze een verdeling van de markten aan de hand van de traditionele handelsstromen ten doel. Alle voor de geldboete in aanmerking genomen inbreuken zijn na het einde van de crisisregeling en na desbetreffende waarschuwingen aan het adres van de ondernemingen gepleegd. Naar het Gerecht heeft vastgesteld, was het algemene doel van de betrokken overeenkomsten en praktijken juist, de met het vervallen van de crisisregeling gepaard gaande terugkeer naar de normale mededinging te verhinderen of te vervalsen. Bovendien wisten de ondernemingen, dat die overeenkomsten en praktijken onrechtmatig waren, en hebben zij ze bewust voor de Commissie geheim gehouden.
163 Gelet op het voorgaande en op de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1103/97 van de Raad van 17 juni 1997 over enkele bepalingen betreffende de invoering van de euro (PB L 162, blz. 1) op 1 januari 1999 moet de geldboete worden bepaald op 7 100 000 euro.
(...)
Kosten
164 Verzoekster vordert, dat de Commissie niet alleen overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt verwezen in alle kosten van de onderhavige procedure, maar ook in de door verzoekster tijdens de administratieve procedure gemaakte kosten. Zij baseert haar vordering op het billijkheidsbeginsel, op de gebreken van de bestreden beschikking, die zouden getuigen van een gebrekkige werking van de administratie, en op artikel 34 van het Verdrag.
165 Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien het beroep slechts gedeeltelijk is toegewezen, is het gelet op de omstandigheden van de zaak naar het oordeel van het Gerecht billijk, verzoekster te verwijzen in haar eigen kosten alsmede in drievierde van de kosten van verweerster, inclusief de op de kortgedingprocedure gevallen kosten.
166 Volgens artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering worden als invorderbare kosten aangemerkt "de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfkosten en het honorarium van de gemachtigde, raadsman of advocaat".
167 Hieruit volgt, dat de invorderbare kosten in de zin van deze bepaling beperkt zijn tot, enerzijds, de kosten die zijn gemaakt in verband met de procedure voor het Gerecht, met uitsluiting van die verband houdend met de precontentieuze procedure (beschikking Hof van 20 november 1994, SFEI e.a./Commissie, C-222/92 DEP, Jurispr. blz. I-5431, punt 12, en beschikking Gerecht van 25 juni 1998, Altmann e.a./Commissie, T-177/94 (92) en T-377/94 (92), niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 18) en, anderzijds, de kosten die hiertoe onmisbaar zijn geweest (beschikking Hof van 9 november 1995, Ahlström Osakeyhtiö e.a./Commissie, C-89/95 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 14).
168 De vordering van verzoekster tot verwijzing van verweerster in de kosten van de administratieve procedure kan dan ook niet worden toegewezen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),
rechtdoende:
1) Bepaalt het bedrag van de bij artikel 4 van beschikking 94/215/EGKS van de Commissie van 16 februari 1994 inzake een procedure op grond van artikel 65 EGKS-Verdrag betreffende overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen van Europese balkenproducenten aan verzoekster opgelegde geldboete op 7 100 000 euro.
2) Verwerpt het beroep voor het overige.
3) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten alsmede in drievierde van de kosten van de Commissie, inclusief de op het kort geding gevallen kosten. Verstaat dat de Commissie eenvierde van haar eigen kosten zal dragen.
(1) - Enkel die rechtsoverwegingen worden weergegeven waarvan het Gerecht de publicatie nuttig acht. De overige punten zijn grotendeels identiek aan of stemmen overeen met die van het arrest van het Gerecht van 11 maart 1999, Thyssen/Commissie (T-141/94, Jurispr. blz. II-347), met uitzondering van met name de punten 74-120, 331-365, 373-378, 413-454 en 614-625 daarvan, die niet terugkomen in het onderhavige arrest. Ook zijn de inbreuken op artikel 65, lid 1, van het Verdrag, die verzoekster op bepaalde nationale markten zou hebben gepleegd, niet dezelfde als in de zaak Thyssen/Commissie aan de orde zijn.
(2) - Deze datum wordt vermeld in de Franse en de Spaanse versie van de beschikking. In de Duitse en de Engelse versie wordt als datum 31 december 1988 vermeld.
(3) - Zie arrest Thyssen/Commissie, punten 640 e.v.