Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CA0522

    Zaak C-522/16: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — A / Staatssecretaris van Financiën [Prejudiciële verwijzing — Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief — Verordening (EEG) nr. 2913/92 — Artikel 201, lid 3, tweede alinea, alsmede artikel 221, leden 3 en 4 — Verordening (EEG) nr. 2777/75 — Verordening (EG) nr. 1484/95 — Aanvullende invoerrechten — Kunstmatige constructie die bedoeld is om verschuldigde aanvullende rechten te ontwijken — Onjuistheid van de gegevens waarop een douaneaangifte is gebaseerd — Personen die aansprakelijk kunnen worden gehouden voor deze douaneschuld — Verjaringstermijn]

    PB C 424 van 11.12.2017, p. 11–12 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    11.12.2017   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 424/11


    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 19 oktober 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — A / Staatssecretaris van Financiën

    (Zaak C-522/16) (1)

    ([Prejudiciële verwijzing - Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief - Verordening (EEG) nr. 2913/92 - Artikel 201, lid 3, tweede alinea, alsmede artikel 221, leden 3 en 4 - Verordening (EEG) nr. 2777/75 - Verordening (EG) nr. 1484/95 - Aanvullende invoerrechten - Kunstmatige constructie die bedoeld is om verschuldigde aanvullende rechten te ontwijken - Onjuistheid van de gegevens waarop een douaneaangifte is gebaseerd - Personen die aansprakelijk kunnen worden gehouden voor deze douaneschuld - Verjaringstermijn])

    (2017/C 424/15)

    Procestaal: Nederlands

    Verwijzende rechter

    Hoge Raad der Nederlanden

    Partijen in het hoofdgeding

    Verzoekende partij: A

    Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

    Dictum

    1)

    In omstandigheden als in het hoofdgeding moet artikel 201, lid 3, tweede alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, aldus worden uitgelegd dat de bescheiden die moeten worden overgelegd krachtens artikel 3, lid 2, van verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen en intrekking van verordening nr. 163/67/EEG, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 684/1999 van de Commissie van 29 maart 1999, voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens vormen in de zin van deze bepaling.

    2)

    Artikel 201, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „schuldenaar” van de douaneschuld in de zin van die bepaling mede moet worden begrepen de natuurlijke persoon die nauw en bewust betrokken is geweest bij het bedenken en op kunstmatige wijze opzetten van een structuur van handelsstromen, als die in het hoofdgeding, die een verlaging van de wettelijk verschuldigde invoerrechten tot gevolg heeft gehad, terwijl hij niet zelf de voor de opstelling van de douaneaangifte gebruikte verkeerde gegevens heeft verstrekt, wanneer uit de omstandigheden blijkt dat deze persoon wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de handelingen waarop die structuur betrekking had niet waren uitgevoerd in het kader van normale handelstransacties, maar louter met het doel om de door het Unierecht toegekende voordelen op onrechtmatige wijze te verkrijgen. De omstandigheid dat deze persoon die structuur pas heeft bedacht en opgezet nadat hem door specialisten op het gebied van douanerecht was verzekerd dat die structuur wettig was, is in dit verband niet van invloed.

    3)

    Artikel 221, lid 4, van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2700/2000, moet aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding het feit dat de douaneschuld bij invoer, overeenkomstig artikel 201, lid 1, ervan, is ontstaan doordat aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, op zichzelf niet de mogelijkheid uitsluit om het bedrag van de voor dergelijke goederen verschuldigde invoerrechten aan de schuldenaar mede te delen na het verstrijken van de termijn van artikel 221, lid 3, van deze verordening, zoals gewijzigd.


    (1)  PB C 86 van 20.3.2017.


    Top