EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52002XC0328(01)

Interpretatieve mededeling van de Commissie betreffende het rijbewijs in de EU

PB C 77 van 28.3.2002, p. 5–24 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52002XC0328(01)

Interpretatieve mededeling van de Commissie betreffende het rijbewijs in de EU

Publicatieblad Nr. C 077 van 28/03/2002 blz. 0005 - 0024


Interpretatieve mededeling van de Commissie betreffende het rijbewijs in de EU

(2002/C 77/03)

Deze interpretatieve mededeling tracht achtergrondinformatie te verstrekken met betrekking tot de actuele stand van de communautaire wetgeving inzake het rijbewijs. De verstrekte informatie moet zowel bestuurlijke autoriteiten als de gewone burger helpen de werkingssfeer, effecten en implicaties te beoordelen van het huidige juridische systeem betreffende het rijbewijs binnen de Gemeenschap.

In deel 1 wordt achtergrondinformatie verstrekt over de actuele stand van het communautaire recht met betrekking tot het rijbewijs, waarbij het juridische kader beschreven wordt en een vergelijkend overzicht gegeven wordt van aan rijbewijzen gerelateerde aspecten, die - tot nog toe - niet geharmoniseerd zijn.

Deel II van dit document bevat juridische richtsnoeren die opgesteld zijn door het bestaande communautaire kader te interpreteren. Deze richtsnoeren dragen bij tot een consequente toepassing van de rijbewijsregelgeving binnen de gehele Gemeenschap.

Definities

In deze mededeling verstaat men onder:

"EG" (in combinatie met een artikelnummer): het Verdrag, vastleggende de Europese Gemeenschap, zoals laatst gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam;

"EER": de Europese Economische Ruimte;

"eerste richtlijn": de Richtlijn 80/1263/EEG van de Raad betreffende de introductie van een Gemeenschapsrijbewijs(1);

"tweede richtlijn": Richtlijn 91/439/EEG van de Raad betreffende het rijbewijs(2);

"groep 1 rijbewijzen": rijbewijzen van een van de volgende voertuig (sub-)categorieën: A, B, BE, A1 en B1, zoals gedefinieerd door Richtlijn 91/439/EEG (bijlage III, punt 1.1);

"groep 2 rijbewijzen": rijbewijzen van een van de volgende voertuig (sub-)categorieën: C, CE, D, DE, C1, C1E, D1 en D1E, zoals gedefinieerd door Richtlijn 91/439/EEG (bijlage III, punt 1.2);

"gastlidstaat": de lidstaat, waar de houder van het rijbewijs zijn vaste woon-/verblijfplaats heeft, doch welke niet het oorspronkelijke rijbewijs heeft afgegeven (maar het rijbewijs van de lidstaat van uitgifte heeft omgewisseld/vernieuwd);

"lidstaat van uitgifte": de lidstaat, welke het eerste rijbewijs heeft uitgegeven aan de betreffende houder van het rijbewijs (welke niet noodzakelijkerwijze de nationaliteit van deze lidstaat behoeft te hebben);

"EHJ": Europese Hof van Justitie.

Deel I

BESCHRIJVENDE SAMENVATTING VAN COMMUNAUTAIRE RIJBEWIJSREGLEMENTERING

Het juridische kader van Europese wetgeving, jurisprudentie van het Europees Hof en de aspecten die tot nog toe niet geharmoniseerd zijn, worden hieronder in grote trekken weergegeven.

A. JURIDISCH KADER: WETGEVING EN JURISPRUDENTIE

A.1. Richtlijn 80/1263/EEG van de Raad betreffende de invoering van een Europees rijbewijs(3)

Deze richtlijn is volledig ingetrokken door artikel 13 van Richtlijn 91/439/EEG. Desalniettemin is ze van toepassing op een uiteenlopende reeks van praktijkgevallen die zich tijdens de geldigheidsduur van de eerste richtlijn voordeden, maar die vanwege de bijzondere constellatie nog steeds effecten kunnen hebben in de huidige tijd (zie bijlage II voor een beschrijving en interpretatie van dergelijke gevallen).

A.2. Richtlijn 91/439/EEG van de Raad betreffende het rijbewijs

De "tweede richtlijn" betreffende het rijbewijs vormt de kern van het juridische kader van de communautaire rijvaardigheidseisen. De richtlijn trad op 1 juli 1996 in werking. In zeer algemene termen harmoniseert de tweede richtlijn de rijbewijscategorieën en introduceert ze behalve een verplicht theorie- en praktijkexamen ook minimumleeftijden voor de bevoegdheid bepaalde voertuigen te besturen. Verder legt de richtlijn het beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen vast die afgegeven zijn door een lidstaat, en bepaalt de richtlijn dat het hebben van een gewone verblijfplaats een vereiste is voor het verkrijgen van het rijbewijs. De tweede richtlijn bevat tevens bepalingen met betrekking tot minimumgezondheidseisen en introduceert daarnaast een model van een geharmoniseerd Europees rijbewijs. Aanvullende bepalingen hebben betrekking op het effect van annulering, intrekking en beperking van rijbewijzen.

De tweede richtlijn vormt slechts één punt in de ontwikkeling van communautaire rijbewijsregelgeving en draagt bij tot de geleidelijke harmonisatie. Aspecten die niet door de tweede richtlijn geharmoniseerd zijn, worden hieronder aangegeven (paragraaf B). De tweede richtlijn is in eerste instantie gewijzigd door Richtlijn 94/72/EG van de Raad(4), die artikel 1, lid 1, van Richtlijn 91/439/EEG wijzigde, zodat voor Zweden en Finland een overgangsperiode gold voor wat hun plastic rijbewijzen betreft tot 31 december 1997.

Verdere wijzigingen zijn doorgevoerd door Richtlijn 96/47/EG van de Raad(5), waarin een Europees rijbewijs in de vorm van een plastic kaart als alternatief voor een papieren rijbewijs geïntroduceerd wordt. De wijziging is in de tweede richtlijn opgenomen als "bijlage I bis".

Beschikking 96/427/EEG van de Commissie(6) betreft een afwijking van de bepalingen van bijlage III van de tweede richtlijn voor wat corrigerende glazen voor oogafwijkingen betreft.

Richtlijn 97/26/EG van de Raad(7) introduceert een comité voor het rijbewijs, waaraan een beperkt wetgevend vermogen werd overgedragen op het gebied van aanpassingen van bijlage II en III van de tweede richtlijn aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang. Tevens specificeert deze richtlijn verdere geharmoniseerde codes voor beperkingen van de rijbevoegdheid en voertuigaanpassingen.

Beschikking 2000/275/EG van de Commissie(8) stelt voor elk geldig model rijbewijs tabellen van gelijkwaardigheid vast tussen categorieën van rijbewijzen die afgegeven zijn vóór implementatie van Richtlijn 91/439/EEG, en de geharmoniseerde categorieën zoals gedefinieerd in artikel 3 daarvan. Deze beschikking werd goedgekeurd overeenkomstig de verplichting zoals vastgelegd in artikel 10 van de richtlijn.

Ten slotte specificeert Richtlijn 2000/56/EG van de Commissie(9) verder de lijst met geharmoniseerde codes voor rijbeperkingen en voertuigaanpassingen. De richtlijn herziet ook bijlage II van Richtlijn 91/439/EG met betrekking tot theorie- en praktijkexamens, om zodoende deze bijlageaan te passen aan technologische en wetenschappelijke vooruitgang op dit gebied.

A.3. Jurisprudentie

- Arrest van het Hof 16/78 - Choquet

In dit eerste arrest, dat rechtstreeks betrekking heeft op de rijbewijsreglementering, benadrukt het Hof het gebrek aan harmonisatie op dit gebied op dat moment. Door deze leemte werd erkenning van rijbewijzen in andere lidstaten vrijwel onmogelijk. De leemte vormde dan ook een belemmering voor het vrije verkeer van personen. Dit arrest was de belangrijkste impuls voor de eerste initiatieven op het gebied van de harmonisatie van rijbewijzen op communautair niveau.

- Arrest van het Hof C-193/94 - Skanavi

Dit arrest heeft betrekking op de situatie vóór 1 juli 1996. Daarnaast interpreteert het specifieke aspecten van de juridische situatie na de inwerkingtreding van de tweede richtlijn. Het Hof verwees naar de verplichting rijbewijzen in te wisselen overeenkomstig de eerste richtlijn en naar het verband tussen deze verplichting en de reikwijdte van artikel 43 van het EG-Verdrag. Verder verduidelijkte het Hof de proportionaliteit van nationale boetes, het onderscheid tussen de rijbevoegdheid en het rijbewijsdocument, de problemen voortvloeiende uit de harmonisatie van rijbewijzen en de reikwijdte van het beginsel van onderlinge erkenning.

- Arrest van het Hof C-230/97 - Awoyemi

Dit arrest verduidelijkt de situatie van houders van rijbewijzen die afgegeven zijn in derde landen, en interpreteert de inwisselingseis zoals vastgelegd in Richtlijn 80/1263/EEG. Bovendien wordt gewezen op het toepassingsgebied en de juridische implicaties van het beginsel van onderlinge erkenning.

B. VERGELIJKEND OVERZICHT VAN ASPECTEN DIE NIET GEHARMONISEERD ZIJN

In dit deel wordt getracht een vergelijkend overzicht te geven van alle aspecten op rijbewijsgebied die op communautair niveau tot nu toe nog niet geharmoniseerd zijn. Voor het merendeel van deze aspecten geldt dat ze door bepalingen van de tweede richtlijn expliciet uitgezonderd zijn van volledige harmonisatie. Artikelen die in de titels aangehaald worden, zijn verwijzingen naar die vrijstellingen.

Voor het merendeel van de paragrafen in dit deel heeft de tweede richtlijn al een zekere mate van harmonisatie tot stand gebracht. Desondanks laat de richtlijn handelingsruimte toe voor de lidstaten voor wat betreft de in die paragrafen beschreven onderwerpen, bijv. door alleen minimumeisen voor te schrijven of door een keuze uit twee opties te bieden, zoals in het geval van het Europese rijbewijs. Derhalve bestaan er in de nationale rijbewijsreglementering aanzienlijke praktische en juridische verschillen op die gebieden.

NB.

Het vergelijkend overzicht is niet overal volledig omdat de mate van samenwerking van de kant van de lidstaten verschillend was. In sommige gevallen is de relevante informatie niet compleet of niet beschikbaar.

B.1. Geldigheidsduur en periodiciteit van medische onderzoeken

Algemene vrijstelling in artikel 1, lid 3

Het feit dat de lidstaten allemaal een andere geldigheidsduur kennen, is een gevolg van het afwijken van de harmonisatieverplichting zoals vastgesteld door artikel 1, lid 3, van de tweede richtlijn. Deze bepaling zondert de geldigheidsduur uit van harmonisatie op communautair niveau door lidstaten toe te staan nationale bepalingen op te leggen. Sommige lidstaten kennen geen beperkingen voor de geldigheidsduur van specifieke categorieën; in de volgende landen zijn het rijbewijs voor de personenauto en dat voor de motorfiets onbeperkt geldig:

- België

- Duitsland

- Frankrijk

- Oostenrijk.

Uit de bepalingen in bijlage III van de tweede richtlijn vloeien verschillende tussenpozen voor medische onderzoeken voort. Bijlage III, eerste punt van de tweede richtlijn introduceert een classificatie van bestuurders in twee verschillende groepen, welke zijn gedefinieerd als "groep 1" en "groep 2" rijbewijzen (zie definities).

Punt 3 van bijlage III bepaalt dat een aanvrager van een groep 1-rijbewijs alleen een medisch onderzoek moet ondergaan wanneer er tijdens de aanvraagprocedure ernstige twijfels rijzen omtrent de rijbekwaamheid van de aanvrager. Na de afgifte van een rijbewijs is er voor houders van een groep 1-rijbewijs geen verplicht medisch onderzoek voorgeschreven. Punt 4 van bijlage III bepaalt dat vóór afgifte van een groep 2-rijbewijs een medisch onderzoek verplicht is. Daarna voorziet de richtlijn in het opleggen van periodieke onderzoeken zonder specifieke tussenpozen daarvoor vast te leggen.

De twee hierboven beschreven kwesties houden sterk verband met elkaar: in de meeste juridische systemen valt de geldigheidsduur van een bepaalde rijbewijscategorie samen met de periodiciteit die geldt voor een volgend medisch onderzoek. Dit betekent dat de houder van een rijbewijs een medisch onderzoek moet ondergaan op het moment dat hij zijn verlopen rijbewijs verlengt.

Vergelijkend overzicht van nationale bepalingen met betrekking tot de geldigheid van rijbewijzen

De exacte juridische verwijzing naar nationale wetgeving wordt voor elke lidstaat tussen haakjes aangegeven. Tenzij anderszins aangegeven impliceert de vermelding van een specifieke geldigheidsperiode de oplegging van een medisch onderzoek bij verlenging van het desbetreffende rijbewijs.

Belgie (artikel 21, artikel 44, Koninklijk Besluit betreffende het rijbewijs, 23.3.1998)

Groep 1: onbeperkte geldigheid.

Groep 2: geldig gedurende 5 jaar tot een leeftijd van 50 jaar; wanneer de bestuurder 48-50 jaar is: geldig tot diens 53e verjaardag; geldig gedurende 3 jaar wanneer de houder van het rijbewijs ouder is dan 50.

Denemarken (artikel 45 en 46, Bekendtgorelse om korekort, 11.3.1997)

Groep 1: geldig tot de 70e verjaardag van de houder;

geldig gedurende 4 jaar wanneer de houder 71 jaar oud is, 3 jaar wanneer hij 72 is en 2 jaar wanneer hij 73-79 jaar oud is;

gedurende 1 jaar wanneer de houder ouder is dan 80.

Groep 2: geldig tot 50e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder 50-70 jaar oud is;

gedurende 4 jaar wanneer de houder 71 is, 3 jaar wanneer hij 72 is en 2 jaar wanneer hij 73-79 jaar oud is;

gedurende 1 jaar wanneer de houder van het rijbewijs ouder is dan 80.

Duitsland (§ 23 Fahrerlaubnisverordnung, 26.8.1998)

Groep 1: onbeperkt geldig;

C1, C1E: geldig tot het 50e levensjaar van de houder; daarna gedurende 5 jaar;

C, CE: geldig gedurende 5 jaar;

D1, D, D1E, DE: geldig gedurende 5 jaar; wanneer de houder 46-49 jaar oud is: tot diens 50e verjaardag; gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 50 jaar.

Griekenland (artikel 4 van presidentieel decreet 19/95, 31.1.1995)

Groep 1: geldig tot het 65e levensjaar van de houder; daarna gedurende 3 jaar.

Groep 2, B+E en B beroeps: geldig gedurende 5 jaar tot het 65e levensjaar van de houder; daarna gedurende 3 jaar.

Spanje (artikel 16-17, RD 772/97 - Reglamento General de Conductores, 30.5.1997)

Groep 1: geldig gedurende 10 jaar tot het 45e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder 45-70 jaar oud is;

gedurende 2 jaar wanneer de houder ouder is dan 70.

Groep 2: geldig gedurende 5 jaar tot het 45e levensjaar van de houder;

gedurende 3 jaar wanneer de houder 45-60 jaar oud is;

gedurende 2 jaar wanneer de houder ouder is dan 60.

Frankrijk:

Groep 1: onbeperkt geldig.

Groep 2: geldig gedurende 5 jaar tot het 60e levensjaar van de houder;

gedurende 2 jaar wanneer de houder 60-76 jaar oud is;

gedurende 1 jaar wanneer de houder ouder is dan 76 jaar.

Ierland:

Groep 1: geldig gedurende 3-10 jaar (optioneel) tot het 60e levensjaar van de houder;

gedurende 3 jaar wanneer de houder 60-69 jaar oud is;

gedurende 1-3 jaar (bepaald aan de hand van een medisch onderzoek) wanneer de houder ouder is dan 70 jaar.

Groep 2: geldig gedurende 3-10 jaar (bepaald aan de hand van een medisch onderzoek) tot het 60e levensjaar van de houder;

gedurende 3 jaar wanneer de houder tussen 60-69 jaar oud is;

gedurende 1-3 jaar (bepaald aan de hand van een medisch onderzoek) wanneer de houder ouder is dan 70 jaar.

Italië (artikel 126, Codice della Strada)

Groep 1: geldig gedurende 10 jaar tot het 50e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder 51-70 jaar oud is;

gedurende 3 jaar wanneer de houder ouder is dan 70 jaar.

C, CE: geldig gedurende 5 jaar tot het 65e levensjaar van de houder;

gedurende 2 jaar wanneer de houder ouder is dan 65 jaar.

D, DE: geldig gedurende 5 jaar tot het 60e levensjaar van de houder;

gedurende 1 jaar wanneer de houder 60-65 jaar oud is;

geen verlenging na het 65e levensjaar.

Luxemburg (Règlement grand ducal, 11.8.1996)

Groep 1: geldig tot het 50e levensjaar van de houder;

gedurende 10 jaar wanneer de houder tussen 51-70 jaar oud is;

gedurende 3 jaar wanneer de houder ouder is dan 70 jaar;

gedurende 1 jaar wanneer de houder ouder is dan 80 jaar.

Groep 2: geldig gedurende 10 jaar tot het 50e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 50 jaar;

gedurende 3 jaar wanneer de houder ouder is dan 70 jaar;

geen verlenging na het 75e levensjaar.

Nederland (artikel 122 van de WVW 1994)

Geldigheid:

Groep 1: gedurende 10 jaar tot het 60e levensjaar;

tot de 70e verjaardag van de houder, wanneer hij 60-65 jaar oud is;

gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 64 jaar.

Groep 2: gedurende 10 jaar tot het 60e levensjaar;

tot de 70e verjaardag van de houder, wanneer hij 60-65 jaar oud is;

gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 64 jaar.

Periodiek medisch onderzoek:

Groep 1: bij 70 jaar; vervolgens elke 5 jaar.

Groep 2: bij 70 jaar; vervolgens elke 5 jaar (wordt herzien).

Oostenrijk (artikel 20-21 Führerscheingesetz, 30.10.1997)

Groep 1: onbeperkt geldig (de facto: conform § 27(1)4. FSG het rijbewijs is geldig tot 100e jaar).

Groep 2: geldig gedurende 5 jaar tot het 60e levensjaar van de houder;

gedurende 2 jaar wanneer de houder ouder is dan 60 jaar.

Portugal (artikel 7, Decreto Regulamentar 65/94, 18.11.1994)

Groep 1: geldig tot het 65e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 65 jaar;

gedurende 2 jaar wanneer de houder ouder is dan 70 jaar.

C, CE: geldig tot het 40e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 40 jaar;

gedurende 3 jaar wanneer de houder ouder is dan 65 jaar;

gedurende 2 jaar wanneer de houder ouder is dan 68 jaar.

D, DE: geldig tot het 40e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 40 jaar;

geen verlenging wanneer de houder ouder is dan 65 jaar.

Finland (artikel 33, decreet 5.1.1996)

Geldigheid:

B: eerste geldigheidsfase van 2 jaar; hierna geldig tot het 70e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 70 jaar.

A1, A, C1, C: geldig tot het 70e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 70 jaar.

C1E, CE, D1, D1E, D, DE: geldig tot het 70e levensjaar van de houder;

geen verlenging wanneer de houder ouder is dan 70 jaar.

Periodiek medisch onderzoek:

Groep 1: bij het bereiken van het 45e, 60e, 70e levensjaar, daarna elke 5 jaar.

Groep 2: bij het bereiken van het 45e levensjaar, daarna elke 5 jaar.

Zweden:

Geldigheid:

Groep 1: gedurende 10 jaar.

Groep 2: gedurende 10 jaar.

Periodiek medisch onderzoek:

Groep 1: bij het bereiken van het 70e levensjaar.

Groep 2: bij het bereiken van het 45e levensjaar, daarna elke 5 jaar.

Verenigd Koninkrijk:

Geldigheid:

Groep 1: papieren model: geldig tot het 70e levensjaar van de houder;

credit-card model: 10 jaar (puur administratieve vernieuwing);

vanaf 70: beide modellen geldig gedurende 3 jaar.

Groep 2: geldig tot het 45e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 45 jaar;

gedurende 1 jaar wanneer de houder ouder is dan 65 jaar.

Periodiek medisch onderzoek:

Groep 1: op 70 jarige leeftijd; vervolgens elke 3 jaar.

Groep 2: geldig tot het 45e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 45 jaar;

gedurende 1 jaar wanneer de houder ouder is dan 65 jaar.

Noorwegen:

Groep 1: geldig tot het 100e levensjaar van de houder.

Groep 2: gedurende 10 jaar tot het 60e levensjaar van de houder;

gedurende 5 jaar wanneer de houder ouder is dan 60 jaar;

gedurende 1 jaar wanneer de houder ouder is dan 70 jaar.

Medisch onderzoek bij bestuurders uit groep 1 bij de eerste afgifte van het rijbewijs - bijlage III

Momenteel eist slechts een klein aantal lidstaten een medisch onderzoek bij de eerste afgifte van een groep 1-rijbewijs. In de praktijk komt het erop neer dat een eigen verklaring overgelegd moet worden. Een dergelijk attest wordt beschouwd als voldoende bewijs voor de geschiktheid van de aanvrager om een voertuig te besturen.

B.2. Gelijkwaardigheid van voertuigcategorieën - artikel 10

Artikel 10 van de tweede richtlijn bepaalt dat lidstaten, na raadpleging van de Commissie, de gelijkwaardigheid vast mogen stellen tussen de categorieën van rijbewijzen die afgegeven zijn vóór de omzetting van de tweede richtlijn, en de categorieën die vastgelegd zijn in artikel 3 van die richtlijn. De communautaire wetgeving harmoniseert derhalve niet voertuigcategorieën van rijbewijzen die afgegeven zijn vóór de inwerkingtreding van de tweede richtlijn.

In de praktijk bleken de nationale classificatiesystemen vóór de inwerkingtreding van communautaire regelgeving op dit gebied onderling sterk af te wijken. Doordat in het verleden verschillende normen gehanteerd zijn voor het classificeren van voertuigen, zal een en ander voor een aanzienlijk aantal EU-burgers gevolgen blijven hebben. Met name de effecten die betrekking hebben op rijbewijzen die afgegeven zijn in lidstaten die geen beperkingen kennen ten aanzien van de geldigheidsduur, zullen merkbaar zijn, zodat er rijbewijzen in omloop zullen blijven met daarop ongeharmoniseerde voertuigcategorieën.

Overeenkomstig artikel 10 van de tweede richtlijn zijn onlangs gelijkwaardigheidstabellen opgesteld en opgenomen in een beschikking van de Commissie inzake gelijkwaardigheid tussen bepaalde categorieën van rijbewijzen(10). Uit de tabellen blijkt dat er binnen de EER momenteel meer dan 80 rijbewijsmodellen geldig en in omloop zijn; de meeste zijn afgegeven vóór de omzetting van de tweede richtlijn.

Een oplossing voor de huidige situatie kan op een van de twee hieronder genoemde manieren gerealiseerd worden:

- een algemene intrekking van alle rijbewijzen die afgegeven zijn vóór de inwerkingtreding van de tweede richtlijn en die nog steeds in omloop zijn. In plaats daarvan zouden dan rijbewijzen afgegeven worden die voldoen aan de eisen zoals beschreven in de tweede richtlijn;

- de invoering van een geharmoniseerde geldigheidsperiode voor alle rijbewijscategorieën. Op deze manier zouden uiteindelijk oude rijbewijsmodellen verdwijnen.

B.3. Aspecten met betrekking tot specifieke voertuig(sub)categorieën

- Invoering van subcategorieën - artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 2, van de tweede richtlijn bepaalt dat voor het besturen van voertuigen van de voertuigcategorieën A, B, B+E, C, C+E, D en D+E enkele of alle van onderstaande subcategorieën in een lidstaat ingevoerd mogen worden(11).

A1: lichte motorrijwielen met een maximale cilinderinhoud van meer dan 50 cm³ of een maximumsnelheid van meer dan 45 km/h, en minder dan 125 cm³ en met een vermogen van niet meer dan 11 kW;

B1: gemotoriseerde drie- en vierwielers met een cilinderinhoud van meer dan 50 cm³ of een maximumsnelheid van meer dan 45 km/h en een ledige massa van ten hoogste 550 kg;

C1: vrachtwagens met een maximaal toegestane massa van meer dan 3,5 ton, maar niet meer dan 7,5 ton;

C1+E: samenstellen van voertuigen waarbij het trekkende voertuig tot subcategorie C1 behoort, op voorwaarde dat de massa van het samenstel niet meer is dan 12 ton; de maximaal toegestane massa van de aanhangwagen mag niet hoger zijn dan de ledige massa van het trekkende voertuig;

D1: bussen met meer dan 8 maar niet meer dan 16 zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend;

D1+E: samenstellen van bussen die behoren tot subcategorie D1, met een aanhangwagen met een massa van meer dan 750 kg; de maximaal toegestane massa van het samenstel mag niet meer zijn dan 12 ton en de maximaal toegestane massa van de aanhangwagen mag de ledige massa van het trekkende voertuig niet overschrijden; de aanhangwagen mag niet gebruikt worden voor het vervoer van personen.

De volgende subcategorieën zijn in de lidstaten ingevoerd:

België: C1, D1, C1+E, D1+E

Denemarken: geen subcategorieën

Duitsland: A1, C1, D1, C1+E, D1+E

Griekenland: A1

Spanje: A1, C1, D1, C1+E, D1+E

Frankrijk: A1, B1

Italië: A1

Luxemburg: A1, C1, D1, C1+E

Nederland: geen subcategorieën

Oostenrijk: C1, C1+E

Portugal: A1

Finland: A1, C1, D1, C1+E, D1+E

Zweden: A1

Verenigd Koninkrijk: A1, B1, C1, D1, C1+E, D1+E

- Aanvullende criteria voor categorie A1 - artikel 3, lid 5

Artikel 3, lid 5, bepaalt dat lidstaten aanvullende beperkende voorschriften mogen opleggen voor subcategorie A1. De volgende lidstaten hebben dergelijke beperkingen ingevoerd:

Duitsland: bestuurders jonger dan 18 jaar mogen niet op motorfietsen rijden die een maximumsnelheid hebben van meer dan 80 km/h (artikel 5, § 28, Fahrerlaubnisverordnung, 18.8.1998)

Spanje: motorfietsen waarvoor een rijbewijs van categorie A1 voldoende is, mogen geen vermogen/gewichtsverhouding hebben van meer dan 0,11 kW/kg (artikel 5, lid 1, Real Decreto 772/97).

Geen enkele andere lidstaat heeft een aanvullend voorschrift opgelegd voor subcategorie A1.

- Het besturen van een voertuig van categorie B1 met een rijbewijs A1 of A - artikel 5, lid 3, onder a)

Lidstaten mogen personen met een rijbewijs A1 of A toestaan een voertuig van categorie B1 te besturen, mits het voertuig de nationale grenzen niet overschrijdt. Onderstaande lijst geeft een overzicht van de voorwaarden die gelden voor het besturen van een voertuig uit categorie B1, voorzover deze categorie in de betreffende lidstaat ingevoerd is:

België: B1 alleen met rijbewijs B

Denemarken: voor driewielers is een rijbewijs A of B voldoende; voor vierwielers is een rijbewijs B verplicht

Duitsland: B1 alleen met rijbewijs B (§ 6, Fahrerlaubnisverordnung, 18.8.1998)

Griekenland: B1 alleen met rijbewijs B (artikel 4, lid 7, van presidentieel decreet 19/95)

Spanje: B1 met rijbewijs A (Real Decreto 772/1997, artikel 5)

Frankrijk: B1 met rijbewijs A of A1

Ierland: B1 alleen met rijbewijs B

Italië: B1 met rijbewijs A of A1

Luxemburg: B1 alleen met rijbewijs B

Nederland: B1 alleen met rijbewijs B

Oostenrijk: voertuigen van categorie B1 met een maximaal toegestane massa van niet meer dan 400 kg mogen bestuurd worden door een persoon met rijbewijs A of B; voertuigen van categorie B1 met een maximaal toegestane massa van meer dan 400 kg mogen alleen bestuurd worden door een persoon met rijbewijs B (§ 2, lid 1, Führerscheingesetz, 30.10.1997)

Portugal: B1 met rijbewijs A of A1

Finland: B1 met rijbewijs A

Verenigd Koninkrijk: B1 met rijbewijs A (Regulation nr. 2824/1996, artikel 6, lid 8)

Noorwegen: B1 alleen met rijbewijs B.

- Het besturen van een voertuig van categorie A1 met rijbewijs B - artikel 5, lid 3, onder b)

Lidstaten mogen personen met een rijbewijs B toestaan een lichte motorfiets (die zou behoren tot subcategorie A1) te besturen, mits het voertuig de nationale grenzen niet overschrijdt.

Onderstaand overzicht heeft alleen betrekking op lidstaten die bovengenoemd recht ingevoerd hebben en beschrijft de aanvullende eisen:

België: twee jaar praktijkervaring met rijbewijs B

Spanje: twee jaar ervaring met rijbewijs B en een theorie-examen

Frankrijk: twee jaar ervaring met rijbewijs B. Een vrijwillige training van 6 uur wordt momenteel overwogen. De training kan in de toekomst verplicht worden

Italië: het recht is als zodanig ingevoerd zonder aanvullende eisen

Oostenrijk: vijf jaar ervaring met rijbewijs B en 6 uur verplichte praktijktraining.

- Het besturen van een voertuig van categorie C1 of D1 met rijbewijs B - artikel 5, lid 4

Overeenkomstig artikel 5, lid 4, onder a), mogen lidstaten, na raadpleging van de Europese Commissie, toestaan dat op hun grondgebied voertuigen van categorie D1 bestuurd worden door personen van 21 jaar en ouder die minimaal 2 jaar een rijbewijs van categorie B hebben. Dergelijke voertuigen mogen alleen door niet-commerciële organisaties ten behoeve van sociale doeleinden gebruikt worden; de bestuurder moet als vrijwilliger werkzaam zijn.

Een dergelijk recht is alleen in het Verenigd Koninkrijk ingevoerd.

Artikel 5, lid 4, onder b), bepaalt dat het onder omstandigheden anders dan beschreven onder lid 4, onder a), mogelijk is voertuigen van categorie C te besturen met een rijbewijs van categorie B.

Geen enkele lidstaat heeft dit recht ingevoerd.

- Rechtstreekse toegang tot zware motorfietsen - artikel 6, lid 1, onder b)

Voornoemd artikel bepaalt dat lidstaten kunnen afzien van de eis dat een bestuurder met rijbewijs A ten minste 2 jaar rijervaring met een lichte motorfiets moet hebben, om op een zwaardere machine te rijden, wanneer de kandidaat voor een rijbewijs A ten minste 21 jaar oud is ("rechtstreekse toegang"(12).

Onderstaande lidstaten kennen geen rechtstreekse toegang tot zware motorfietsen op 21-jarige leeftijd:

Duitsland: rechtstreekse toegang niet mogelijk voor 25e levensjaar

Ierland: rechtstreekse toegang nooit mogelijk; twee jaar rijervaring altijd vereist

Spanje: rechtstreekse toegang nooit mogelijk; twee jaar rijervaring altijd vereist.

Alle overige lidstaten staan toe dat kandidaten van 21 jaar en ouder direct op een zware motorfiets stappen.

B.4. Aspecten met betrekking tot minimumleeftijden

- Lagere leeftijdsgrens voor categorie B - artikel 6, lid 2

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, kunnen de lidstaten afwijken van de eisen met betrekking tot de minimumleeftijd die vastgesteld zijn voor de categorieën A, B en B+E (18 jaar), en het desbetreffende rijbewijs afgeven vanaf 17 jaar.

In de volgende lidstaten ligt de minimumleeftijd beneden 18 jaar:

Duitsland: 17 jaar in het kader van een beroepsopleiding voor rijbewijs C en D

Ierland: 17 jaar; geen extra eisen

Oostenrijk: 17 jaar in het kader van "Vorgezogene Lenkberechtigung" (rijden onder begeleiding)

Verenigd Koninkrijk: 17 jaar; geen extra eisen.

De leeftijdsgrens is in alle andere lidstaten 18 jaar.

- Erkenning van rijbewijs B afgegeven aan houders jonger dan 17 jaar - artikel 6, lid 3

De lidstaten kunnen weigeren een rijbewijs dat afgegeven is overeenkomstig artikel 6, lid 2, te erkennen als een op hun grondgebied geldig rijbewijs.

Duitsland, Oostenrijk, Ierland en het Verenigd Koninkrijk erkennen rijbewijzen die afgegeven zijn overeenkomstig de leden 2 en 3 van artikel 6.

Denemarken en Luxemburg erkennen dergelijke rijbewijzen in het geval van toeristen, maar niet in het geval van personen die zich metterwoon op hun grondgebied vestigen.

Alle overige lidstaten erkennen geen rijbewijzen B van houders jonger dan 18 en staan derhalve ook niet toe dat zij op hun grondgebied rijden zolang ze nog geen 18 jaar oud zijn.

B.5. In derde landen afgegeven rijbewijzen (artikel 8, lid 6)

De lidstaten hoeven geen rijbewijzen te erkennen die afgegeven zijn in landen buiten de EU. Overeenkomstig artikel 8, lid 6, is het recht om erkenning te weigeren, ook van toepassing in het geval het rijbewijs dat oorspronkelijk afgegeven is, intussen ingewisseld is voor een Europees model van een andere lidstaat (doch alleen in het geval dat de houder zijn vaste woon/verblijfplaats in een andere lidstaat vestigt).

B.6. Model van rijbewijs - bijlage I en bijlage I bis

Richtlijn 96/47/EG, die de tweede richtlijn wijzigt, introduceerde in bijlage I van de richtlijn een rijbewijs in de vorm van een plastic kaart als alternatief voor het papieren rijbewijs. Deze plastic kaart is in de tweede richtlijn ingevoegd als "bijlage I bis". Het staat de lidstaten vrij te kiezen welk type ze willen gebruiken.

De vorm van de rijbewijzen is nog niet geheel geharmoniseerd. Dit heeft niet alleen te maken met het feit dat er twee typen kunnen worden afgegeven. In de huidige communautaire wetgeving is geen regeling opgenomen die bepaalt dat bepaalde rijbewijsmodellen verplicht omgewisseld moeten worden voordat de eerste of de tweede richtlijn in werking treedt. Ook voorziet de huidige wetgeving niet in een geharmoniseerde beperkte geldigheidsduur. Dit betekent dat er binnen de EER nu meer dan 80 verschillende rijbewijsmodellen geldig en in omloop zijn.

Dit aantal zal geleidelijk afnemen wanneer rijbewijzen welker geldigheid verloopt bij toepassing van nationale wetgeving, in alle lidstaten ingewisseld worden voor een van de twee geharmoniseerde Europese rijbewijzen. In lidstaten die voor bepaalde voertuigcategorieën een onbeperkte geldigheidsduur kennen, kan deze ontwikkeling echter tientallen jaren duren wanneer er geen passende wettelijke maatregelen genomen worden.

De inhoud (d.w.z. de rechten) van rijbewijzen die vóór de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke wetgeving afgegeven zijn, komen aan bod in de paragraaf over de gelijkwaardigheid van voertuigcategorieën.

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

B.7. Voorlopige rijbewijzen en certificaten

In het Verenigd Koninkrijk en Ierland kunnen zgn. "voorlopige rijbewijzen" afgegeven worden, die onder bepaalde voorwaarden toestemming geven om in het binnenland een motorvoertuig te besturen. De nationale wetgeving beschouwt dergelijke vergunningen als onderdeel van de praktijkopleiding van de bestuurder. Ze worden echter wel afgegeven zonder dat de kandidaat verplicht is te slagen voor een rijexamen.

Artikel 1, lid 2, van Richtlijn 91/439/EEG bepaalt dat rijbewijzen die door lidstaten afgegeven zijn, onderling erkend moeten worden. Bovengenoemde voorlopige rijbewijzen zijn echter geen volwaardige rijbewijzen in de zin van de richtlijn. Artikel 7 van de richtlijn bepaalt dat voor het verkrijgen van een rijbewijs met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag moet worden afgelegd. Daarom zijn voorlopige rijbewijzen nationale documenten die afgegeven worden in het kader van een rijopleiding; ze geven niet het recht een motorvoertuig buiten de landsgrenzen van de betreffende lidstaat te besturen.

Verder wordt in alle lidstaten een aantal verschillende certificaten afgegeven, bijv. certificaten voor het halen van een examen, voorlopige certificaten voor gestolen of verloren gegane rijbewijzen en medische attesten. Wanneer een rijbewijs verlopen, gestolen of verloren gegaan is, moet de houder een nieuw document aanvragen om te kunnen profiteren van het beginsel van onderlinge erkenning.

B.8. Aantekeningen op rijbewijzen

Nationale bepalingen in het Verenigd Koninkrijk schrijven voor dat een rijbewijs bestaat uit een rijbewijsgedeelte en een apart deel voor de strafpunten. Omdat de nationale strafpuntsystemen momenteel niet geharmoniseerd zijn en verkeersovertredingen alleen overeenkomstig bilaterale overeenkomsten(13) vervolgd kunnen worden, zijn dergelijke aantekeningen niet relevant in andere lidstaten.

Ten aanzien van aantekeningen op rijbewijzen die afgegeven zijn in andere lidstaten, gelden voor papieren rijbewijzen en rijbewijzen in de vorm van een plastic kaart respectievelijk punt 4 van bijlage I en punt 3 a) van bijlage I bis. Een gastland mag in het rijbewijs die informatie vermelden die essentieel is voor het uitreiken daarvan, op voorwaarde dat de lidstaat deze soort informatie ook in de eigen rijbewijzen vermeldt en op voorwaarde dat er genoeg ruimte overblijft voor het doel.

C. OVERZICHT VAN BESTAANDE RIJBEWIJSCATEGORIEËN

Groep 1

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Groep 2

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

Deel II

JURIDISCHE RICHTSNOEREN VOOR DE INTERPRETATIE VAN RICHTLIJN 91/439/EEG

Dit deel geeft een juridische interpretatie van specifieke bepalingen van Richtlijn 91/439/EEG betreffende het rijbewijs, om te zorgen dat deze richtlijn in de praktijk consequent en in overeenstemming met de beginselen van het communautaire recht wordt toegepast. Uit ervaring blijkt dat een bondige beschrijving van de meest voorkomende praktijkgevallen en van de juiste juridische interpretatie van bestaande communautaire wetgeving voor uitvoerende overheidsorganen, plaatselijke besturen en de onderdanen zelf onmisbaar is.

De verschillende interpretatieve delen zijn op dezelfde wijze opgebouwd: het probleem wordt van de juridische kant bekeken, vervolgens wordt de kwestie aan de hand van een of meer voorbeelden verduidelijkt en aan het einde van elk deel volgt een juridische interpretatie.

A. VERPLICHTING TOT INWISSELING VAN HET RIJBEWIJS

A.1. Juridische aspecten

In artikel 8 van de eerste richtlijn werd gesteld dat het rijbewijs van een houder die zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat verwerft, een jaar geldig blijft. Binnen die termijn eiste het gastland de verplichte inwisseling van een rijbewijs dat in een andere lidstaat was afgegeven.

De letterlijke tekst van artikel 8, lid 1, luidde als volgt: "De lidstaten bepalen dat, indien de houder van een geldig nationaal rijbewijs of rijbewijs van Europees model dat is afgegeven door een lidstaat, een gewone woonplaats verwerft in een andere lidstaat, zijn rijbewijs in deze laatste lidstaat maximaal geldig blijft gedurende het jaar volgend op de verwerving van de woonplaats. Op aanvraag van de betrokkene geeft de lidstaat waarin hij zijn gewone woonplaats heeft verworven hem binnen voornoemde termijn, tegen inlevering van zijn rijbewijs, een rijbewijs (Europees model) af voor de overeenkomstige categorie(ën), zonder dat hem de in artikel 6 bedoelde voorwaarden worden opgelegd. [...]".

In artikel 13 van de tweede richtlijn werd echter bepaald dat de eerste richtlijn per 1 juli 1996 vervalt. In artikel 1, lid 2, van de tweede richtlijn werd het beginsel van onderlinge erkenning van de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen geïntroduceerd, waardoor de bovengenoemde verplichting tot inwisseling van het rijbewijs kwam te vervallen.

In de negende overweging van Richtlijn 91/439/EEG wordt gesteld dat de verplichting om het rijbewijs om te wisselen als zodanig een belemmering vormt voor het vrije verkeer van personen en, rekening houdend met de in het kader van de Europese integratie gemaakte vooruitgang, niet kan worden geaccepteerd.

Sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG geschiedt de inwisseling van een rijbewijs dat door een lidstaat is afgegeven, algemeen op zuiver vrijwillige basis. In dit verband wordt in artikel 8, lid 1, van de richtlijn het volgende gesteld: "Indien de houder van een door een lidstaat afgegeven rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, kan hij om inwisseling van zijn rijbewijs tegen een gelijkwaardig rijbewijs verzoeken;".

In een zeer beperkt aantal gevallen blijft een inwisseling van het rijbewijs krachtens de tweede richtlijn echter mogelijk:

i) overeenkomstig artikel 8, lid 2, kan een lidstaat een rijbewijs inwisselen om zijn nationale strafrechtelijke en politiële bepalingen te kunnen toepassen. Gezien het bovengenoemde algemene beginsel van artikel 8, lid 1, moet dit echter aan strikte regels gebonden zijn en mag dit uitsluitend worden toegepast in geval van ernstige verkeersovertredingen;

ii) bij de verlenging van rijbewijzen die buiten het grondgebied van de staat van afgifte verlopen, moet een inwisseling van het document plaatsvinden. Deze inwisseling is evenwel eerder het praktisch gevolg van de verlenging dan een inwisseling als zodanig.

A.2. Praktijkgevallen

Voorbeeld 1:

Een houder van rijbewijs heeft zijn/haar gewone verblijfplaats na 1 juli 1996 naar Frankrijk overgebracht. Hij/zij wisselde zijn/haar rijbewijs niet in. In 1997 eisen de Franse autoriteiten dat hij/zij het rijbewijs inwisselt. Hij/zij beroept zich krachtens artikel 1, lid 2, van Richtlijn 91/439/EEG op de erkenning van zijn/haar originele rijbewijs zonder enige formaliteit(14); bovendien beroept hij/zij zich erop dat artikel 1, lid 2, een rechtstreekse werking(15) heeft.

Voorbeeld 2:

De feiten zijn gelijk aan die in voorbeeld 1, met dat verschil dat de houder van het rijbewijs zijn/haar gewone verblijfplaats tussen 1 juli 1995 en 1 juli 1996 naar de andere lidstaat heeft overgebracht.

Voorbeeld 3:

De feiten zijn gelijk aan die in voorbeeld 1, met dat verschil dat de houder van het rijbewijs zijn/haar gewone verblijfplaats vóór 1 juli 1995 naar de andere lidstaat heeft overgebracht.

A.3. Interpretatie van het Europees Hof van Justitie in zaak C-193/94 (Skanavi)

Sommige van de bepalingen van Richtlijn 80/1263/EEG werden door het arrest van het Hof van 29 februari 1996 in zaak C-193/94 (Skanavi) verduidelijkt. Hoewel de eerste richtlijn door Richtlijn 91/439/EEG is herroepen, moet toch naar het bovengenoemde arrest worden verwezen, omdat de gevolgen van bepalingen van de eerste richtlijn voor actuele zaken aantoonbaar zijn.

In dit arrest koppelt het Hof het recht om een voertuig te besturen los van het rijbewijs als zodanig. Het recht om een voertuig te besturen bleef ook behouden als de houder zijn rijbewijs niet binnen de termijn van een jaar, zoals beschreven in Richtlijn 80/1263/EEG, inwisselde. In artikel 8, lid 1, van de eerste richtlijn, die tot 1 juli 1996 geldig was, werd gesteld dat een lidstaat binnen de termijn van een jaar van de houder van een rijbewijs dat in een andere lidstaat is afgegeven, eist dat hij dit inwisselt (zie hierboven voor de letterlijke tekst van dat artikel).

Bovendien stelde het Hof dat de afgifte van een rijbewijs tegen inwisseling van een ander rijbewijs niet de grondslag vormt van een nieuw recht om een voertuig te besturen op het grondgebied van het gastland, maar enkel het bewijs van het bestaan van een dergelijk recht. Dit recht is door een andere lidstaat aan de houder toegekend en wordt uitgedrukt door het rijbewijs dat in het kader van de inwisseling is afgegeven. Het Hof bracht naar voren dat het oorspronkelijke rijbewijs in het land van afgifte geldig blijft en dat het door de andere lidstaten nog steeds wordt erkend, ongeacht of het al dan niet werd ingewisseld (paragraaf 32).

Wat betreft de evenredigheid van sancties voor het nalaten van inwisseling heeft het Hof gesteld dat artikel 43 EG eraan in de weg staat dat het besturen van een voertuig door iemand die heeft nagelaten zijn rijbewijs in te wisselen, wordt gelijkgesteld met het rijden zonder rijbewijs (paragraaf 39 van het arrest). Dit juridisch oordeel is beslissend voor de beoordeling van de evenredigheid van sancties.

A.4. Oplossing

Met het oog op de bestaande beginselen van het Gemeenschapsrecht, die door het Hof verder gespecificeerd zijn, is het volgende op de bovengenoemde praktijkvoorbeelden van toepassing:

A.4.1. De houder heeft zijn gewone verblijfplaats na 1 juli 1996 overgebracht

Het beginsel van onderlinge erkenning krachtens artikel 1, lid 2, van Richtlijn 91/439/EEG is met de inwerkingtreding van deze richtlijn per 1 juli 1996(16) rechtstreeks van toepassing. Daarom kan de inwisseling vanaf die datum niet meer geëist worden en geschiedt inwisseling op zuiver vrijwillige basis, dit in overeenstemming met artikel 8, lid 1, van de tweede richtlijn. In voorbeeld 1 kunnen de lidstaten de inwisseling van het rijbewijs dus niet verplichten.

A.4.2. De houder heeft zijn gewone verblijfplaats tussen 1 juli 1995 en 1 juli 1996 overgebracht

Zoals hiervoor reeds werd beschreven, werd bij artikel 8, lid 1, van de eerste richtlijn de inwisseling van het rijbewijs binnen een jaar verplicht gesteld. Met Richtlijn 91/439/EEG, die op 1 juli 1996 in werking trad, werd een inwisselingmechanisme ingevoerd dat van zuiver vrijwillige aard was. De combinatie van de twee uiteenlopende bepalingen in de eerste en de tweede richtlijn leidde ertoe dat de verplichte inwisseling feitelijk met terugwerkende kracht per 1 juli 1995 werd afgeschaft, één jaar vóór de inwerkingtreding van de tweede richtlijn. In voorbeeld 2 kan een houder derhalve niet worden verplicht zijn rijbewijs in te wisselen.

A.4.3. De houder heeft zijn gewone verblijfplaats vóór 1 juli 1995 overgebracht

In dit geval heeft de houder een voertuig bestuurd met een document dat na het verlopen van de termijn van een jaar ongeldig is geworden, waardoor hij dus in strijd met de nationale administratieve wetgeving heeft gehandeld. Desalniettemin is het oorspronkelijke rijbewijs in het land van afgifte geldig gebleven en moest het dus door alle andere lidstaten nog steeds worden erkend. Daarom en omdat de inwisseling met de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG zuiver vrijwillig is geworden, moet een verplichte inwisseling van een rijbewijs na de inwerkingtreding van de richtlijn worden beschouwd als een juridische formaliteit die in strijd is met de bepalingen betreffende het vrije verkeer van personen(17).

In voorbeeld 3 kan de houder van een rijbewijs dus uitsluitend onder zeer uitzonderlijke omstandigheden worden verplicht zijn rijbewijs in te wisselen, met name als een nationale bepaling vóór 1 juli 1996 wordt toegepast op feiten die zich vóór die datum hebben voorgedaan. Een Gemeenschapsonderdaan kan echter bezwaar aantekenen tegen de toepassing van bepalingen die een verplichte inwisseling na 1 juli 1996 voorschrijven, omdat deze toepassing dan in strijd is met het Gemeenschapsrecht, zelfs wanneer de tweede richtlijn in de desbetreffende lidstaat nog niet is omgezet.

Voorbeeld 3 is in zoverre van theoretische aard dat er naar best weten van de Europese Commissie geen dergelijke zaak aanhangig is voor een nationaal gerecht in enige lidstaat.

A.4.4. Het opleggen van sancties als de inwisseling van het rijbewijs wordt nagelaten

Wat betreft overtredingen die vóór 1 juli 1995 werden gepleegd (voorbeeld 3), is het navolgende ontleend aan de beginselen die door het Hof zijn opgesteld: het nalaten van inwisseling van het rijbewijs binnen een jaar krachtens de eerste richtlijn had geen invloed op het recht om een voertuig te besturen, maar vormde veeleer een inbreuk op het voldoen aan een administratieve verplichting. Het Hof bestempelde het opleggen van strafsancties voor de niet-nakoming van de inwisselingsverplichting algemeen als onevenredig, ook wanneer de opgelegde sancties slechts van geldelijke aard zijn (paragraaf 37 van C-193/94 Skanavi).

Desalniettemin kunnen de lidstaten administratieve sancties opleggen. Deze sancties moeten echter in verhouding staan tot de aard van de gepleegde overtreding. Ze mogen in het bijzonder niet dermate zwaar zijn dat zij een belemmering vormen voor het vrije verkeer van personen. Deze beperkingen voor het opleggen van sancties komen consequent terug in de jurisprudentie van het Hof(18). Bovendien mogen dergelijke sancties uitsluitend worden opgelegd wanneer de nationale wetgeving niet voorziet in het beginsel van terugwerkende kracht van de gunstigste strafrechtelijke bepalingen, die mogelijkerwijze in werking zijn getreden terwijl de zaak bij een gerecht aanhangig was. Verder staat het Gemeenschapsrecht er niet aan in de weg dat een nationale rechterlijke instantie de bepalingen van artikel 1, lid 2, en artikel 8, lid 1, van de tweede richtlijn ook toepast wanneer de overtreding vóór 1 juli 1995 werd gepleegd (zie de zaak 230/97 van het Hof, punt 2 van het dictum van het arrest).

Indien een Gemeenschapsonderdaan zijn gewone verblijfplaats na 1 juli 1995 heeft overgebracht (de voorbeelden 1 en 2) en zijn rijbewijs niet inwisselt, heeft de houder van het rijbewijs geen overtreding gepleegd, omdat de inwisseling vrijwillig is geworden. In deze gevallen is het opleggen van enige sanctie, ongeacht of dit van strafrechtelijke of administratieve aard is, uitgesloten.

B. ONDERLINGE ERKENNING VAN RIJBEWIJZEN

B.1. Erkenning van rijbewijzen waaraan bij de inwisseling beperkte rechten toegekend zijn

B.1.1. Juridische aspecten

Krachtens de regelingen in de eerste richtlijn blijft het oorspronkelijke rijbewijs in het land van afgifte geldig. Een rijbewijs dat in het kader van de inwisseling is afgegeven, bewijst enkel het bestaan van het recht om een voertuig te besturen, maar vormt niet het recht zelf, omdat de werkingssfeer van het recht om een voertuig te besturen door het land van afgifte wordt bepaald(19). Op het niveau van het afgeleide Gemeenschapsrecht wordt sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG geen onderscheid gemaakt tussen het rijbewijs en het recht om een voertuig te besturen. Omdat deze richtlijn onder meer de categorieën van rijbewijzen, de minimumleeftijden en de voorwaarden voor de afgifte van een rijbewijs harmoniseert, en uit een rijbewijs dus duidelijk blijkt welke rechten de bestuurder heeft, moeten alle rechten die op een rijbewijs staan vermeld, volgens het beginsel van onderlinge erkenning worden erkend.

De omvang van de rechten van rijbewijzen die vóór 1 juli 1996 zijn ontvangen, kan door de gegevens op het document niet worden bepaald. Voor deze rijbewijzen geldt artikel 10 van de tweede richtlijn: in gelijkwaardigheidstabellen die krachtens artikel 10 van de tweede richtlijn zijn opgesteld, wordt het feitelijke recht in de zin van artikel 3 van de tweede richtlijn bepaald. Bovendien werd in artikel 8 van Richtlijn 80/1263/EEG gesteld dat het gastland aan een bepaalde houder een rijbewijs moet afgeven voor de corresponderende categorie(ën). De beperking van rechten die in andere lidstaten zijn verworven (hetgeen vóór de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG op grote schaal voorkwam), kan derhalve uitsluitend gerechtvaardigd worden als dit bestempeld wordt als een beperking van het document en niet als een beperking van het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen.

Omdat de houder verplicht was zijn rijbewijs voor een ander rijbewijs in te wisselen, kon hij zijn oorspronkelijke recht met het (beperkte) document niet aantonen. Daarom was hij niet bevoegd om voertuigen te besturen uit andere categorieën dan die waarvoor hij volgens zijn rijbewijs bevoegd was.

Omdat een beperking die door het gastland krachtens Richtlijn 80/1263/EEG werd opgelegd, alleen op nationaal grondgebied geldig was, waren andere lidstaten niet verplicht de beperking te erkennen als de houder van het rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat overbracht. Daarom konden de rechten van de houder van een rijbewijs die in het gastland beperkt waren, bij een latere overbrenging van zijn gewone verblijfplaats naar een derde lidstaat zowel verder beperkt als verruimd zijn.

Krachtens artikel 8, lid 1 (derde zin), van Richtlijn 80/1263/EEG, had het gastland uitsluitend het recht de inwisseling van het rijbewijs te weigeren in gevallen wanneer zijn nationale voorschriften de afgifte van het rijbewijs in de weg stonden.

B.1.2. Praktijkgevallen

Voorbeeld 4:

Een houder van een Duits rijbewijs bracht zijn/haar gewone verblijfplaats vóór 1 juli 1995 naar Frankrijk over. In overeenstemming met de inwisselingspraktijk op dat moment krijgt hij/zij in ruil voor het Duitse rijbewijs "Klasse 3", waarmee hij/zij het recht had om op Duits grondgebied voertuigen tot 7,5 t (en zelfs tot 18,25 t met bepaalde combinaties) te besturen een Frans rijbewijs van categorie B, waarmee hij/zij het recht had om voertuigen tot 3,5 t te besturen. Nog steeds inwoner van Frankrijk beroept hij/zij zich voor het besturen van voertuigen na 1 juli 1996 op alle rechten uit zijn/haar oorspronkelijke Duitse rijbewijs en verwijst hierbij naar het beginsel van onderlinge erkenning.

Voorbeeld 5:

Evenals in voorbeeld 4 is het oorspronkelijke recht beperkt. Na 1 juli 1996 verhuist de houder van het rijbewijs naar een derde lidstaat en beroept zich daar op volledige erkenning van het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen.

Voorbeeld 6:

Evenals in voorbeeld 4 is het oorspronkelijke recht beperkt. Na 1 juli 1996 verhuist de houder van het rijbewijs terug naar de staat van afgifte en beroept zich daar op al zijn/haar oorspronkelijke rechten, in overeenstemming met het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen dat aan hem/haar door de afgifte van het oorspronkelijke rijbewijs in de staat van afgifte is toegekend.

B.1.3. Oplossing

In paragraaf 32 van het arrest in zaak C-193/94 heeft het Hof verduidelijkt dat het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen in het land van afgifte behouden blijft. Bovendien wordt in Richtlijn 91/439/EEG niet verwezen naar het onderscheid tussen het recht om een voertuig te besturen en het rijbewijs als zodanig. Wel wordt het beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen ingevoerd. Het behoud of het volledig herstel van het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen vloeit voort uit het feit dat het oorspronkelijke recht in het land van afgifte behouden blijft, en is onafhankelijk van de invoering van het beginsel van onderlinge erkenning.

Het herstel van rechten die beperkt zijn, is derhalve gebaseerd op andere juridische gronden dan het behoud van verruimde rechten (zie hieronder).

Met het oog op het beroep op erkenning van het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen na de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG in het gastland of een derde lidstaat (de voorbeelden 4 en 5), heeft het bovengenoemde tot gevolg dat de houder van een rijbewijs zijn volledige oorspronkelijke recht niet kan opeisen. De lidstaten zijn alleen verplicht het rijbewijs als zodanig te erkennen. In de genoemde voorbeelden worden met dit document beperktere rechten dan het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen aangetoond. Omdat het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen uitsluitend in het land van afgifte behouden blijft, kan een herstel van dit recht in andere lidstaten niet gebaseerd worden op het beginsel van onderlinge erkenning, aangezien de volledige omvang van dit recht in het rijbewijs niet expliciet tot uitdrukking komt.

Indien de houder van een rijbewijs zich in de staat van afgifte beroept op volledige erkenning van het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen (voorbeeld 6), heeft hij het recht deze bevoegdheid terug te krijgen, omdat het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen daar krachtens de beginselen die door het Hof zijn geformuleerd, behouden is gebleven(20).

Het is aan te bevelen aan houders van een rijbewijs die het recht hebben zich weer op hun oude bevoegdheden te beroepen, deze verdergaande bevoegdheden uitsluitend op aanvraag en na inlevering van het rijbewijs dat in het kader van de inwisseling is afgegeven, toe te kennen. Op deze wijze kunnen alle rechten op een rijbewijs worden vermeld, dat door de oorspronkelijke lidstaat van afgifte opnieuw zal worden afgegeven.

B.2. Erkenning van rijbewijzen waaraan bij de inwisseling aanvullende eisen toegekend zijn

B.2.1. Juridische aspecten

Uit de eerste en de negende overweging van Richtlijn 91/439/EEG alsmede uit artikel 13 daarvan, waarin Richtlijn 80/1263/EEG volledig wordt herroepen, blijkt dat met de inwerkingtreding van de tweede richtlijn uitsluitend de volledige onderlinge erkenning van toepassing is. In gevallen waarin rechten werden toegekend, zijn deze rechten niet afgeleid van het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen, maar werden ze toegekend door toepassing van de nationale wetgeving die in het gastland van kracht was. Derhalve is een beperking van de verruimde rechten in geval van een latere overbrenging van de gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat of naar de staat van afgifte toegestaan indien de tweede verandering van verblijfplaats geschiedde vóór de inwerkingtreding van de tweede richtlijn. Dit geldt omdat het verruimde recht werd toegekend krachtens de nationale wetgeving van een andere lidstaat.

Uitsluitend rechten die daadwerkelijk op het rijbewijs zijn vermeld, moeten sinds de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG volledig worden erkend. Indien de houder van een rijbewijs zijn gewone verblijfplaats na 1 juli 1996 overbrengt, is een beperking van dergelijke rechten algemeen uitgesloten omdat de mogelijkheden van een beperkende toepassing van nationale bepalingen krachtens artikel 1, lid 3, van Richtlijn 91/439/EEG beperkt zijn.

B.2.2. Praktijkgevallen

Voorbeeld 7:

Een houder van een Frans rijbewijs van categorie B, waarmee hij/zij het recht heeft om voertuigen tot 3,5 t te besturen, heeft zijn/haar gewone verblijfplaats in 1990 naar Duitsland overgebracht. Daar kreeg hij/zij in het kader van de inwisseling het gebruikelijke rijbewijs "Klasse 3", waarmee hij/zij het recht verwierf om voertuigen tot 7,5 t (en zelfs 18,25 t) te besturen. Vóór 1 juli 1996 heeft hij/zij zijn/haar gewone verblijfplaats weer naar Frankrijk overgebracht, waar hij/zij verplicht was het Duitse rijbewijs weer in te wisselen voor een Frans rijbewijs, waardoor de Duitse rechten beperkt werden. Na de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG beroept de houder/houdster zich op volledige erkenning van de Duitse rechten.

Voorbeeld 8:

Een houder van een Iers rijbewijs B heeft zijn/haar gewone verblijfplaats in 1993 naar het Verenigd Koninkrijk overgebracht. Daar kreeg hij/zij in ruil voor zijn/haar oorspronkelijke rijbewijs een rijbewijs dat tevens recht gaf om voertuigen van de categorieën C1 en C1+E alsmede D1 en D1+E "niet tegen vergoeding" te besturen. Toen hij/zij zijn/haar gewone verblijfplaats na 1 juli 1996 weer naar Ierland overbracht, verwees hij/zij naar het beginsel van onderlinge erkenning dat in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 91/439/EEG is vastgelegd en tekende hij/zij bezwaar aan tegen elke rechtenverandering ten opzichte van het rijbewijs van het Verenigd Koninkrijk dat in het kader van de inwisseling afgegeven was.

Voorbeeld 9:

Een houder van een Frans rijbewijs vestigde zich vóór 1 juli 1996 metterwoon in Duitsland, waar zijn/haar bevoegdheden werden verruimd tot "Klasse 3". Vóór de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG bracht hij/zij zijn/haar gewone verblijf plaats over van Duitsland naar een derde lidstaat, waar hij/zij volledige erkenning van de verruimde rechten eist.

Voorbeeld 10:

Evenals in voorbeeld 9 wordt het oorspronkelijke recht in het kader van de inwisseling verruimd. Na de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG brengt de houder van een rijbewijs zijn gewone verblijfplaats over naar een derde lidstaat en beroept zich in overeenstemming met het beginsel van onderlinge erkenning op volledige erkenning van het verruimde recht.

B.2.3. Oplossing

Indien het rijbewijs in het kader van de inwisseling werd verruimd, maar later werd beperkt omdat de houder zijn gewone verblijfplaats vóór 1 juli 1996 weer naar de staat van afgifte had overgebracht (voorbeeld 7), kan deze beperking worden gehandhaafd, ook na de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG. Een houder wiens rijbewijs gedurende een bepaalde periode in het verleden was verruimd, maar dat vóór de inwerkingtreding van het beginsel van onderlinge erkenning weer werd beperkt, heeft geen juridische grondslag waarop hij zich kan beroepen als hij om behoud van de verruiming van de rechten vraagt. Het rijbewijs van deze houder, dat de verruimde rechten bevat, is ingewisseld en bevat nu de oorspronkelijke rechten; het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen is behouden gebleven.

Indien het rijbewijs in het kader van de inwisseling werd verruimd en de houder zijn gewone verblijfplaats na 1 juli 1996 weer naar de staat van afgifte heeft overgebracht (voorbeeld 8), moeten zijn verruimde rechten in overeenstemming met het beginsel van onderlinge erkenning volledig worden erkend. De toepassing van artikel 1, lid 2, sluit de latere beperking van deze verruimde rechten alsmede elk beroep op de oorspronkelijke, beperktere rechten uit.

Indien de rechten verruimd waren en de houder vóór 1 juli 1996 naar een derde lidstaat is verhuisd (voorbeeld 9), bleef een daaropvolgende beperking van het verruimde recht juridisch toelaatbaar, omdat de derde lidstaat wellicht een meer beperkend afgiftebeleid voerde dan de lidstaat waar het rijbewijs werd verruimd. Bovendien moest de derde lidstaat het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen, dat door het land van afgifte was toegekend, erkennen, maar kon hij dit op zijn eigen grondgebied beperken.

Indien de houder van het verruimde rijbewijs na 1 juli 1996 naar een derde lidstaat is verhuisd (voorbeeld 10), is elke derde lidstaat in overeenstemming met het beginsel van onderlinge erkenning verplicht alle rechten te erkennen, met inbegrip van de extra rechten die wellicht door een tweede lidstaat zijn toegekend (zie voorbeeld 8).

Indien een rijbewijs met aanvullende rechten verloren of gestolen is (de voorbeelden 8 en 10), geldt het volgende: het land van afgifte bezit nog steeds het oorspronkelijke rijbewijs. Indien de houder van het rijbewijs daar zijn gewone verblijfplaats heeft (voorbeeld 8), moeten de desbetreffende autoriteiten in samenwerking met de autoriteiten die de aanvullende rechten hebben toegekend, onderzoek doen, en zijn ze verplicht een nieuw rijbewijs af te geven dat alle rechten bevat. In voorbeeld 10 is het gastland bevoegd conform artikel 8, lid 5, een nieuw rijbewijs af te geven dat alle rechten bevat die eerder zijn verkregen.

Er dient te worden opgemerkt dat de juridische oplossingen die hierboven zijn aangedragen, niet kunnen leiden tot een nieuw "rijbewijstoerisme"(21): omdat Richtlijn 91/439/EEG in alle lidstaten omgezet is in nationaal recht, zijn de categorieën van rijbewijzen en de voorwaarden voor de afgifte van rijbewijzen geharmoniseerd. Na de omzetting van de tweede richtlijn kunnen dus geen verruimde rechten meer worden verkregen. Rechten die ruimer waren dan die welke gedefinieerd zijn in artikel 3 van de richtlijn (bijv. in overeenstemming met artikel 5, lid 4), zijn uitsluitend op nationaal grondgebied geldig, terwijl enkel het fundamentele recht zoals gedefinieerd in artikel 3 op het rijbewijs wordt vermeld. Andere lidstaten zijn niet verplicht dergelijke verruimde rechten te erkennen, ook al zijn die in overeenstemming met de tweede richtlijn toegekend.

B.2.4. Verklarende opmerking met betrekking tot een alternatieve oplossing

Een beperking van verruimde rechten ten opzichte van de oorspronkelijke rechten in de staat van afgifte na 1 juli 1996 zou in strijd zijn met de beginselen van het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder het vrije verkeer van personen en het beginsel van non-discriminatie. Elke Gemeenschapsonderdaan mag zich beroepen op rechten die hij door de tweede richtlijn heeft gekregen, zelfs ten aanzien van zijn eigen lidstaat. Een dergelijk beroep is mogelijk zonder discriminatie in verband met de plaats van afgifte van het rijbewijs, welke de lidstaat is waar de houder van het rijbewijs zijn gewone verblijfplaats heeft(22).

Bovendien zou een dergelijke aanpak leiden tot een beperking die enkel in de staat van afgifte geldt. Indien de houder van een dergelijk recht zijn gewone verblijfplaats naar een derde land binnen de EU overbrengt (zie voorbeeld 10), moet zijn volledige recht in overeenstemming met artikel 1, lid 2, van Richtlijn 91/439/EEG in de derde lidstaat worden erkend.

B.3. Het niet kunnen overleggen van het oorspronkelijke document

B.3.1. Juridische aspecten

Indien bestuurders meer dan één rijbewijs bezitten omdat ze hun oorspronkelijke rijbewijs niet hebben ingewisseld of omdat ze onrechtmatig een duplicaat hebben verkregen, is duidelijk dat in strijd met artikel 7, lid 5, van Richtlijn 91/439/EEG wordt gehandeld. Het in zijn bezit hebben van meer dan één rijbewijs is bovendien in strijd met de eerste richtlijn, omdat daarin de inwisseling van het rijbewijs binnen één jaar na het overbrengen van de gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat verplicht werd gesteld.

In artikel 7, lid 5, van Richtlijn 91/439/EEG wordt duidelijk en eenduidig gesteld dat eenieder slechts houder kan zijn van één enkel door een lidstaat afgegeven rijbewijs. Wanneer een houder die meer dan één rijbewijs bezit, zich na 1 juli 1996 beroept op het beginsel van onderlinge erkenning, is een dergelijk beroep een vorm van bedrog.

Bovendien heeft het Hof consequent gesteld(23) dat de lidstaten gegronde redenen kunnen hebben om te verhinderen dat sommige van hun onderdanen van de krachtens het Verdrag geschapen mogelijkheden profiteren om zich op onaanvaardbare wijze aan hun nationale wetgeving te onttrekken. Omdat het juridisch belang identiek is, lijkt het gepast deze regel op analoge wijze van toepassing te verklaren op alle personen die op het grondgebied verblijven, ook wanneer zij onderdanen van andere lidstaten zijn. In dergelijke gevallen kunnen de lidstaten passende maatregelen treffen die tot doel hebben te verhinderen dat onderdanen (en personen die daar verblijven) zich met het oog op misbruik of bedrog op het Gemeenschapsrecht beroepen.

B.3.2. Praktijkgevallen

Voorbeeld 11:

Een EG-onderdaan heeft zijn/haar gewone verblijfplaats vóór 1 juli 1995 naar een andere lidstaat overgebracht en daar zijn/haar rijbewijs ingewisseld. Het oorspronkelijke rijbewijs werd teruggestuurd naar de instantie die het heeft afgegeven, maar de houder van het rijbewijs heeft (onrechtmatig) een duplicaat van zijn/haar oorspronkelijke rijbewijs gehouden. Na 1 juli 1996 beroept hij/zij zich in het gastland op zijn/haar oorspronkelijke rechten, die gekoppeld zijn aan het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen en waarvan hij/zij door het overleggen van het duplicaat nog steeds bewijs kan leveren.

Voorbeeld 12:

Een Gemeenschapsonderdaan heeft zijn/haar gewone verblijfplaats vóór 1 januari 1994 naar Noorwegen of Zweden overgebracht. In deze landen was de houder van een rijbewijs niet verplicht om na de afgifte van het nationale rijbewijs zijn/haar oorspronkelijke rijbewijs bij de autoriteiten in te leveren. (NB: Het is mogelijk dat dit ook in andere lidstaten is gebeurd.) Na de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG en in overeenstemming met het beginsel van onderlinge erkenning krachtens artikel 1, lid 2, beriep de houder van het rijbewijs zich op zijn/haar oorspronkelijke recht (zonder van verblijfplaats te zijn veranderd), dat hij/zij door middel van zijn oorspronkelijke rijbewijs kon aantonen.

B.3.3. Oplossing

De lidstaten dienen wanneer ze ontdekken dat iemand meer dan één rijbewijs bezit, van deze persoon te eisen dat deze alle rijbewijzen bij de bevoegde autoriteiten in het gastland inlevert voordat deze autoriteiten een nieuw rijbewijs afgeven. Deze aanpak is van toepassing op zowel voorbeeld 11 als 12.

Met betrekking tot de omvang van de rechten moet de situatie gecreëerd worden die ontstaan zou zijn als het Gemeenschapsrecht vanaf het begin gerespecteerd zou zijn. Wanneer een rijbewijshouder in het bezit is van twee rijbewijzen, waarbij het eerste verdergaande rechten bevat dan het tweede rijbewijs dat in zijn bezit is, en dit tweede het enige document zou zijn dat hij zou bezitten als hij vanaf het begin aan het Gemeenschapsrecht had voldaan, de aanvullende rechten zelfs na de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG beperkt kunnen worden. Deze oplossing wordt toegepast in fraudegevallen zoals beschreven in voorbeeld 11.

Indien de houder van het rijbewijs onderdaan is van de lidstaat die de inwisseling eist, vloeit de juridische basis voor de bovengenoemde procedure voort uit de relevante jurisprudentie van het Hof die hierboven is aangehaald. De lidstaten mogen verhinderen dat hun onderdanen zich met het oog op misbruik of bedrog op het Gemeenschapsrecht (bijvoorbeeld: het beginsel van onderlinge erkenning) kunnen beroepen (voorbeeld 11).

Met het oog op het opleggen van administratieve straffen in geval van fraude (voorbeeld 11) wordt verwezen naar de beschrijving betreffende het opleggen van sancties indien wordt nagelaten het rijbewijs in te wisselen (zie paragraaf B.4.4 van dit document).

Wat betreft voorbeeld 12, waar de beschreven situatie het gevolg is van nationale bepalingen die van kracht waren in landen die op dat moment geen EER-lidstaat waren en die dus niet verplicht waren de bepalingen van de eerste richtlijn toe te passen, kunnen aan de houders van meer dan één rijbewijs echter geen sancties van welke aard dan ook worden opgelegd. Hetzelfde geldt voor lidstaten die, ondanks hun verplichting om te voldoen aan het Gemeenschapsrecht, op vergelijkbare wijze te werk zijn gegaan, omdat onderdanen die inwoner van een lidstaat zijn, niet gestraft kunnen worden voor wettelijke verzuimen of overtredingen van het Gemeenschapsrecht door hun lidstaat. Deze houders hebben hun documenten in overeenstemming met de nationale wetgeving die op dat moment van kracht was, rechtmatig behouden. Met betrekking tot landen die oorspronkelijk buiten de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht vielen, moet worden opgemerkt dat de toepassing van het Gemeenschapsrecht met terugwerkende kracht na de toetreding van het desbetreffende land tot de EU uitgesloten is.

C. RIJBEWIJZEN DIE IN STRIJD MET HET GEMEENSCHAPSRECHT AFGEGEVEN ZIJN

C.1. Niet-nakoming van artikel 7, lid 1, onder a)

C.1.1. Juridische aspecten

Wanneer rijbewijzen in strijd met de bepalingen van artikel 7, lid 1, onder a), van Richtlijn 91/439/EEG werden afgegeven, moet worden vastgesteld welke autoriteit bevoegd is rijbewijzen in te trekken indien een houder zijn gewone verblijfplaats binnen de EU heeft overgebracht.

In principe moet een lidstaat krachtens artikel 1, lid 2, rijbewijzen erkennen die in een andere lidstaat afgegeven zijn, ook wanneer het land van afgifte niet voldoet aan de bepalingen die zijn vastgelegd in artikel 7, lid 1, onder a), van de tweede richtlijn. Daarom mag het gastland niet weigeren rijbewijzen te erkennen die niet in overeenstemming met de bepalingen van de richtlijn zijn afgegeven.

Hoewel het gastland verplicht is het rijbewijs te erkennen, kan het krachtens artikel 1, lid 3, bepaalde nationale voorschriften toepassen. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen, die expliciet beschreven worden in Richtlijn 91/439/EEG(24), kan het gastland de erkenning weigeren.

C.1.2. Praktijkgevallen

Voorbeeld 13:

Na de inwerkingtreding van Richtlijn 91/439/EEG worden rijbewijzen in lidstaat A afgegeven in overeenstemming met eerder aangenomen bepalingen van de nationale wetgeving, die echter in strijd zijn met de bepalingen van de richtlijn. Lidstaat B weigert de rijbewijzen van houders die hun gewone verblijfplaats naar lidstaat B overbrengen, te erkennen.

C.1.3. Oplossing

- Het land van afgifte heeft de richtlijn niet tijdig omgezet

In dit geval zijn de andere lidstaten krachtens artikel 1, lid 2, verplicht de rijbewijzen die in strijd met het Gemeenschapsrecht zijn afgegeven, te erkennen. Het gastland kan zijn nationale bepalingen uitsluitend binnen de beperkingen van artikel 1, lid 3, toepassen. De Europese Commissie heeft diverse inbreukprocedures aangespannen tegen lidstaten die de richtlijn niet per 1 juli 1996 hebben omgezet, waarna deze lidstaten de richtlijn alsnog hebben omgezet. Tussen de datum waarop de richtlijn in werking is getreden, en de (vaak te late) datum van omzetting zijn echter miljoenen rijbewijzen afgegeven. Deze documenten moeten worden erkend.

- Niet-nakoming van artikel 7, lid 1, onder a), ondanks dat de tweede richtlijn omgezet is

In dit geval moet in overeenstemming met de bepalingen van de tweede richtlijn en het primaire recht een speciale procedure worden toegepast.

Om te beginnen moet het gastland in overeenstemming met artikel 12, lid 3, van de richtlijn bij het land van afgifte extra informatie inwinnen. Ten opzichte van Richtlijn 80/1263/EEG wordt er in de tweede richtlijn meer de nadruk op gelegd dat de lidstaten elkaar assisteren (hetgeen voortvloeit uit de nieuwe formulering van artikel 12, lid 3, ten opzichte van die in artikel 12, lid 3, van Richtlijn 80/1263/EEG). De Raad van de Europese Gemeenschappen en de Europese Commissie hebben de werkingssfeer van de bovengenoemde bepaling verduidelijkt door in het kader van de goedkeuringsprocedure van Richtlijn 91/439/EEG het volgende te stellen: "De Raad en de Commissie zijn van mening dat de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot de volledige onderlinge erkenning van rijbewijzen een nauwere samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in de lidstaten vereisen. In dit verband betekent dit in het bijzonder dat een daadwerkelijke uitwisseling van informatie moet worden verwezenlijkt ...".

Wanneer het land van afgifte slechts onvoldoende of onbevredigende informatie verstrekt, kan het gastland daarna krachtens artikel 227 EG een beroep doen op het Hof, of de Commissie krachtens artikel 226 EG verzoeken een beroep te doen op het Hof.

Het gastland is doorgaans niet bevoegd te beslissen over de niet-erkenning van rijbewijzen die misschien in strijd met het Gemeenschapsrecht zijn afgegeven, omdat anders het beginsel van onderlinge erkenning teniet wordt gedaan. Uitsluitend als de bovenstaande procedure niet heeft gewerkt en in zeer uitzonderlijke gevallen(25) is het toelaatbaar de erkenning van rijbewijzen die in een andere lidstaat zijn afgegeven, te weigeren.

Dit recht van een lidstaat vloeit voort uit de analoge toepassing van regels die door een arrest van het Hof(26) tot stand zijn gekomen, en is aan strenge regels gebonden. Dit arrest benadrukt ook dat de overtreding duidelijk van aard moet zijn. Verder kan worden verwezen naar het arrest van het Hof in zaak C-212/97 (Centros Ltd), waarin aan de lidstaten de mogelijkheid wordt geboden stellige maatregelen te treffen die tot doel hebben te verhinderen dat sommige van hun onderdanen alsmede burgers van andere lidstaten die op hun grondgebied verblijven, zich met het oog op misbruik of bedrog op het Gemeenschapsrecht (bijvoorbeeld: het beginsel van onderlinge erkenning) kunnen beroepen(27).

C.2. Niet-nakoming van artikel 7, lid 1, onder b)

C.2.1. Juridische aspecten

Het gastland is in overeenstemming met artikel 1, lid 2, verplicht rijbewijzen die in andere lidstaten zijn afgegeven, te erkennen, ongeacht of het rijbewijs al dan niet in overeenstemming met artikel 7, lid 1, onder b), werd afgegeven.

Ingevolge artikel 8, lid 2, van de tweede richtlijn, dat in de eerste plaats werd ingevoerd om ernstige verkeersovertredingen aan te pakken, en niet inbreuken op het Gemeenschapsrecht, is het gastland uitsluitend in specifieke gevallen bevoegd het recht op het gebruik van een rijbewijs dat in een andere lidstaat is afgegeven, op het grondgebied van het gastland te beperken. Bij de toepassing van artikel 8, lid 2, moet terdege rekening worden gehouden met het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen.

Bovendien wordt de werkingssfeer van artikel 8, lid 2, verduidelijkt door de opmerkingen over het voorstel voor Richtlijn 91/439/EEG: "Nationale bepalingen die betrekking hebben op de schorsing of intrekking van de rijbevoegdheid, zullen toegepast moeten worden op bestuurders die niet voldoen aan de voorwaarden voor de afgifte of verlenging van rijbewijzen, zoals kennis, rijvaardigheid en rijgedrag gekoppeld aan de besturing van een motorvoertuig, alsmede de medische conditie van de bestuurder [...]".

De toepassing van artikel 8, lid 2, op inbreuken op de verblijfplaatsvereiste is dus algemeen uitgesloten, omdat de tekst van dat artikel structureel gericht is op het opleggen van sancties voor de niet-nakoming van de feitelijke voorwaarden (in het bijzonder de vereisten voor gezondheid en kennis), maar niet op de niet-nakoming van de formele verblijfplaatsvereiste.

C.2.2. Praktijkgevallen

Voorbeeld 14:

De houder van een rijbewijs heeft zijn/haar gewone verblijfplaats in 1980 naar een andere lidstaat overgebracht en begint daar met zijn/haar werk. In 1997 laat hij/zij zich inschrijven bij de lokale autoriteit in zijn/haar land van herkomst waar ook enkele van zijn/haar familieleden zijn ingeschreven die ook daadwerkelijk daar wonen. Zes maanden later, terwijl hij/zij nog steeds in het gastland werkt, krijgt hij/zij tijdens zijn/haar zomervakantie in zijn/haar land van herkomst een rijbewijs. Het rijbewijs wordt door de autoriteiten in het gastland niet erkend. Zij beroepen zich erop dat de houder van het rijbewijs een permanente inwoner van het gastland en niet van het land van afgifte is.

C.2.3. Oplossing(28)

Algemeen hebben de lidstaten niet het recht de erkenning van rijbewijzen te weigeren die in andere lidstaten zijn afgegeven, tenzij ze voldoen aan de procedurele voorschriften die hierboven voor algemene gevallen zijn beschreven. Dit betekent dat de relevante lidstaten eerst contact met elkaar moeten opnemen en dat de Commissie of de lidstaat daarna moet reageren door in overeenstemming met de artikelen 226 EG en 227 EG een beroep te doen op het Hof.

De lidstaten zelf kunnen niet beslissen over het aspect van de verblijfplaatsvereiste in een andere lidstaat. De lidstaten zijn dus normaliter niet bevoegd de erkenning van rijbewijzen die in andere lidstaten zijn afgegeven, te weigeren of het document in te trekken zonder aan de beschreven procedure te voldoen.

Alleen de autoriteiten van de lidstaat waar de houder zijn gewone verblijfplaats heeft, zijn bevoegd rijbewijzen af te geven of te verlengen. Indien uit de bovengenoemde procedure blijkt dat niet aan de verblijfplaatsvereiste werd voldaan, hebben de autoriteiten van het gastland het recht het document in te trekken en dit naar de staat van afgifte terug te zenden. Ook in deze gevallen vervalt het recht om een voertuig te besturen, omdat de houder niet heeft voldaan aan alle formele vereisten voor de afgifte van een rijbewijs.

Omdat zich naar verwachting zeer veel zaken zullen voordoen, moet de invoering van een andere procedure worden overwogen.

Van elke aanvrager van een rijbewijs (of bij de verlenging van het rijbewijs) kan een formele schriftelijke verklaring worden geëist waaruit blijkt dat hij in het desbetreffende land verblijft, dat hij niet in het bezit is van een ander rijbewijs en dat evenmin een ander rijbewijs is ingetrokken. Wanneer dan niet wordt voldaan aan de verblijfplaatsvereiste, is er sprake van bedrog door de desbetreffende persoon, zodat die in overeenstemming met de nationale strafrechtelijke bepalingen onmiddellijk kan worden vervolgd. In dergelijke gevallen trekt het gastland na de toepassing van de bovengenoemde procedure het rijbewijs in (uitsluitend van toepassing op zijn eigen grondgebied) en zendt het rijbewijs terug naar de staat van afgifte, die het rijbewijs vervolgens op grond van bedrog met algemene werking kan intrekken.

D. BEREKENING VAN DE GELDIGHEIDSDUUR

D.1. Juridische aspecten

In overeenstemming met artikel 1, lid 3, van Richtlijn 91/439/EEG kan het gastland zijn nationale bepalingen inzake de geldigheidsduur van het rijbewijs toepassen op rijbewijzen die in andere lidstaten zijn afgegeven. De datum van overbrenging van de verblijfplaats is beslissend voor de berekening van de geldigheidsduur die een gastland wil voorschrijven aan buitenlandse rijbewijshouders wanneer deze hun gewone verblijfplaats in dat land verwerven.

D.2. Praktijkgevallen

Voorbeeld 15:

Een houder van een Nederlands rijbewijs heeft zijn/haar gewone verblijfplaats in 2000 naar Frankrijk overgebracht. Zijn/haar Nederlandse rijbewijs van categorie B was tien jaar geldig en verliep in 2005 in Frankrijk. Hoewel rijbewijzen van categorie B in Frankrijk normaliter met onbeperkte geldigheidsduur worden afgegeven zonder dat ze ingewisseld of verlengd behoeven te worden, zal deze houder zijn/haar rijbewijs moeten verlengen om met een geldig document een voertuig te kunnen besturen.

Voorbeeld 16:

Een houder van een Frans rijbewijs heeft zijn/haar gewone verblijfplaats in 1995 naar Nederland overgebracht. Zijn/haar Franse rijbewijs van categorie B was onbeperkt geldig. De Nederlandse autoriteiten passen artikel 1, lid 3, toe en verklaren in 2005 dat de geldigheidsduur van tien jaar verstreken is.

In dergelijke gevallen rijst de vraag welke lidstaat bevoegd is voor de "verlenging" van deze verlopen rijbewijzen en op basis van welke juridische grondslagen deze verlenging moet plaatsvinden.

D.3. Oplossing

Uit artikel 1, lid 3, vloeit voort dat een lidstaat uitsluitend zijn eigen nationale bepalingen inzake de geldigheidsduur kan toepassen.

Indien de houder van een rijbewijs zijn gewone verblijfplaats verwerft in een gastland waar de geldigheidsduur langer is dan in de staat van afgifte (of waar rijbewijzen met onbeperkte geldigheidsduur worden afgegeven), verlopen rijbewijzen die in de oorspronkelijke lidstaat zijn afgegeven, op de oorspronkelijke verloopdatum (in voorbeeld 15 is dat in 2005). Dit berust op het feit dat het oorspronkelijke (in het voorbeeld: Nederlandse) recht om een voertuig te besturen een beperkte geldigheidsduur kent en dat het rijbewijs verloopt, ongeacht of de houder al dan niet van gewone verblijfplaats verandert. Het is niet toegestaan om met een verlopen rijbewijs een voertuig te besturen. Daarom moeten na het verlopen van het oorspronkelijke rijbewijs de nationale bepalingen inzake de geldigheidsduur van het gastland worden toegepast. In voorbeeld 15 zullen de Franse autoriteiten een Frans rijbewijs met onbeperkte geldigheidsduur afgeven.

Indien de houder van een rijbewijs zijn gewone verblijfplaats overbrengt naar een gastland waar de geldigheidsduur korter is dan in de staat van afgifte, verloopt de geldigheid van een rijbewijs bij het verstrijken van de geldigheidsduur die in het gastland geldt, berekend vanaf het moment waarop de verblijfplaats wordt verworven (bijvoorbeeld 2005 in voorbeeld 16).

Elke andere methode voor de berekening van de resterende geldigheidsduur in deze gevallen, in het bijzonder het berekenen vanaf het moment van afgifte van het rijbewijs, zou een feitelijke niet-erkenning van rijbewijzen betekenen(29).

De verschillende benaderingen van de voorbeelden 15 en 16 vloeien voort uit het feit dat in het ene geval het oorspronkelijke recht om een voertuig te besturen als zodanig qua termijn beperkt is en het rijbewijs verloopt, ongeacht waar de houder verblijft, terwijl in het andere geval een nieuwe, verdere beperking van de geldigheidsduur wordt opgelegd.

In beide gevallen is uitsluitend het gastland bevoegd voor de verlenging van het rijbewijs, hetgeen rechtstreeks voortvloeit uit artikel 1, lid 3. Indien de houder heeft nagelaten zijn rijbewijs in het gastland op tijd in te wisselen, moet het gastland krachtens artikel 8, lid 5, van Richtlijn 91/439/EEG bij de staat van afgifte informatie inwinnen. In overeenstemming met artikel 12, lid 3, is de lidstaat die om informatie vraagt, na het ontvangen van de informatie van het land van afgifte, verplicht een nieuw rijbewijs af te geven. Dit vloeit voort uit het arrest van het Hof in de zaak C-193/94, waarin het recht om een voertuig te besturen wordt losgekoppeld van het rijbewijs als zodanig, dat enkel het bestaan van een dergelijk recht bewijst. Het recht om een voertuig te besturen blijft ook behouden als het rijbewijs verloopt. In dit geval kan derhalve een nieuw rijbewijs worden afgegeven.

E. VERLENGING VAN HET RIJBEWIJS

E.1. Gevallen van verlenging

In artikel 1, lid 2, van Richtlijn 91/439/EEG wordt het beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen die door andere lidstaten zijn afgegeven, ingevoerd. Dit beginsel geldt dito voor rijbewijzen die vóór de inwerkingtreding van de richtlijn zijn afgegeven, zolang deze rijbewijzen nog steeds geldig zijn.

Onder bepaalde omstandigheden kan een rijbewijs in een andere lidstaat verlopen terwijl de houder in die lidstaat woont:

- Het rijbewijs is gedurende een beperkte periode geldig of totdat de houder een bepaalde leeftijd bereikt, dit in overeenstemming met de bepalingen voor de geldigheid die in de staat van afgifte van toepassing zijn. Indien aan een van deze voorwaarden voor het verlopen wordt voldaan terwijl de houder zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft, moet worden vastgesteld welke staat juridisch bevoegd is voor de verlenging van het rijbewijs.

- De houder van een geldig rijbewijs brengt zijn gewone verblijfplaats over naar een lidstaat waar een kortere geldigheidsduur van toepassing is. In dit geval wordt de houder door de toepassing van de nationale geldigheidsbepalingen in de lidstaat waar zijn gewone verblijfplaats is, verplicht zijn rijbewijs na het verlopen van de kortere termijn te verlengen. Ook in dit geval moet weer worden vastgesteld welke lidstaat voor de verlenging bevoegd is.

De uiteenlopende geldigheidstermijnen en verloopdatums van rijbewijzen zijn het gevolg van het ontbreken van harmonisatie op het gebied van de verlengingsintervallen: krachtens artikel 1, lid 3, van de richtlijn kan een lidstaat zijn nationale bepalingen inzake de geldigheidsduur toepassen.

E.2. Interpretatie van de relevante bepalingen van de tweede richtlijn

In artikel 7, lid 1, van de tweede richtlijn wordt gesteld: "De afgifte van het rijbewijs is eveneens aan de volgende voorwaarden onderworpen [...] de aanvrager moet zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft.".

De werkingssfeer van deze bepaling kan uitsluitend worden vastgesteld in combinatie met andere bepalingen van de richtlijn die betrekking hebben op de gewone verblijfplaats. Door artikel 7, lid 1, in combinatie met de definitie van gewone verblijfplaats in artikel 9 wordt verduidelijkt dat rijbewijzen uitsluitend worden afgegeven aan aanvragers die gedurende meer dan 185 dagen in het land van afgifte verblijven.

Bovendien wordt in artikel 8, lid 1, bepaald: "Indien de houder van een door een lidstaat afgegeven geldig rijbewijs zijn gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat heeft overgebracht, kan hij om inwisseling van zijn rijbewijs tegen een gelijkwaardig rijbewijs verzoeken;".

Dit artikel bepaalt dat de lidstaat van gewone verblijfplaats bevoegd is voor de inwisseling. Deze interpretatie wordt ook ondersteund door dit artikel te lezen in combinatie met artikel 7, lid 1, en artikel 9 van de tweede richtlijn. Een vrijwillige inwisseling van het rijbewijs mag dus uitsluitend worden uitgevoerd door de lidstaat waarin de houder normaliter verblijft. Deze vaststelling wordt onderstreept door de volgende zinsnede in artikel 8, lid 2 van de richtlijn: "[...] kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen [...] en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.".

Met betrekking tot het bepalen van de juridische bevoegdheid voor de inwisseling van rijbewijzen maakt Richtlijn 91/439/EEG geen onderscheid tussen houders die hun rijbewijs vrijwillig inwisselen, en houders die vanwege de toepassing van nationale (strafrechtelijke en "politiële") bepalingen door de lidstaat van gewone verblijfplaats verplicht worden hun rijbewijs in te wisselen. Met inachtneming van de structuur van artikel 8 staat Richtlijn 91/439/EEG niet toe dat onderscheid gemaakt wordt tussen houders die hun rijbewijs moeten inwisselen vanwege de toepassing van nationale strafrechtelijke en "politiële" bepalingen, en houders die hun rijbewijs moeten inwisselen vanwege de toepassing van administratieve bepalingen (d.w.z. bepalingen met betrekking tot de geldigheidsduur). Het is dus voldoende duidelijk dat bij een vrijwillige inwisseling van een rijbewijs uitsluitend de lidstaat van gewone verblijfplaats voor de inwisseling bevoegd is.

Een andere bepaling van de richtlijn, artikel 8, lid 5, legt de uitsluitende juridische bevoegdheid van de lidstaat van gewone verblijfplaats in een ander verband vast: "Een rijbewijs dat [...] verloren of gestolen is, kan worden vervangen door de bevoegde autoriteiten van de staat waar de houder zijn gewone verblijfplaats heeft;".

Artikel 8, lid 5, stelt dus de bevoegdheid van de lidstaat van gewoon verblijf vast in een geval dat moet worden beschouwd als een "verlenging" van het document.

Bovendien wordt in artikel 8, lid 3, en artikel 12, lid 3, van de richtlijn een systeem tot stand gebracht voor de regelmatige uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, gericht op verbetering van de communicatie tussen gastlanden die bevoegd zijn voor een groot aantal aspecten met betrekking tot in andere lidstaten afgegeven rijbewijzen, en de landen van afgifte. Dit systeem zou volledig teniet worden gedaan als de bevoegdheid van de gastlanden in het kader van de verlenging van rijbewijzen die verlopen of zullen verlopen, wordt beperkt.

E.3. Oplossing

In Richtlijn 91/439/EEG wordt de uitsluitende juridische bevoegdheid van het gastland vastgelegd bij de eerste afgifte van rijbewijzen, bij de vervanging van rijbewijzen, bij de toepassing van nationale strafrechtelijke en politiële bepalingen en bij de vrijwillige inwisseling van het rijbewijs. Bovendien streeft de richtlijn naar het tot stand brengen van een mechanisme van informatie-uitwisseling tussen de gastlanden en de landen van afgifte.

Hieruit vloeit voort dat er sprake zou zijn van tegenstrijdigheid met het systeem en de doeleinden van de richtlijn alsmede met de logische structuur van de bovengenoemde bepalingen als het land van afgifte bevoegd zou zijn voor de verlenging van rijbewijzen die buiten de staat van afgifte verlopen.

Bovendien onderstreept een argumentum e contrario de vorenstaande conclusies: overeenkomstig artikel 1, lid 3, kunnen de lidstaten hun nationale bepalingen inzake de geldigheidsduur van het rijbewijs toepassen op alle houders van een rijbewijs op hun grondgebied. Wanneer de lidstaten bevoegd zouden zijn voor de inwisseling van het rijbewijs van een houder die zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft, zouden ze het recht van de lidstaat van gewoon verblijf ondermijnen om zijn nationale bepalingen toe te passen. De bepalingen van artikel 1, lid 3, zouden teniet gedaan worden.

Daarom moet de lidstaat van gewoon verblijf worden beschouwd als exclusief bevoegd voor alles wat met de verlenging van rijbewijzen te maken heeft, inclusief rijbewijzen die verlopen zijn en dus niet verlengd zijn toen ze nog geldig waren. Met betrekking tot dit laatste aspect behoren verlopen rijbewijzen, die oorspronkelijk uitgegeven zijn door een andere lidstaat en vernieuwd moeten worden onder dezelfde voorwaarden als verlopen rijbewijzen van de lidstaat van gewoon verblijf. In het geval de gastlidstaat rijbewijzen afgeeft die een onbeperkte geldigheidsduur hebben, dient vernieuwing van rijbewijzen die door een andere lidstaat zijn afgegeven onvoorwaardelijk te zijn.

E.4. Procedureel aspect

Wat betreft de verlenging van rijbewijzen moet worden benadrukt dat voor alle houders zonder aanzien des persoons dezelfde administratieve procedures voor verlenging moeten gelden, ongeacht of het rijbewijs is afgegeven in de lidstaat die het inwisselt, of in een andere lidstaat. Dit heeft betrekking op alle aspecten van de procedure, zoals het opleggen van administratieve sancties of de inachtneming van termijnbeperkingen.

(1) PB L 375 van 31.12.1980, blz. 1.

(2) PB L 237 van 24.8.1991, blz. 1.

(3) PB L 375 van 31.12.1980, blz. 1.

(4) PB L 337 van 24.12.1994, blz. 86.

(5) PB L 235 van 17.9.1996, blz. 1.

(6) PB L 175 van 13.7.1996, blz. 34.

(7) PB L 150 van 7.6.1997, blz. 41.

(8) PB L 91 van 12.4.2000, blz. 1.

(9) PB L 237 van 21.9.2000, blz. 45.

(10) Beschikking 2000/275/EG van de Commissie van 21 maart 2000 inzake gelijkwaardigheid tussen bepaalde categorieën van rijbewijzen (PB L 91 van 12 april 2000, blz. 1).

(11) De exacte bewoording van de definities vloeit voort uit een gecombineerde versie van artikel 3, lid 2, en artikel 3, lid 3, van de tweede richtlijn.

(12) Artikel 6, lid 1, onder b), in combinatie met bijlage II, punt 8.1.2, van de tweede richtlijn voorziet in onderstaand verschil tussen rechtstreekse toegang en progressieve toegang tot zware motorfietsen:

progressieve toegang: voor de bevoegdheid een motorfiets te besturen met een vermogen van meer dan 25 kW of een vermogen/gewichtsverhouding van meer dan 0,16 kW/kg geldt dat de bestuurder rijbewijs A moet bezitten en minimaal 2 jaar rijervaring moet hebben op minder zware motorfietsen;

rechtstreekse toegang: de eis met betrekking tot rijervaring hoeft niet te worden gesteld wanneer de kandidaat ten minste 21 jaar oud is en een specifiek examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag met goed gevolg afgelegd heeft.

(13) Een conventie opgesteld op basis van artikel K.3 TEU (artikel 31 EU) voorziet in multilaterale erkennng van rijdiskwalificaties (Conventie inzake rijdiskwalificaties, PB C 216 van 10.7.1998, blz. 2) en kan zodoende deze situatie verbeteren. Tot op heden, echter, heeft slechts een lidstaat de conventie geratificeerd.

(14) Het Hof heeft in paragraaf 26 van C-193/94 (Skanavi) gesteld dat rijbewijzen zonder enige formaliteit erkend moeten worden.

(15) In paragraaf 43 van het arrest van het Hof in de zaak C-230/97 (Awoyemi) wordt uitdrukkelijk gesteld dat artikel 1, lid 2, van de tweede richtlijn een rechtstreekse werking heeft.

(16) Zie het arrest van het Hof in zaak C-230/97, paragraaf 43.

(17) In analoge toepassing van bepalingen die het Hof in de zaak C-265/88 Messner heeft vastgesteld (zie in het bijzonder paragraaf 8 daarvan).

(18) Zie in het bijzonder de zaken C-265/88 Messner (paragraaf 14) en C-24/97 Commissie tegen Duitsland (paragraaf 14).

(19) Zie de paragrafen 31, 32 en 34 van het arrest van het Hof in de zaak C-193/94 - Skanavi.

(20) Als het beginsel van onderlinge erkenning in dit geval zou worden toegepast, zou het land van afgifte alleen verplicht zijn het beperkte recht te erkennen, vermeld op het document dat eerder was afgegeven.

(21) "Rijbewijstoerisme" is een praktisch fenomeen van de volgende aard: aanvragers van een rijbewijs leggen hun rijexamen af in een ander land dan het land van hun land van gewoon verblijf. De reden daarvoor is dat het rijbewijs daar gemakkelijker gehaald kan worden dan in het land van gewoon verblijf (bijv. er zijn geen verplichte rijlessen of theoretische examens vereist) of dat de totale kosten voor het behalen van het rijbewijs lager zijn dan in het land van gewoon verblijf.

(22) Zie het Hof in de zaken C-19/92 Kraus en C-212/97 Centros voor een beschrijving van dit soort discriminatie.

(23) Zie met name de zaken C-212/97 Centros Ltd van 9 maart 1999, paragraaf 24, en C-61/89 Bouchoucha, paragraaf 14.

(24) Bijvoorbeeld in artikel 6, lid 3, en artikel 8, lid 4.

(25) Namelijk in gevallen van duidelijke en systematische overtredingen, bijvoorbeeld: georganiseerde fraude.

(26) Zaak C-130/88 (Van de Bijl).

(27) Zie met name de paragrafen 24 (met verdere verwijzingen naar eerdere jurisprudentie van het Hof) en 25 van het genoemde arrest.

(28) NB:

De afgifte van rijbewijzen in een andere lidstaat aan houders die hun gewone verblijfplaats niet in die lidstaat hebben, hetgeen dus in strijd is met artikel 7, lid 1, onder b), van Richtlijn 91/439/EEG, komt in de praktijk regelmatig voor. Vanwege het grote aantal rijbewijzen dat in de lidstaten moet worden afgegeven, moeten de nationale autoriteiten een manier vinden om dit artikel te handhaven. De lidstaten moeten op het moment van afgifte van een document voor elke aanvrager controleren of aan de verblijfplaatsvereiste wordt voldaan.

(29) Het volgende voorbeeld moet dit illustreren: een persoon met de Franse nationaliteit heeft zijn/haar rijbewijs 12 jaar. Daarna brengt hij/zij zijn/haar gewone verblijfplaats naar Nederland over. Hij/zij zou dan verplicht zijn het rijbewijs onmiddellijk in te wisselen, ondanks het beginsel van onderlinge erkenning en ondanks het feit dat de Eerste richtlijn al garandeerde dat rijbewijshouders gedurende één jaar het recht hebben in een andere lidstaat een voertuig te besturen.

Top