Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004AE0319

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie: Europa en fundamenteel onderzoek” (COM(2004) 9 def.

PB C 110 van 30.4.2004, p. 98–103 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/98


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie: Europa en fundamenteel onderzoek”

(COM(2004) 9 def.

(2004/C 110/16)

De Commissie heeft op 14 januari 2004 besloten het Europeees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de „Mededeling van de Commissie - Europa en fundamenteel onderzoek”

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft besloten de afdeling „Interne markt, productie en consumptie” met de voorbereidende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn 406e zitting van 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 26 februari) de heer WOLF als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens het hierna volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd:

1.   Inleiding en inhoud van de mededeling van de Commissie

1.1

Geruime tijd heerste onder de lidstaten en ook onder de EU-instellingen de opvatting dat fundamenteel onderzoek eerst en vooral een zaak van de afzonderlijke lidstaten was, terwijl de Gemeenschap zich in hoofdzaak diende te richten op rechtstreeks toepasbare onderzoeks- en ontwikkelingsresultaten. Deze zienswijze vloeide voort uit een – achteraf gezien – ietwat eenzijdige interpretatie van artikel 163 van het Verdrag (1) tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

1.2

De eerste kentering kwam begin 2000, ten gevolge van twee richtinggevende acties en besluiten. Van belang was in de eerste plaats de mededeling van de Commissie (2)„Naar een Europese onderzoekruimte”, waarin fundamenteel onderzoek weliswaar nog niet uitdrukkelijk werd aangemerkt als communautaire taak, maar toch al contouren kreeg. Toonaangevend waren voorts de besluiten van de Europese Raad van Lissabon (3), waar onder andere de op kennis gebaseerde economie en samenleving als ambitieuze en belangrijke EU-doelstelling werd vastgelegd; maar ook toen is niet expliciet de nadruk gelegd op de essentiële betekenis van fundamenteel onderzoek.

1.3

Het was echter het Europees Economisch en Sociaal Comité dat vrijwel gelijktijdig in zijn advies (4) over de mededeling van de Commissie „Naar een Europese onderzoekruimte” wees op het belang van een evenwichtige en noodzakelijke wisselwerking tussen fundamenteel onderzoek en op toepassing gericht O&O. Het Comité beval toen uitdrukkelijk aan om kennisgeoriënteerd fundamenteel onderzoek in voldoende mate te stimuleren als bron van nieuwe ontdekkingen, concepten en methoden.

1.4

Intussen is deze opvatting gemeengoed geworden. Er is een groeiend bewustzijn van de voorwaarden voor een op kennis gebaseerde economie en samenleving; tevens wordt beseft hoe belangrijk vooruitgang in alle wetenschappelijke disciplines, inclusief in fundamenteel onderzoek, is om de in Lissabon overeengekomen doelstellingen te verwezenlijken.

1.5

Ongetwijfeld beschikt Europa over sterke punten in het fundamenteel onderzoek, zowel op universitair niveau als in het kader van speciale organisaties (5). Op communautair niveau dienen er echter meer initiatieven te komen.

1.5.1

Historisch gezien waren de eerste initiatieven voor wetenschappelijke samenwerking in (West-) Europa zelfs gewijd aan projecten voor fundamenteel onderzoek. Zij vloeiden voort uit de noodzaak om centra voor grootschalige apparatuur te bouwen en een kritische massa te scheppen waarvan de uitgaven de financiële mogelijkheden of betalingsbereidheid van de afzonderlijke staten overtroffen.

1.5.2

Zo werden in de jaren '50 CERN (hoge-energiefysica), in de jaren '60 ESO (astronomie), alsook EMBO en EMBL (moleculaire biologie) (6) en het Duits-Franse ILL (7) en later nog ESRF (8) opgericht. Maar ook in diverse lidstaten zijn er ondertussen grote proefinstallaties (9) die bilateraal of multilateraal worden gebruikt.

1.5.3

Zelfs op het eerste gezicht op toepassing gerichte Europese programma's van zeer technologische aard zoals ruimtevaart of kernfusieonderzoek zijn nauw verbonden met en vereisen een aanzienlijk deel fundamenteel onderzoek.

1.6

Zodoende is het gelukt om instellingen op te richten die intussen wereldwijd van belang zijn en die in aanzienlijke mate het imago van Europa als wetenschapslocatie mede bepaald (10) hebben. Bovendien oefenen deze instituten een grote uitstralings- en aantrekkingskracht uit op allerlei onderzoeksactiviteiten aan hogescholen en andere onderzoeksinstituten. Dit heeft tot vruchtbare samenwerkingsverbanden geleid, die een belangrijke voorwaarde voor gezamenlijk succes zijn.

1.7

Ook de onderzoekswerkzaamheden van de Europese Stichting voor Wetenschappen (ESW), een in de jaren '70 opgerichte, niet-gespecialiseerde organisatie, hebben vaak betrekking op tamelijk fundamentele onderzoeksthemas. Dit geldt ook voor de activiteiten binnen het EU-kaderprogramma voor O&O die als onderdeel van de omvangrijke thematische acties op hun beurt een zekere, zij het relatief geringe mate van fundamenteel onderzoek vereisen en omvatten.

1.8

Tegen deze achtergrond betreft deze mededeling van de Commissie de rol, betekenis en huidige situatie van het fundamenteel onderzoek in de Europese onderzoekruimte, alsook overwegingen t.a.v. eventuele maatregelen van de Commissie om het fundamenteel onderzoek in de EU thans niet alleen aanzienlijk intensiever dan tot nu toe, maar ook systematisch te stimuleren.

1.9

Derhalve wordt in de mededeling van de Commissie op de volgende aspecten van fundamenteel onderzoek ingegaan:

fundamenteel onderzoek en de impact ervan;

situatie in de wereld en in Europa;

fundamenteel onderzoek op Europees niveau;

vooruitzichten;

volgende etappes.

1.10

Wat betreft de situatie van het fundamenteel onderzoek in Europa stelt de Commissie verder het volgende vast:

1.10.1

In Europa is de privésector verhoudingsgewijs nog niet erg actief op het gebied van fundamenteel onderzoek. Weinig ondernemingen beschikken over de benodigde onderzoekscapaciteit, en hun activiteiten zijn over het algemeen geconcentreerd op toegepast onderzoek en ontwikkeling. De financiering van onderzoek via stichtingen blijft relatief beperkt.

1.10.2

In tegenstelling tot wat er in de Verenigde Staten gebeurt, waar de privésector er altijd voor heeft gepleit dat een belangrijk deel van het fundamenteel onderzoek door de overheid (11) moet worden gefinancierd, is in Europa de industrie er lange tijd voorstander van geweest dat de overheid haar financiële middelen bij voorkeur aan toegepast onderzoek, met name in de ondernemingen zelf, besteedt. Tegenwoordig wordt het belang van fundamenteel onderzoek voor het economische concurrentievermogen in Europa echter op steeds grotere schaal erkend, ook in het bedrijfsleven (zie bijvoorbeeld de Rondetafel van Europese Industriëlen).

1.11

De in het Commissievoorstel geopperde verdere maatregelen zullen ook gebaseerd zijn op de desbetreffende standpunten van talrijke prominenten, organisaties en instellingen, zoals een groep van 45 nobelprijswinnaars, de Europese Stichting voor Wetenschappen (ESW), de vereniging van directeuren en leiders van nationale onderzoeksraden (EuroHORCS) (12), de vereniging Eurosciences, de Academia Europeae, de EURAB-commissie voor Europees onderzoek en een ad-hocgroep van prominenten (ERCEG) die werd opgericht naar aanleiding van de conferentie die tijdens het Deense EU-voorzitterschap op 7 en 8 oktober 2002 in Kopenhagen plaatsvond, met als thema „Europese Raad voor onderzoek” (13).

1.12

Daarom heeft de Commissie als vervolg hierop voor het eerste kwartaal van 2004 de volgende voornemens:

brede discussie in de wetenschappelijke wereld en de geïnteresseerde kringen over deze mededeling in samenhang met het overleg over de „Europese Raad voor Onderzoek”,

politiek debat in het Europees Parlement en in de Raad op basis van deze mededeling.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Onder andere verwijzend naar zijn tussentijdse adviezen over onderzoek en ontwikkeling, waarin het Comité herhaaldelijk (14) de noodzaak onderstreept heeft dat namens de EU en gelet op de doelstellingen van Lissabon fundamenteel onderzoek in voldoende, d.w.z. in aanzienlijk hogere mate dan tot nu toe, moet worden gestimuleerd, stemt het Comité uitdrukkelijk in met de door de Commissie voorgelegde mededeling, alsook met de daarin vervatte constateringen en voornemens.

2.2

Met name verwijzend naar zijn advies (15) over het voorstel van de Commissie voor het Zesde O&O-kaderprogramma en naar de daar gedane aanbeveling om het totale EU-budget voor O&O (dat betrekking had op de begrotingen van de 15 lidstaten!) op middellange termijn met 50 % te verhogen, schaart het Comité zich met name achter de oproep van de Commissie om op het EU-budget voor onderzoek significant meer nieuwe middelen vrij te maken. Het Comité is verheugd dat de Commissie de aanbevelingen van de groep-Mayor wil overnemen en ruimere steun voor fundamenteel onderzoek tot één van de zwaartepunten van de toekomstige onderzoeksacties van de EU maakt. Het Comité wijst in dit verband op de door de Commissie bekendgemaakte alarmerende indicatoren inzake de nog steeds toenemende kennis- en onderzoekskloof tussen de EU en bijv. de VS.

2.3

Het Comité staat voorts positief tegenover de eerste initiatieven voor de oprichting van een „Europese Wetenschapsraad”, die op EU-niveau die taken zou kunnen overnemen die nu in de lidstaten door instellingen als de „Research Councils” in het Verenigd Koninkrijk, de „Deutsche Forschungsgemeinschaft” in Duitsland, de „Vetenkapsradet” in Zweden, de NWO in Nederland, het FNRS-NFWO in België enz. worden uitgevoerd. Deze nemen - op verzoek - de financiering of subsidiëring voor hun rekening van projecten van afzonderlijke onderzoeksteams, zoals dit ook in de VS gebeurt.

2.4

Het Comité is het met de Commissie eens dat het nauwelijks mogelijk is om strenge criteria te formuleren voor het onderscheid tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Volgens het Comité is dit echter ook geen probleem (en het beval derhalve aan in de praktijk een speelruimte voor eigen inzicht toe te staan), aangezien het tussen beide categorieën om een vruchtbare interactie, zelfs samenwerking gaat en dient te gaan.

2.4.1

Het Comité herinnert aan zijn eerdere aanbeveling (16) om de wisselwerking tussen fundamenteel en toegepast onderzoek in een pluralistisch, multipolair wetenschapssysteem te verstevigen.

2.4.2

Toch vindt het Comité het noodzakelijk dat de Commissie, met het oog op de verdere procedure, het begrip fundamenteel onderzoek zo beschrijft (of voorstellen doet), dat hieruit een genoegzaam hanteerbaar criterium voor subsidieaanvragen valt af te leiden. Het Comité wijst in dit verband op zijn eerder gedane aanbeveling (17).

2.5

De Commissie snijdt in haar mededeling ook het zeer complexe vraagstuk i.v.m. intellectueel eigendomsrecht en fundamenteel onderzoek aan. Zoals bekend kan voor een ontdekking geen, maar voor een uitvinding heel goed een octrooi worden aangevraagd. In verband met de hierna aan de orde komende en ook voor de kennisverspreiding gewenste snelle publicatie van resultaten van onderzoekers, ontstaat hierdoor een conflict.

2.5.1

Het conflict betreft de zich gelijktijdig aandienende vraag of uit de ontdekking niet een toepassing valt af te leiden waarvoor een octrooi zou moeten worden aangevraagd; dan moet echter, voor de publicatie van de daartoe benodigde kennis, een octrooi aangemeld worden. Ten gevolge van dit dilemma ondervindt of de kennisverspreiding en daarmee het wetenschappelijk aanzien schade, of de eventuele octrooibescherming van nieuw, mogelijk baanbrekende ideeën ten gunste van de EU, en verliest de uitvinder zijn recht.

2.5.2

De angel zou uit het conflict kunnen worden gehaald door een „gedoogperiode (18) (Engels: grace period)” in te voeren. Het Comité herhaalt dus zijn meermaals gedane aanbeveling (19) om de in de VS gangbare „gedoogperiode” ook in de EU in te voeren. Tevens dringt het nog eens met klem aan op de invoering van een Europees, communautair octrooi. Daarmee zou voor Europese onderzoekers en ondernemingen een ernstige belemmering uit de weg worden geruimd.

2.6

Voorts geeft het Comité in overweging of en hoe in toekomstige Europese verdragen of besluiten de bevordering van fundamenteel onderzoek (gelet op de doelstellingen van Lissabon) uitdrukkelijk kan worden verankerd.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

Het Comité sluit zich ook vergaand aan bij de door de Commissie gemaakte inventarisatie en analyse van de huidige situatie van het fundamenteel onderzoek.

3.1.1

Dit geldt echter niet voor alle constateringen. Zo schrijft de Commissie onder meer: „Naast deze troeven heeft Europa (…) op het gebied van fundamenteel onderzoek een serie zwakten, die voor een groot deel verband houden met de afscherming van de nationale onderzoeksystemen, in de eerste plaats het ontbreken van voldoende concurrentie tussen individuele onderzoekers, teams en projecten op Europese schaal” en trekt daaruit de conclusie dat er een betere coördinatie van de activiteiten, acties en nationale programmas voor fundamenteel onderzoek nodig is.

3.1.2

Laatstgenoemde, de bescherming en het gebrek aan concurrentie betreffende uitspraak van de Commissie – die algemeen waarschijnlijk zelfs niet opgaat voor de instellingen die op politiek niveau onderzoek verzorgen of sturen – is volgens het Comité echter in haar algemeenheid en door de verwijzing naar de onderzoekende wetenschap misleidend. Hieruit spreekt vooral miskenning van of onvoldoende aandacht voor een wezenlijk kenmerk van wetenschappelijk onderzoek.

3.1.3

Een van de belangrijkste drijfveren van onderzoekers – behalve het streven naar kennis, de vondst of ontwikkeling van iets nieuws – is namelijk de mededinging tussen concurrerende teams of laboratoria en de wens om van gedachten te wisselen met deskundige collega's die elders actief zijn. Te veel concurrentie of eerzucht is echter schadelijk voor het eigenlijke wetenschappelijk onderzoek. Dit kan immers tot oppervlakkigheid leiden en de vereiste zorgvuldigheid en diepgang van wetenschappelijk werk, alsook het streven om iets nieuws te vinden, in het gedrang brengen.

3.1.4

Deze uitwisseling van inzichten en concurrentie vindt onder meer plaats op internationale wetenschappelijke conferenties/congressen, alsook in de gerenommeerde internationale vaktijdschriften. Het nationale en internationale prestige van individuele onderzoekers (dus ook van hun carrièremogelijkheden) en hun instituten wordt mede bepaald door het feit wie als eerste tot welk belangrijk nieuw inzicht is gekomen en dat gepubliceerd heeft.

3.1.5

Zulke conferenties/congressen worden doorgaans georganiseerd door het betreffende wetenschappelijk genootschap of vereniging en vormen – in het spanningsveld tussen samenwerking en concurrentie - het internationale forum voor de uitwisseling van de meest recente resultaten en plannen en het opzetten van nieuwe vormen van samenwerking, maar ook voor de demonstratie van talent en prestaties, dus ook voor de stimulerende concurrentiestrijd.

3.1.6

De uitwisseling van kennis en coördinatie zijn ook gebaat bij de sterke persoonlijke internationale vervlechting (20) van vele onderzoeksprojecten, alsook bij de integratie van die projecten in internationale programma's (21).

3.1.7

Deze omstandigheden hebben natuurlijk gevolgen voor de betrokken instituten en onderzoekers; ze leiden dan ook tot een constant, de tijdgeest van wetenschappelijk onderzoek volgend proces van aanpassing en heroriëntatie van het onderzoeksprogramma.

3.1.8

Zoals het Comité al in een eerder advies heeft benadrukt, dient de Commissie dit ook door concurrentie gestimuleerde en ondertussen ook op internationaal niveau plaatsvindende ordenings- en aanpassingsproces van wetenschap en onderzoek beter tot zich te laten doordringen, te erkennen en er gebruik van te maken. Zij zou dus nog meer dan nu het geval is toonaangevende topwetenschappers, alsmede de vertegenwoordigers van wetenschappelijke genootschappen en verenigingen (die door hun leden gedragen en gefinancierde organisaties zijn, dus NGOs) bij haar interne adviserings-, en met name het toewijzingstraject moeten betrekken.

3.1.9

Bovenstaande kanttekeningen van het Comité zijn echter niet gericht tegen een – voor zover nodig en zinvol – verdere „open coördinatie” en daarmee „Europeanisering” van de nationale programmas voor fundamenteel onderzoek. Deze zou echter bij voorkeur bereikt moeten worden door toereikende prikkels voor zichzelf voedende „bottom-up”-processen, alsook door de ondersteuning van zulke projecten (22) of grootschalige apparatuur die – in de zin van het subsidiariteitsbeginsel – het vermogen of de ambities om te presteren van nationale subsidies te boven gaan, en die vanwege hun uitstraling tot Europese netwerken leiden.

3.1.10

Voorts moet er worden gewerkt aan een voor onderzoekers aantrekkelijker klimaat en administratieve en financiële context, waarin uitmuntendheid wordt gestimuleerd en ruimte is voor openere thema's en werkprogramma's.

3.1.11

Het stemt het Comité tot grote bezorgdheid dat tussen universiteiten en bedrijfsleven onvoldoende wordt samengewerkt en niet genoeg onderzoekers worden uitgewisseld, aangezien dat leidt tot een tweedeling tussen fundamenteel en toegepast onderzoek, synergie tussen manieren van aanpak, methoden en verschillende technologieën in de weg staat, en ten koste gaat van het interdisciplinaire karakter van onderzoek in het algemeen. Bovendien gaan onderzoekers zich hierdoor ofwel teveel richten op het schrijven van wetenschappelijke publicaties ofwel op het behalen van resultaten op de korte termijn.

3.2.

Voor haar stimulerende taak dient de EU verder bij voorkeur programmas of instituten te betrekken waarvan de werkzaamheden een hoge mate van interdisciplinair onderzoek vereisen. Het laatste wint op vele terreinen en voor veel belangrijke vraagstukken steeds meer aan betekenis: het doeltreffendst komt dit tot zijn recht door bundeling in netwerken van de diverse benodigde disciplines en de bijbehorende apparatuur op een centrale plaats, om van daaruit opnieuw een „Europese” toepassing en netwerkvorming te dienen.

3.3

Verwijzend naar zijn eerdere opmerkingen stemt het Comité bijgevolg in met het standpunt van de Commissie over de volgende door haar voorgestelde maatregelen:

versterken van de Europese steun aan onderzoeksinfrastructuren en ondersteunen van de oprichting van „centers of excellence” met behulp van een combinatie van nationale en Europese, publieke en particuliere financiering,

opvoeren van de steun voor ontwikkeling van de human resources, voor de opleiding van onderzoekers en voor de ontwikkeling van wetenschappelijke loopbanen (23),

ondersteunen van samenwerking en netwerkvorming.

3.4

Een belangrijke stimulans is volgens het Comité een toereikende financiële ondersteuning van afzonderlijke projecten. Dit zou, zoals door de Commissie voorgesteld, kunnen gebeuren via een organisatie zoals de Europese Raad voor onderzoek, die voor zijn werkwijze inspiratie kan putten uit in een aantal lidstaten met groot succes opererende instituten als de „Deutsche Forschungsgemeinschaft” (DFG) of de (Engelse) „Research Councils”. Ook in verband met de hierna aan de orde komende problematiek zouden ook projecten met een tamelijk lange looptijd moeten worden toegelaten; voorts zouden – op beperkte schaal – ook bepaalde modaliteiten (24) voor meer institutionele subsidiëring (bijv. gedurende perioden van 12 tot 15 jaar) overwogen moeten worden.

3.4.1

Onder andere twee belangrijke invalshoeken verdienen in dit verband de aandacht, die al in eerdere ESC-adviezen (25) te berde kwamen.

3.4.2

Enerzijds gaat het om een passende, op de persoonlijke behoeften afgestemd contract voor de aan projecten deelnemende onderzoekers. Er moet namelijk een garantie zijn dat het uit de aard der zaak tijdelijke karakter van projecten voor de betrokken onderzoekers, wat hun contracten, persoonlijke omstandigheden en sociale verzekering betreft, niet alleen geen nadelen met zich meebrengt, maar dat integendeel voldoende prikkels voorhanden zijn om de toptalenten voor deze taken te kunnen winnen en te behouden.

3.4.3

Aan de andere kant gaat het om de inspanning die verbonden is met de aanvraagprocedure, beoordeling e.d. (26), zowel vanuit het perspectief van de aanvrager als de beoordelaar. Er moet – in navolging van bijv. de DFG – voor worden gezorgd dat deze inspanning beperkt is in verhouding tot het potentiële succes bij toekenning van de gevraagde subsidie. Een oplossing is wellicht om de aanvraag- en beoordelingsprocedure van alle deelnemende geldschieters te stroomlijnen, niet steeds te veranderen, maar samen te voegen.

3.5

Een in dit opzicht uiterst hachelijke situatie zou ontstaan als het voor fundamenteel onderzoek beschikbare budget zozeer beperkt was dat een groot aantal, de beschikbare middelen ruim overtreffende, verzoeken zou worden ingediend, die vervolgens moeten worden bekeken – overwegend negatief - beoordeeld.

3.5.1

Enerzijds moet namelijk worden vermeden dat de afgewezen kandidaten, die immers de overgrote meerderheid uitmaken – ook gelet op de door hen geïnvesteerde tijd en moeite –gefrustreerd raken jegens de Commissie en de EU.

3.5.2

Aan de andere kant moet ook worden voorkomen dat er een overdaad aan bureaucratie (zie boven) aan te pas moet komen om de juistheid en rechtvaardigheid van de procedure te documenteren. Met name daarom beveelt het Comité de Commissie aan om zich door op dit gebied ervaren organisaties uit de lidstaten te laten adviseren, alsook en vooral door tot nu toe succesvolle en afgewezen (!) indieners van verzoeken.

3.6

Terecht wijst de Commissie op de doorslaggevende rol van fundamenteel onderzoek voor de pedagogische taak van universiteiten, en het Comité is het dan ook roerend eens met de in de mededeling gedane uitspraak: „In die zin en om deze reden zal fundamenteel onderzoek centraal blijven staan binnen de activiteiten en de opdracht van de universiteiten; juist aan de uitvoering van fundamenteel onderzoek in combinatie met onderwijs ontlenen deze hun bestaansrecht”. Het Comité is de mening toegedaan dat dit echter evenzeer geldt voor onderzoeksorganisaties buiten de universiteiten die (ook) fundamenteel onderzoek verrichten en die met personeel, programmas of organisatorisch op velerlei wijze contacten onderhouden met universitaire research en opleiding.

4.   Conclusie

Het Comité sluit zich nadrukkelijk aan bij het streven van de Commissie om fundamenteel onderzoek ook binnen de EU adequaat en stelselmatig te bevorderen en daarvoor een toereikend budget, alsook de juiste, flexibele administratieve instrumenten ter beschikking te stellen. Het beveelt de Commissie aan om de door haar voorgenomen volgende stappen te nemen en daarbij bovenstaande opmerkingen en gedetailleerde aanbevelingen ter harte te nemen.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Social Comité

R. BRIESCH


(1)  in het ontwerpverdrag van 18 juli 2003 grotendeels overgenomen als art. III – 146.

(2)  COM 2000(6) def.

(3)  Europese Raad van Lissabon; 23 en 24 maart 2000.

(4)  PB C 204 van 18.7.2000.

(5)  PB C 204 van 18.7.2000.

(6)  CERN - Europese organisatie voor kernonderzoek, ESO - Europese sterrenwacht op het zuidelijk halfrond, EMBO - Europese organisatie voor moleculaire biologie, EMBL - Europees laboratorium voor moleculaire biologie.

(7)  Instituut Laue-Langevin in Grenoble.

(8)  ESRF = Europese synchrotron-stralingsinstallatie, eveneens in Grenoble.

(9)  Bijv. DESY (Deutsches Elektronen Synchrotron) in Hamburg.

(10)  Het Comité wil er ook op wijzen dat het revolutionaire communicatiesysteem „worldwide-web” als basis van INTERNET een in CERN begonnen ontwikkeling is die aanvankelijk uitsluitend bestemd was voor de overdracht van wetenschappelijke gegevens tussen de aan het onderzoek deelnemende laboratoria.

(11)  Zie het rapport: „Americas Basic Research: Prosperity Through Discovery” van het „Committee for Economic Development” waarin grote concerns vertegenwoordigd zijn. Er zijn echter in de VS ondernemingen zoals IBM of Bell Labs, die, zij het steeds minder, zeer fundamenteel onderzoek verrichten.

(12)  EuroHORCS: European Heads of Research Councils, EURAB: Europese adviesraad voor onderzoek, ERCEG: European Research Council Expert Group, voorzitter: professor Mayor.

(13)  Op 15 december 2003 stuurde de Deense minister voor onderzoek zijn Europese ambtgenoten het eindverslag van deze groep toe. De groep pleit hierin voor de oprichting van een Europees Fonds voor fundamenteel onderzoek, dat hoofdzakelijk met nieuwe middelen uit het EU-kaderprogramma voor onderzoek gefinancierd en door een Europese onderzoeksraad beheerd dient te worden.

(14)  PB C 221 van 7.8.2001, par. 4.4.1, 4.4.2, 4.4.3, 4.4.4 en 4.4.5.

(15)  PB C 260/3 van 17.9.2001.

(16)  PB C 221 van 7.8.2001, par. 6.7.2.

(17)  CESE 1588/2003, par. 4.5.3.

(18)  In het Duitse octrooirecht vroeger zelfs als „neuheitsunschädliche Vorveröffentlichungsfrist” vastgelegd !

(19)  Zie met name PB C 95/48 van 23.4.2003, par. 5.2.

(20)  Zo komt meer dan 50 % van de jonge onderzoekers en zelfs een kwart van de directeuren van de instituten van de Max-Planck-Gesellschaft uit het buitenland.

(21)  Dit geldt met name voor de ook door de Commissie behandelde programmas op het gebied van klimatologie, oceanografie, atmosfeerfysica enz.

(22)  PB C 95 van 23.4.2003.

(23)  Zie de mededeling van de Commissie „Onderzoekers in de Europese onderzoekruimte - een beroep, meerdere loopbanen ” (COM (2003) 436 van 18.7.2003) en het ESC-advies hierover: CESE 305/2004.

(24)  Bijv. in Duitsland „gebieden voor speciaal onderzoek” van de DFG.

(25)  CESE 305/2004, par. 5.1.8.

(26)  CESE 305/2004, par. 5.1.8.4.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel is tijdens de behandeling in stemming gebracht en verworpen (art. 54, lid 3, rvo):

Par. 2.6 – gehele paragraaf schrappen

Motivering

Fundamenteel onderzoek wordt reeds gefinancierd uit hoofde van het 6e Kaderprogramma voor onderzoek; het is juist als de besluitvorming over combinatie van fundamenteel en toegepast onderzoek wordt overgelaten aan de Raad en het Europees Parlement, gelet op de strategische doelstellingen van het moment. Voorts zouden er praktische problemen ontstaan aangezien er geen unaniem aanvaarde definitie van „fundamenteel onderzoek” is.

Uitslag van de stemming:

Stemmen vóór: 18, stemmen tegen: 43, onthoudingen: 12.


Top