EUR-Lex Acesso ao direito da União Europeia

Voltar à página inicial do EUR-Lex

Este documento é um excerto do sítio EUR-Lex

Documento 52016IP0044

Resolutie van het Europees Parlement van 4 februari 2016 over Bahrein: de zaak van Mohammed Ramadan (2016/2557(RSP))

PB C 35 van 31.1.2018, p. 42—45 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

31.1.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 35/42


P8_TA(2016)0044

Bahrein: het geval Mohammed Ramadan

Resolutie van het Europees Parlement van 4 februari 2016 over Bahrein: de zaak van Mohammed Ramadan (2016/2557(RSP))

(2018/C 035/09)

Het Europees Parlement,

gezien zijn eerdere resoluties over Bahrein, in het bijzonder die van 9 juli 2015 over Bahrein, met name de zaak van Nabeel Rajab (1),

gezien de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie, die bij koninklijk besluit is opgericht om de gebeurtenissen van februari 2011 in Bahrein en de gevolgen daarvan te onderzoeken en daarover verslag uit te brengen, en die in november 2011 haar verslag heeft gepubliceerd,

gezien de indiening van het tweede jaarverslag door dr. Abdulaziz Abul, voorzitter van het Nationaal Instituut voor de mensenrechten, aan luitenant-generaal sjeik Rashid bin Abdullah Al-Khalifa, minister van Binnenlandse Zaken, op 27 januari 2016,

gezien de gezamenlijke verklaring van 33 staten over Bahrein die is afgelegd tijdens de 30e zitting van de VN-Mensenrechtenraad op 14 september 2015,

gezien de gezamenlijke verklaring van 16 juli 2015 over Bahrein van de speciale VN-rapporteur over de situatie van mensenrechtenverdedigers, de speciale VN-rapporteur voor de bevordering en bescherming van het recht op vrijheid van mening en meningsuiting en de speciale VN-rapporteur over de vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging,

gezien het verslag van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie van november 2011,

gezien de oproep tot onmiddellijke vrijlating van dr. Abduljalil al-Singace, een politieke gevangene die in hongerstaking is,

gezien het besluit van de ministerraad van de Arabische Liga, dat is genomen tijdens de vergadering van 1 september 2013 in Caïro, om een pan-Arabische rechtbank voor mensenrechten op te richten in Manama, de hoofdstad van Bahrein,

gezien de samenwerkingsovereenkomst van 1989 tussen de Europese Unie en de Samenwerkingsraad van de Golf (GCC),

gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf, die op 12 april 2013 zijn herzien,

gezien het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IPPR) van 1966, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en het Arabisch Handvest voor de rechten van de mens, die Bahrein allemaal heeft ondertekend,

gezien resolutie 68/178 van de Algemene Vergadering van de VN en resolutie 25/7 van de VN-Mensenrechtenraad over de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden bij de bestrijding van terrorisme,

gezien artikel 135, lid 5, en artikel 123, lid 4, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat Bahrein een belangrijke partner van de Europese Unie in de Perzische Golf is, onder meer op het gebied van politieke en economische betrekkingen, energie en veiligheid; overwegende dat het in ons gemeenschappelijk belang is om ons partnerschap verder te verdiepen teneinde toekomstige uitdagingen beter het hoofd te kunnen bieden;

B.

overwegende dat de Bahreinse autoriteiten sinds het begin van de opstanden in 2011 steeds meer gebruik maken van op aantijgingen van terrorisme gebaseerde repressieve maatregelen tegen vreedzame betogers, met inbegrip van de doodstraf; overwegende dat de Bahreinse rechtbanken in 2015 zeven nieuwe doodstraffen hebben uitgesproken;

C.

overwegende dat Mohammed Ramadan, een 32-jarige veiligheidsagent op de luchthaven, op 18 februari 2014 door de Bahreinse autoriteiten is gearresteerd op beschuldiging van deelname — samen met Hussain Ali Moosa, die eerder was gearresteerd — aan een bomaanslag in Al Dair op 14 februari 2014, waarbij één veiligheidsbeambte is omgekomen en verscheidene andere gewond zijn geraakt;

D.

overwegende dat de heer Ramadan naar verluidt zonder aanhoudingsbevel is gearresteerd en dat beide mannen beweren dat zij in elkaar zijn geslagen en zijn gefolterd tot zij erin toestemden te bekennen, maar dat zij hun bekentenis vervolgens voor de openbare aanklager hebben ingetrokken; overwegende dat hun bekentenis, die dus onder foltering zou zijn verkregen, het voornaamste bewijs was tijdens het proces tegen de heer Ramadan en de heer Moosa;

E.

overwegende dat een Bahreinse strafrechter de heer Ramadan en de heer Moosa op 29 december 2014 ter dood heeft veroordeeld; overwegende dat zij samen met tien andere verdachten zijn veroordeeld, van wie er negen tot zes jaar gevangenis zijn veroordeeld en één tot levenslang; overwegende dat de Bahreinse antiterrorismewet is ingeroepen om de doodstraf te rechtvaardigen;

F.

overwegende dat het Hof van Cassatie, de hoogste beroepsinstantie van Bahrein, de terdoodveroordeling van de heer Ramadan en de heer Moosa op 16 november 2015 heeft bevestigd hoewel zij hun bekentenis hadden ingetrokken en herhaalden dat die door foltering was verkregen; overwegende dat de Bahreinse rechtbanken geen rekening hebben gehouden met hun beweringen en niet eens een onderzoek hebben ingesteld;

G.

overwegende dat de heer Ramadan slechts één van de tien personen is die in Bahrein in de dodencel zitten, en de eerste is die sinds 2011 ter dood is veroordeeld; overwegende dat de heer Ramadan een van de eersten is die alle beroepsmiddelen hebben uitgeput, en dat hij het risico loopt onmiddellijk te worden terechtgesteld; overwegende dat er in de zaak van de heer Ramadan voor zover geweten is geen onderzoek is gevoerd naar de aantijgingen van foltering;

H.

overwegende dat vijf mensenrechtendeskundigen van de VN op 14 augustus 2014 bij de Bahreinse regering hun bezorgdheid hebben geuit over de aantijgingen betreffende de willekeurige arrestatie, detentie en foltering van negen Bahreinse onderdanen, onder wie de heer Ramadan, en hun veroordeling na processen die niet voldeden aan de internationale normen inzake een eerlijk proces en eerlijke rechtsbedeling;

I.

overwegende dat verscheidene mensenrechtenorganisaties bewijzen hebben van oneerlijke processen, foltering en doodstraffen in Bahrein, die inbreuken vormen op verschillende mensenrechtenverdragen, zoals het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat Bahrein in 2006 heeft ondertekend;

J.

overwegende dat de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie, die op 29 juni 2011 bij koninklijk besluit nr. 28 in het Koninkrijk Bahrein is opgericht om de gebeurtenissen van februari 2011 in Bahrein te onderzoeken en daarover verslag uit te brengen, een reeks aanbevelingen heeft geformuleerd over mensenrechten en politieke hervormingen;

K.

overwegende dat een van de 26 aanbevelingen van de Bahreinse onafhankelijke onderzoekscommissie erin bestond alle doodstraffen voor daden naar aanleiding van de gebeurtenissen van februari en maart 2011 te laten omzetten; overwegende dat dit een van de twee aanbevelingen was die volledig zijn uitgevoerd, hetgeen een positieve stap was in de richting van de afschaffing van de doodstraf;

L.

overwegende dat deze aanbevelingen de Bahreinse regering er sinds 2012 toe hebben gebracht drie instanties op te richten — de Ombudsman bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken, een Afdeling speciale onderzoeken bij het Openbaar Ministerie, en de Commissie rechten van gevangenen en arrestanten — die als gemeenschappelijke opdracht hebben een einde te maken aan foltering in ondervragings- en detentiecentra;

M.

overwegende dat de Bahreinse autoriteiten met tal van recente maatregelen de rechten en vrijheden van delen van de bevolking blijven schenden en beperken, met name het recht van burgers op vreedzaam protest, vrijheid van meningsuiting en digitale vrijheid; overwegende dat mensenrechtenactivisten stelselmatig het doelwit zijn en het slachtoffer zijn van intimidatie en detentie;

N.

overwegende dat er berichten zijn dat Bahrein nog steeds een groot aantal gewetensgevangenen vasthoudt;

O.

overwegende dat de Bahreinse ordestrijdkrachten naar verluidt nog steeds gedetineerden folteren;

1.

uit zijn bezorgdheid en teleurstelling over het feit dat Bahrein opnieuw de doodstraf toepast; vraagt dat het moratorium op de doodstraf opnieuw wordt ingevoerd als eerste stap in de richting van de afschaffing van de doodstraf; vraagt de regering van Bahrein, en met name Zijne Majesteit sjeik Hamad bin Isa Al Khalifa, om Mohammed Ramadan koninklijke gratie te verlenen of zijn straf om te zetten;

2.

veroordeelt ten stelligste het aanhoudende gebruik van foltering en andere wrede of onterende behandeling of bestraffing van gevangenen door de ordestrijdkrachten; is uiterst bezorgd over de lichamelijke en geestelijke integriteit van de gevangenen;

3.

uit zijn bezorgdheid over het feit dat de antiterrorismewetten in Bahrein worden gebruikt om politieke opvattingen en overtuigingen te bestraffen en burgers te beletten aan politiek te doen;

4.

benadrukt dat het verplicht is ervoor te zorgen dat mensenrechtenverdedigers worden beschermd en dat zij hun werkzaamheden kunnen uitvoeren zonder daarbij te worden belemmerd, geïntimideerd of lastiggevallen;

5.

neemt er nota van dat de Bahreinse regering inspanningen doet om het strafwetboek en de wettelijke procedures van het land te hervormen, en moedigt haar ertoe aan dit proces voort te zetten; vraagt de Bahreinse regering de internationale normen inzake een eerlijk proces en eerlijke rechtsbedeling na te leven en de internationale minimumnormen als vermeld in de artikelen 9 en 14 van het ICCPR in acht te nemen;

6.

vraagt de bevoegde autoriteiten onmiddellijk een onafhankelijk onderzoek naar de aantijgingen van foltering te voeren, mensen die van foltering worden verdacht, te vervolgen en alle veroordelingen op grond van bekentenissen die door foltering zijn verkregen, ongedaan te maken;

7.

herinnert de Bahreinse autoriteiten eraan dat artikel 15 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, verbiedt dat verklaringen die door foltering zijn verkregen, tijdens een proces als bewijs worden gebruikt; vraagt om onverwijlde ratificering van het facultatieve protocol bij het Verdrag tegen foltering en het tweede facultatieve protocol bij het ICCPR, dat de afschaffing van de doodstraf tot doel heeft;

8.

vraagt de Bahreinse regering onverwijld een open uitnodiging te richten aan de speciale VN-rapporteur over foltering om het land te bezoeken, en onbelemmerde toegang te geven tot gedetineerden en alle detentiecentra;

9.

neemt kennis van de aanbevelingen van de Ombudsman, de Commissie voor de rechten van gevangenen en gedetineerden en het Nationaal Instituut voor de mensenrechten, met name wat de rechten van gedetineerden en hun verblijfsomstandigheden in de gevangenis betreft, ook met betrekking tot aantijgingen van mishandeling en foltering; vraagt de Bahreinse regering wel toe te zien op de onafhankelijkheid van de Ombudsman en de Commissie voor de rechten van gevangenen en gedetineerden, en de onafhankelijkheid van de Afdeling speciale onderzoeken bij het Openbaar Ministerie te waarborgen;

10.

benadrukt het belang van de steun die Bahrein heeft gekregen, met name voor zijn gerechtelijk apparaat, om ervoor te zorgen dat de internationale mensenrechtennormen worden nageleefd; beveelt sterk aan om een mensenrechtenwerkgroep tussen de EU en Bahrein op te richten;

11.

vraagt de Bahreinse autoriteiten het willekeurige reisverbod tegen Nabeel Rajab op te heffen en alle in behandeling zijnde aanklachten in verband met de vrijheid van meningsuiting tegen hem in te trekken;

12.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie / hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de regeringen en de parlementen van de lidstaten, de regering en het parlement van het Koninkrijk Bahrein en de leden van de Samenwerkingsraad van de Golf.


(1)  Aangenomen teksten, P8_TA(2015)0279.


Início