Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62000TJ0308(01)
Judgment of the General Court (Second Chamber, Extended Composition), 22 January 2013.#Salzgitter AG v European Commission.#State aid — Steel industry — Tax incentives for the development of the border zone between the former German Democratic Republic and the former Czechoslovak Socialist Republic — Non-notified aid — Decision declaring the aid incompatible with the common market — Recovery — Delay — Legal certainty — Calculation of the aid to be repaid — Aid falling within the scope of the ECSC Treaty — Investments for the protection of the environment — Discount rate.#Case T‑308/00 RENV.
Arrest van het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) van 22 januari 2013 .
Salzgitter AG tegen Europese Commissie.
Staatssteun – Staalindustrie – Fiscale stimuleringsmaatregelen ter bevordering van ontwikkeling van zone langs grens met de voormalige DDR en de voormalige Tsjecho-Slowaakse Republiek – Niet-aangemelde steunmaatregelen – Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Terugvordering – Vertraging – Rechtszekerheid – Berekening van terug te betalen steun – Onder het EGKS-Verdrag vallende steun – Investeringen ten behoeve van milieubescherming – Disconteringspercentage.
Zaak T‑308/00 RENV.
Arrest van het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) van 22 januari 2013 .
Salzgitter AG tegen Europese Commissie.
Staatssteun – Staalindustrie – Fiscale stimuleringsmaatregelen ter bevordering van ontwikkeling van zone langs grens met de voormalige DDR en de voormalige Tsjecho-Slowaakse Republiek – Niet-aangemelde steunmaatregelen – Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Terugvordering – Vertraging – Rechtszekerheid – Berekening van terug te betalen steun – Onder het EGKS-Verdrag vallende steun – Investeringen ten behoeve van milieubescherming – Disconteringspercentage.
Zaak T‑308/00 RENV.
Jurisprudentie – Algemeen
ECLI-code: ECLI:EU:T:2013:30
ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)
22 januari 2013 ( *1 )
„Staatssteun — Staalindustrie — Fiscale stimuleringsmaatregelen ter bevordering van ontwikkeling van zone langs grens met de voormalige DDR en de voormalige Tsjecho-Slowaakse Republiek — Niet-aangemelde steunmaatregelen — Beschikking waarbij steun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard — Terugvordering — Vertraging — Rechtszekerheid — Berekening van terug te betalen steun — Onder het EGKS-Verdrag vallende steun — Investeringen ten behoeve van milieubescherming — Disconteringspercentage”
In zaak T-308/00 RENV,
Salzgitter AG, gevestigd te Salzgitter (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Sedemund en T. Lübbig, advocaten,
verzoekster,
ondersteund door
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M. Lumma en A. Wiedmann als gemachtigden, bijgestaan door U. Karpenstein, advocaat,
interveniënte,
tegen
Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en M. Niejahr, vervolgens door V. Kreuschitz en T. Maxian Rusche, als gemachtigden,
verweerster,
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2000/797/EGKS van de Commissie van 28 juni 2000 betreffende de door Duitsland toegekende staatssteun ten gunste van Salzgitter AG, Preussag Stahl AG en de dochterondernemingen van het concern in de ijzer- en staalindustrie, voortaan Salzgitter AG – Stahl und Technologie (SAG) (PB L 323, blz. 5),
wijst HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, J. Schwarcz en A. Popescu, rechters,
griffier: T. Weiler, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juni 2011,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
|
1 |
Verzoekster, Salzgitter AG, behoort tot een concern dat in de ijzer- en staalsector werkzaam is, waarvan ook Preussag Stahl AG en andere in dezelfde sector werkzame ondernemingen deel uitmaken. |
|
2 |
In Duitsland is op 5 augustus 1971 het Zonenrandförderungsgesetz [wet ter ondersteuning van de ontwikkeling van de zone langs de grens met de voormalige Duitse Democratische Republiek (DDR) en de voormalige Tsjecho-Slowaakse Republiek; hierna: „ZRFG”] vastgesteld. De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft die wet evenals de latere wijzigingen ervan goedgekeurd in het licht van artikel 92 EG-Verdrag (na wijziging artikel 87 EG) en artikel 93 EG-Verdrag (nadien artikel 88 EG). De Commissie heeft de laatste wijzigingen van het ZRFG goedgekeurd als met het EG-Verdrag verenigbare staatssteun (PB 1993, C 3, blz. 3). Sinds 1995 is het ZRFG niet langer van kracht. |
|
3 |
Van meet af aan voorzag § 3 ZRFG in fiscale stimuleringsmaatregelen in de vorm van bijzondere afschrijvingen (Sonderabschreibungen) en belastingvrije reserves (steuerfreie Rücklagen) voor investeringen in de vestigingen van een onderneming in het gebied grenzend aan de voormalige DDR en de voormalige Tsjecho-Slowaakse Republiek (hierna: „Zonenrandgebiet”). |
|
4 |
Nadat de Commissie in de jaarrekeningen voor 1994/1995 en 1995/1996 van Preussag Stahl AG, een vennootschap die thans behoort tot hetzelfde concern als verzoekster, had vastgesteld dat aan deze vennootschap tussen 1986 en 1995 verscheidene subsidies waren toegekend op basis van § 3 ZRFG, heeft zij de Bondsrepubliek Duitsland bij schrijven van 3 maart 1999 in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 6, lid 5, van beschikking nr. 2496/96/EGKS van de Commissie van 18 december 1996 houdende communautaire regels voor steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 338, blz. 42; hierna: „zesde staalsteuncode”) in te leiden. De Commissie heeft in dat besluit tot inleiding van de procedure, dat op 24 april 1999 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C 113, blz. 9) werd bekendgemaakt, belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen te maken over de betrokken steunmaatregelen. In het kader van de administratieve procedure heeft de Commissie opmerkingen ontvangen van de Duitse autoriteiten, met name bij brief van 10 mei 1999, alsook van de UK Steel Association, de enige interveniërende derde belanghebbende. De Commissie heeft laatstbedoelde opmerkingen aan de Bondsrepubliek Duitsland doen toekomen. |
|
5 |
Op 28 juni 2000 gaf de Commissie de beschikking betreffende de door de Bondsrepubliek Duitsland toegekende staatssteun ten gunste van verzoekster, Preussag Stahl AG en de dochterondernemingen van het concern in de ijzer- en staalindustrie, voortaan Salzgitter AG – Stahl und Technologie (SAG) (PB L 323, blz. 5; hierna: „bestreden beschikking”). Daarbij heeft zij de in § 3 ZRFG vastgestelde bijzondere afschrijvingen en belastingvrije reserves ten gunste van SAG ten bedrage van 484 miljoen respectievelijk 367 miljoen DEM als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun aangemerkt. In de artikelen 2 en 3 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland gelast, deze steun van de ontvanger ervan terug te vorderen, en verzocht, haar de specifieke voorwaarden voor de terugvordering daarvan mede te delen. |
|
6 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 september 2000, heeft verzoekster het onderhavige beroep tot nietigverklaring ingesteld. De Bondsrepubliek Duitsland is toegelaten tot interventie aan de zijde van verzoekster. |
|
7 |
Bij arrest van 1 juli 2004, Salzgitter/Commissie (T-308/00, Jurispr. blz. II-1933), heeft het Gerecht de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig verklaard. |
|
8 |
Na het eerste, het tweede, het derde en het achtste middel te hebben afgewezen, was het Gerecht met betrekking tot het zevende middel, waarmee werd betoogd dat het rechtszekerheidsbeginsel was geschonden, daarentegen van oordeel dat de Commissie in 2000 geen terugbetaling van de tussen 1986 en 1995 aan Salzgitter betaalde steun kon eisen zonder dat beginsel te schenden, en heeft het bijgevolg de artikelen 2 en 3 van de bestreden beschikking nietig verklaard, waarin het ging over de op de Bondsrepubliek Duitsland rustende verplichting om de in deze beschikking bedoelde steun terug te vorderen. |
|
9 |
Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht het niet nuttig geacht om zich uit te spreken over het vierde, het vijfde en het zesde middel, die de berekening van het bedrag van de terug te betalen steun betroffen. |
|
10 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 september 2004, heeft de Commissie hogere voorziening ingesteld tegen dat arrest. Met een incidentele hogere voorziening heeft verzoekster verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden arrest, voor zover daarin met name artikel 1 van de litigieuze beschikking, waarin de bijzondere afschrijvingen en belastingvrije reserves die zij op grond van het ZRFG had genoten, werden aangemerkt als „staatssteun”, niet nietig was verklaard. |
|
11 |
Bij arrest van 22 april 2008, Commissie/Salzgitter (C-408/04 P, Jurispr. blz. I-2767; hierna: „arrest in hogere voorziening”) heeft het Hof de incidentele hogere voorziening afgewezen. Zij heeft daarentegen het in punt 7 supra bedoelde arrest Salzgitter/Commissie vernietigd voor zover daarbij de artikelen 2 en 3 van de bestreden beschikking nietig waren verklaard. Het Hof was in wezen van oordeel dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de omstandigheden van het geval niet te onderzoeken of de Commissie kennelijk nalatig was geweest of haar zorgvuldigheidsplicht duidelijk had geschonden bij de uitoefening van haar toezichthoudende bevoegdheden door in juni 2000 de litigieuze steun aan de kaak te stellen en de terugvordering ervan te gelasten. Het Hof heeft de zaak vervolgens terugverwezen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten aangehouden. |
Procesverloop en conclusies van partijen na terugverwijzing
|
12 |
De zaak is toegewezen aan de Zevende kamer (uitgebreid) van het Gerecht. Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer (uitgebreid), aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen. |
|
13 |
Overeenkomstig artikel 119, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hebben verzoekster, de Commissie en, in haar hoedanigheid van interveniënte, de Bondsrepubliek Duitsland schriftelijke opmerkingen ingediend. |
|
14 |
Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht, schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen gevolg gegeven aan dit verzoek. |
|
15 |
Ter terechtzitting van 10 juni 2011 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Bij die gelegenheid heeft het Gerecht de volgende getuigen gehoord: de heer Becker, van 1972 tot 2002 hoofd van verzoeksters juridische dienst, en de heer Boeshertz, hoofd van administratieve eenheid in het directoraat-generaal „Mededinging” van de Commissie en rapporteur in het dossier naar aanleiding waarvan de Commissie de bestreden beschikking heeft vastgesteld. |
|
16 |
Verzoekster en de Bondsrepubliek Duitsland verzoeken het Gerecht:
en, subsidiair,
|
|
17 |
De Commissie verzoekt het Gerecht:
|
In rechte
1. Ontvankelijkheid van de vordering, de Commissie te gelasten te bepalen welk voordeel verzoekster daadwerkelijk uit de steunmaatregelen heeft gehaald
|
18 |
In het kader van haar subsidiaire vordering verzoekt verzoekster het Gerecht, de Commissie te gelasten te bepalen welk voordeel verzoekster door het belastinguitstel daadwerkelijk uit de steunmaatregelen heeft gehaald. |
|
19 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat de rechter van de Europese Unie de instellingen van de Unie geen bevelen kan geven in het kader van de hem bij artikel 263 VWEU verleende bevoegdheid tot nietigverklaring. De betrokken instelling dient op grond van artikel 266 VWEU de nodige maatregelen te nemen ter uitvoering van een eventueel arrest waarbij een handeling nietig is verklaard, door onder toezicht van de rechter van de Unie de beoordelingsbevoegdheid waarover zij dienaangaande beschikt uit te oefenen en daarbij zowel het dictum en de rechtsoverwegingen van het uit te voeren arrest als de bepalingen van het Unierecht in acht te nemen (zie in die zin beschikking Gerecht van 29 november 1993, Koelman/Commissie, T-56/92, Jurispr. blz. II-1267, punt 18, en arrest Gerecht van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie, T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97-T-607/97, T-1/98, T-3/98-T-6/98 en T-23/98, Jurispr. blz. II-2319, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
20 |
Hieruit volgt dat de in punt 18 supra bedoelde vordering niet-ontvankelijk is. |
2. Ten gronde
|
21 |
Aangezien het in punt 11 supra aangehaalde arrest in hogere voorziening het bestreden arrest heeft vernietigd en de zaak naar het Gerecht heeft terugverwezen, moet primair worden ingegaan op het zevende middel, dat strekt tot nietigverklaring van de artikelen 2 en 3 van de bestreden beschikking. In het kader daarvan moet worden vastgesteld of de Commissie in de omstandigheden van het geval haar zorgvuldigheidsplicht duidelijk heeft geschonden of kennelijk nalatig is geweest bij de uitoefening van haar toezichthoudende bevoegdheden door in juni 2000 de litigieuze steun aan de kaak te stellen en de terugvordering ervan te gelasten. |
|
22 |
Indien dit middel inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel wordt afgewezen, moeten subsidiair de andere middelen worden onderzocht waarover het Gerecht nog geen uitspraak heeft gedaan en waarmee een minder ruim verzoek tot nietigverklaring wordt onderbouwd. Die middelen zijn daaraan ontleend dat de Commissie bepaalde investeringen ten onrechte heeft beschouwd als investeringen die onder het EGKS-Verdrag vallen, dat een deel van de betrokken steun had moeten worden beschouwd als steunmaatregelen ten behoeve van de milieubescherming en ten slotte dat het referentiedisconteringspercentage onjuist was. |
Zevende middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel
|
23 |
In het arrest in hogere voorziening heeft het Hof in herinnering gebracht dat ook wanneer de gemeenschapswetgever geen verjaringstermijn heeft vastgesteld, het fundamentele vereiste van rechtszekerheid zich ertegen verzet dat de Commissie eindeloos wacht met de uitoefening van haar bevoegdheden (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punten 100-103). |
|
24 |
Het Hof heeft er evenwel op gewezen dat de aanmelding van staatssteun door de lidstaten een kernelement was van de communautaire regeling voor het toezicht op die steun, en dat wanneer deze steun niet was aangemeld, de ontvangers van deze steun dan ook geen beroep konden doen op een gewettigd vertrouwen (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 104). |
|
25 |
Het Hof heeft in dat verband tevens in herinnering gebracht dat de regeling van het EGKS-Verdrag inzake staatssteun zich door de bijzondere striktheid ervan onderscheidde van de regeling van het EG-Verdrag (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 105). |
|
26 |
Het Hof heeft hieruit afgeleid dat wanneer in het kader van het EGKS-Verdrag steun was toegekend die niet was aangemeld, een vertraging van de kant van de Commissie bij de uitoefening van haar bevoegdheden om toezicht te houden en de terugvordering van die steun te gelasten, de terugvorderingsbeschikking alleen onrechtmatig maakte in uitzonderlijke gevallen waarin sprake was van kennelijke nalatigheid van de Commissie en een duidelijke schending van haar zorgvuldigheidsplicht (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 106). |
|
27 |
In dat verband zij om te beginnen opgemerkt dat vaststaat dat de Bondsrepubliek Duitsland de litigieuze steunmaatregelen niet heeft aangemeld bij de Commissie. Daardoor heeft zij de verplichting die krachtens artikel 6 van beschikking nr. 3484/85/EGKS van de Commissie van 27 november 1985 tot invoering van communautaire regels voor de steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 340, blz. 1; hierna: „derde staalsteuncode”) op haar rust geschonden vanaf de inwerkingtreding van die beschikking op 1 januari 1986 (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 93). |
|
28 |
Anders dan de Bondsrepubliek Duitsland betoogt, wordt aan haar schending van de aanmeldingsplicht niet afgedaan door de omstandigheid dat verzoekster reeds vóór de inwerkingtreding van de derde staalsteuncode beslissingen had genomen over bepaalde investeringen waarvan de financiering, die door de steunregeling van § 3 ZRFG mogelijk werd gemaakt, diende te lopen tot na die datum. |
|
29 |
Zoals het Hof in punt 91 van het in punt 11 supra aangehaalde arrest in hogere voorziening in herinnering heeft gebracht, wordt in het EGKS-Verdrag, anders dan in het EG-Verdrag, geen onderscheid gemaakt tussen nieuwe steun en bestaande steun, aangezien artikel 4, sub c, KS door de lidstaten verleende hulp in welke vorm ook puur en simpelweg verbiedt. |
|
30 |
Hieruit volgt dat de aanmeldingsverplichting die vanaf de inwerkingtreding van de derde staalsteuncode op de Bondsrepubliek Duitsland rustte, in voorkomend geval betrekking had op de belastingvoordelen die verzoekster vanaf de inwerkingtreding van bedoelde code op grond van § 3 ZRFG had verkregen, en dus ook op de voordelen die verband hielden met vóór die datum gedane investeringen. |
|
31 |
Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de verenigbaarheid van steun met de gemeenschappelijke markt in het kader van de staalsteuncodes alleen kan worden beoordeeld volgens de regels die gelden op het tijdstip waarop deze steun daadwerkelijk is uitgekeerd (zie arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
32 |
Uit de uitleg die de Bondsrepubliek Duitsland ter terechtzitting heeft gegeven, blijkt met name dat een onderneming slechts steun op grond van § 3 ZRFG kon verkrijgen wanneer zij elk jaar in haar belastingaangifte op grond van deze bepaling verzocht om bijzondere afschrijvingen en de aanleg van belastingvrije reserves. De Bondsrepubliek Duitsland heeft bijgevolg steun uitgekeerd aan verzoekster na de inwerkingtreding van de derde staalsteuncode en dus nadat deze lidstaat op grond van bedoelde code verplicht was de betrokken steunmaatregelen vooraf aan te melden. |
|
33 |
In die omstandigheden dient te worden nagegaan of de handelwijze van de Commissie voldoet aan de in punt 26 supra aangehaalde criteria. |
|
34 |
Verzoekster stelt dat de Commissie in elk geval sinds 1982 beschikte over informatie betreffende de steun die haar was verleend. Van toen af had de Commissie een aantal activiteitenverslagen en jaarrekeningen van verzoekster ontvangen, waaruit duidelijk bleek dat haar steun was verleend. |
|
35 |
Verzoekster voegt hieraan toe dat de Commissie wist dat de Bondsrepubliek Duitsland die steunmaatregelen niet had aangemeld omdat bij de inwerkingtreding van de derde staalsteuncode reeds een aanvang was gemaakt met de steunverlening en de steunmaatregelen volgens die lidstaat bijgevolg niet konden worden aangemerkt als „projecten” in de zin van artikel 6 van die code. |
|
36 |
Volgens verzoekster was de Commissie onderworpen aan een bijzondere zorgvuldigheidsplicht omdat haar rechtsopvatting betreffende de werkingssfeer van artikel 4, sub c, KS, in het bijzonder wat de regionale steun betreft, door de vaststelling van die derde code fundamenteel was gewijzigd. |
|
37 |
Verzoekster verwijst tevens naar het onlosmakelijke verband dat volgens haar bestaat tussen de quotaregeling en het toezicht op de steun. Hieruit volgt dat de diverse bevoegde diensten van de Commissie verplicht zijn informatie te coördineren en onderling uit te wisselen, teneinde bij de vaststelling van de quota rekening te houden met de onrechtmatige steun. |
|
38 |
De Commissie betwist die argumenten. Volgens haar was zij niet verplicht de activiteitenverslagen te lezen, en verwijzen deze verslagen en de jaarrekeningen weliswaar naar § 3 ZRFG, maar kunnen de litigieuze steunmaatregelen aan de hand daarvan niet worden geïdentificeerd. |
|
39 |
In dat verband zij om te beginnen gewezen op het verband tussen de verlening van niet-goedgekeurde steun en de productiequota in de ijzer- en staalsector, dat door de Commissie is gelegd in het kader van de aanpassing van het stelsel dat tot stand was gebracht bij beschikking nr. 2794/80/EGKS van 31 oktober 1980 tot invoering van een quotastelsel voor de productie van staal voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB L 291, blz. 1). |
|
40 |
Vanaf beschikking nr. 2177/83/EGKS van de Commissie van 28 juli 1983 tot verlenging van het stelsel voor toezicht en productiequota voor bepaalde producten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB L 208, blz. 1), kon de Commissie immers op grond van artikel 15a van voornoemde beschikking „de quota van een onderneming verminderen zodra zij constateer[de] dat een betrokken onderneming niet door de Commissie krachtens beschikking nr. 2320/81/EGKS goedgekeurde steun [had] genoten, of de met de goedkeuring van de steun verbonden voorwaarden niet [had] nageleefd”. Op grond van deze bepaling „[kon] bij een dergelijke constatering [...] de onderneming niet in aanmerking komen voor een aanpassing [van de quota] uit hoofde van de artikelen 14, 14a, 14b, 14c en 16 [van beschikking nr. 2177/83]”. De maatregelen tot verlenging van dat stelsel voor toezicht en productiequota bevatten in grote lijnen identieke voorschriften. |
|
41 |
In die context heeft het Hof in herinnering gebracht dat het productiequotastelsel en de staalsteuncodes een samenhangend geheel vormden en hetzelfde doel hadden, te weten de noodzakelijke herstructurering teneinde de productie en de capaciteiten aan de voorzienbare vraag aan te passen, en het herstel van het concurrentievermogen van de Europese ijzer- en staalnijverheid, zodat het niet willekeurig of discriminerend was dat in een van beide regelingen werd verwezen naar gegevens die voortvloeiden uit de toepassing van de andere (zie arrest Salzgitter/Commissie, punt 7 supra, punt 177 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
42 |
Hieruit volgt dat de Commissie in het kader van het in punt 40 supra beschreven stelsel van toezicht en productiequota, de informatie betreffende de productie van ijzer- en staalondernemingen mocht verifiëren om na te gaan of het behoud of de verhoging van de productiecapaciteiten niet het gevolg was van niet-goedgekeurde staatssteun, en of het bijgevolg in voorkomend geval gerechtvaardigd was de aan de begunstigde ondernemingen toegekende quota te verlagen. |
|
43 |
In casu staat vast dat de Commissie vanaf eind 1988 activiteitenverslagen en jaarrekeningen van verzoekster heeft ontvangen, waarvan de eerste het boekjaar 1987/1988 betroffen. Deze documenten zijn met name meegedeeld in het kader van procedures voor de toekenning van productiequota aan verzoekster. |
|
44 |
Evenmin wordt betwist dat die eerste verslagen en jaarrekeningen in wezen soortgelijke aanwijzingen bevatten als die welke zijn opgenomen in de activiteitenverslagen en jaarrekeningen van verzoekster voor de jaren 1994/1995 en 1995/1996, die de Commissie ertoe hebben gebracht het onderzoek in te leiden naar aanleiding waarvan de bestreden beschikking is vastgesteld. Die aanwijzingen bestaan in een rubriek in die verschillende documenten waarin de bijzondere reserves te vinden zijn die verzoekster op basis van § 3 ZRFG heeft aangelegd. |
|
45 |
Het verstrijken van een aantal jaren tussen het tijdstip waarop kennis is gegeven van het activiteitenverslag en de jaarrekening betreffende het boekjaar 1987/1988 en het tijdstip waarop de Commissie haar toezichtsbevoegdheid heeft uitgeoefend, wijst in de omstandigheden van het geval evenwel niet op een kennelijke nalatigheid van de Commissie en evenmin op een duidelijke schending van haar zorgvuldigheidsplicht. |
|
46 |
Uit de loutere vermeldingen in die documenten blijkt immers niet duidelijk dat alle of een deel van de daarin bedoelde bijzondere reserves dienden te worden aangemerkt als staatssteun die „onverenigbaar [was] met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal” in de zin van artikel 4, sub c, KS. |
|
47 |
Zo kon uit de verwijzing naar § 3 ZRFG en uit de korte toelichting betreffende de op basis daarvan verrichte bijzondere afschrijvingen niet duidelijk worden afgeleid dat de Bondsrepubliek Duitsland aan verzoekster steun had verleend via een ingewikkeld mechanisme van vermindering van de belastbare grondslag, dat er onder meer in bestond dat belastingvrije reserves werden aangelegd of bijzondere afschrijvingen werden gedaan tijdens de eerste jaren na bepaalde investeringen. |
|
48 |
Deze conclusie wordt nog versterkt door het feit dat de passage van het jaarverslag 1987/1988 waarin de rechtsgrondslagen van de reserves en van de bijzondere afschrijvingen worden toegelicht, verwijst naar een aantal toentertijd vigerende Duitse wetten, en door de onweersproken omstandigheid dat het betrokken verslag bovendien de bedragen van die reserves en afschrijvingen niet opsplitst over elk van die rechtsgrondslagen. |
|
49 |
Hetzelfde geldt voor de overige door verzoekster aan de Commissie overgelegde activiteitenverslagen en jaarrekeningen, die betrekking hebben op latere boekjaren, aangezien deze geen nadere informatie bevatten betreffende de oorsprong en de aard van de belastingvrije reserves en de bijzondere afschrijvingen waarvan verzoekster op grond van § 3 ZRFG gebruik heeft gemaakt. |
|
50 |
Aan die conclusies wordt overigens niet afgedaan door de argumenten van verzoekster en van de Bondsrepubliek Duitsland. |
|
51 |
Aldus zijn om te beginnen de brief van de Commissie van 14 december 1988 en haar beschikking van 18 december 1991, die beide aan de Bondsrepubliek Duitsland zijn gericht en waarin zij stelde dat bij de belastingvrije reserves en de bijzondere afschrijvingen die op grond van § 3 ZRFG waren aangelegd respectievelijk verricht, sprake was van staatssteun die door haar moest worden goedgekeurd in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag (na wijziging artikel 87, lid 1, EG), in casu irrelevant. |
|
52 |
Er zij immers aan herinnerd dat het EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag op zichzelf staan. Bijgevolg kunnen het EG-Verdrag noch het afgeleide recht dat op basis daarvan is uitgevaardigd, gevolgen teweegbrengen in de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag, aangezien de bepalingen van het EG-Verdrag slechts subsidiair van toepassing zijn, wanneer het EGKS-Verdrag geen specifieke regeling bevat (zie arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
53 |
De in punt 51 supra bedoelde documenten zijn opgesteld in het kader van procedures tot toetsing van de verenigbaarheid van staatssteun die binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag valt, nadat de Bondsrepubliek Duitsland de door § 3 ZRFG ingestelde steunregeling overeenkomstig dat Verdrag had aangemeld. Die documenten behoren dus tot een ander gebied dan het gebied waarover het in het onderhavige geding gaat. Zij konden dus het probleem niet verhelpen dat de Commissie ondervond om louter op basis van de haar ter beschikking gestelde activiteitenverslagen en jaarrekeningen van verzoekster mogelijke steunmaatregelen te identificeren die verzoekster in strijd met de regel van artikel 4, sub c, KS zou hebben genoten in de vorm van bijzondere reserves en bijzondere afschrijvingen. |
|
54 |
Deze conclusie wordt versterkt door de omstandigheid dat bedoelde verslagen en jaarrekeningen aan de Commissie zijn meegedeeld in het kader van procedures die, anders dan de procedures welke aanleiding hebben gegeven tot de in punt 51 supra bedoelde brief en beschikking, niet specifiek het toezicht op staatssteun betroffen. |
|
55 |
Soortgelijke vaststellingen moeten worden gedaan met betrekking tot de brief van 9 maart 1987 van de Commissie aan de Bondsrepubliek Duitsland. Daarin verwees de Commissie immers slechts naar het ZRFG om de Bondsrepubliek Duitsland te verzoeken haar de wijzigingen van de op basis van deze wet vastgestelde steunregelingen mee te delen overeenkomstig de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag. Uit het op 16 april 1987 door de Bondsrepubliek Duitsland op dat verzoek gegeven antwoord blijkt overigens niet dat die briefwisseling verband hield met steun die niet binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag viel. Dienaangaande dient bovendien te worden opgemerkt dat de enige in dat antwoord vermelde bepaling van primair recht artikel 92, lid 2, sub c, van het EG-Verdrag is. |
|
56 |
Vervolgens kan de Commissie, anders dan verzoekster ter terechtzitting heeft betoogd, niet worden verweten dat zij in het kader van haar herhaalde contacten met de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de bij het ZRFG ingestelde steunregeling niet heeft gespecificeerd dat die contacten geen betrekking hadden op eventuele steun die binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag viel. Zoals hierboven in herinnering is gebracht, voorzag artikel 6 van de derde staalsteuncode, die van toepassing was vanaf 1 januari 1986, immers duidelijk en ondubbelzinnig in de verplichting om de Commissie in kennis te stellen van de steunmaatregelen die uit hoofde van het ZRFG aan verzoekster konden worden verleend (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 93). |
|
57 |
Bovendien moet het argument worden afgewezen dat verzoekster en de Bondsrepubliek Duitsland baseren op het getuigenis van Becker betreffende de vergaderingen met de leden van de werkgroep „Cadieux” waaraan hij in 1982 had deelgenomen. |
|
58 |
In de eerste plaats blijkt uit dat getuigenis weliswaar dat de Commissie toentertijd weet had van het feit dat verzoekster reeds gebruik had gemaakt van ZRFG-maatregelen, maar op grond van de daarin opgenomen algemene verwijzing naar regionale steun kan evenwel niet worden vastgesteld dat deze steun bestond uit op § 3 ZRFG gebaseerde bijzondere afschrijvingen of belastingvrije reserves als die welke aanleiding hebben gegeven tot de vaststelling van de bestreden beschikking. Op grond van het ZRFG konden overigens meerdere soorten steun worden toegekend aan ondernemingen. |
|
59 |
In de tweede plaats heeft verzoekster zelf erkend dat zij tijdens de boekjaren 1981/1982, 1982/1983 en 1983/1984 geen bijzondere afschrijvingen had gedaan en evenmin belastingvrije reserves had aangelegd op basis van het ZRFG. Bijgevolg was er in elk geval sprake van een zekere discontinuïteit in de steunverlening door de Bondsrepubliek Duitsland aan verzoekster tussen de periode die voorafging aan de in punt 57 supra bedoelde bijeenkomsten en het tijdstip waarop de Commissie kennis heeft genomen van het activiteitenverslag en de jaarrekening van verzoekster over het boekjaar 1987/1988. |
|
60 |
In de derde plaats blijkt uit dat getuigenis dat de Commissie geen bezwaar heeft gemaakt tegen de steun die verzoekster vóór 1982 op grond van het ZRFG was toegekend. Er kan echter niet worden betwist dat de Commissie op dat moment niet kon voorzien dat de regeling inzake onder het EGKS-Verdrag vallende staatssteun meer dan drie jaar later zou worden aangescherpt door de vaststelling van de derde staalsteuncode. Voor zover de Commissie overeenkomstig dat getuigenis heeft gewezen op de mogelijkheid dat zij de steun die later op basis van het ZRFG aan verzoekster was verleend, anders zou gaan beoordelen, deed zij dit louter in het vooruitzicht van nieuwe beschikkingen die zouden worden vastgesteld betreffende steunaanvragen op grond van de staalsteuncode en dus na procedures waarin het specifiek ging om het toezicht op steunmaatregelen die door de Bondsrepubliek Duitsland bij de Commissie waren aangemeld. |
|
61 |
Wat dit laatste punt betreft, dient er evenwel niet alleen op te worden gewezen dat de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens de derde staalsteuncode op haar rustende verplichting tot aanmelding van de litigieuze steun heeft geschonden, maar ook dat nagenoeg drie jaar zijn verstreken tussen de inwerkingtreding van die code op 1 januari 1986, en de ontvangst door de Commissie van het activiteitenverslag en de jaarrekening van verzoekster over het boekjaar 1987/1988. |
|
62 |
Gesteld dat de Commissie in 1982 op de hoogte was van de steun die in het verleden aan verzoekster was verleend op grond van het ZRFG, zou dat bijgevolg niet kunnen bijdragen tot het bewijs dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijke nalatigheid en een duidelijke schending van haar zorgvuldigheidsplicht door na de ontvangst, eind 1988, van het activiteitenverslag en de jaarrekening van verzoekster over het boekjaar 1987/1988 geen procedure in te leiden om de verenigbaarheid van de aan verzoekster verleende steun te onderzoeken. |
|
63 |
Verzoekster en de Bondsrepubliek Duitsland betogen voorts dat de kennelijke nalatigheid en de duidelijke schending door de Commissie van haar zorgvuldigheidsplicht volgen uit de omstandigheid dat zij vanaf het begin van de jaren tachtig verscheidene activiteitenverslagen en jaarrekeningen van verzoekster ontving. |
|
64 |
Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag of en, in voorkomend geval, aan welke diensten van de Commissie deze mededelingen werden gedaan, kan worden volstaan met de opmerking dat niet is aangetoond dat die verslagen en jaarrekeningen meer informatie bevatten dan het activiteitenverslag en de jaarrekening over het boekjaar 1987/1988, en dus duidelijk bleek dat de Bondsrepubliek Duitsland verzoekster steun had verleend in de vorm van een ingewikkeld mechanisme van vermindering van de belastbare grondslag door bijzondere afschrijvingen of belastingvrije reserves. |
|
65 |
Deze conclusie wordt versterkt door de omstandigheid dat verzoekster, zoals in punt 59 supra is uiteengezet, voor de boekjaren 1981/1982, 1982/1983 en 1983/1984 geen bijzondere afschrijvingen heeft gedaan en evenmin bijzondere reserves heeft aangelegd op grond van § 3 ZRFG, zodat zij in haar activiteitenverslagen en jaarrekeningen betreffende dat tijdvak geen verwijzing naar die bepaling hoefde op te nemen. |
|
66 |
Verzoeksters bewering dat de Commissie pas vanaf 1998 staatssteun in de vorm van belastingvoordelen is gaan bestraffen, is, zelfs indien zij bewezen zou worden, in casu niet ter zake dienend. Of een bepaalde maatregel al dan niet staatssteun vormt, moet immers enkel worden beoordeeld op basis van de relevante bepalingen van het EGKS-Verdrag en van de ter uitvoering daarvan vastgestelde maatregelen, en niet tegen de achtergrond van een eventuele eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie (zie naar analogie arrest Hof van 30 september 2003, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, C-57/00 P en C-61/00 P, Jurispr. blz. I-9975, punten 52 en 53, en arrest Gerecht van 15 juni 2005, Regione autonoma della Sardegna/Commissie, T-171/02, Jurispr. blz. II-2123, punt 177). |
|
67 |
Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de Commissie in de onderhavige zaak niet in strijd met het vereiste van rechtszekerheid eindeloos heeft gewacht met de uitoefening van haar bevoegdheden, zodat het zevende middel ongegrond moet worden verklaard. |
|
68 |
Derhalve dienen de drie middelen te worden onderzocht die in wezen verband houden met de berekening van het bedrag van de terug te betalen steun en met de verlaging van dat bedrag. |
Vierde middel: onjuiste beoordeling als gevolg van het feit dat bepaalde investeringen werden geacht binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag te vallen
|
69 |
Verzoekster verwijt de Commissie dat zij heeft vastgesteld dat bepaalde belastingvoordelen waarvan zij krachtens § 3 ZRFG gebruik kon maken, binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen, terwijl zij onder het EG-Verdrag vielen. |
|
70 |
Volgens verzoekster betreffen bedoelde voordelen investeringen die overeenstemmen met 1,3 % van de totale investeringen waarvoor krachtens § 3 ZRFG subsidie was verleend, en zijn zij ten goede gekomen aan „zelfstandige profit centers” van verzoekster, te weten een non-profitinstelling (Sozialwirtschaft), waterbedrijven (Wasserwerke), een gieterij (Gießerei) en een buizenfabriek (Rohrwerk). Wat de in punt 88 van de bestreden beschikking bedoelde instelling voor beroepsopleiding (berufliche Bildung) betreft, preciseert verzoekster dat zij niet langer van mening is dat de desbetreffende investeringen losstaan van haar ijzer- en staalnijverheid. Verzoeksters beroep betreft dus niet langer de kwalificatie van de steun betreffende die instelling. |
|
71 |
Verzoekster verwijt de Commissie in de eerste plaats dat zij zich hoofdzakelijk heeft gebaseerd op de beweringen van de UK Steel Association, volgens welke verzoeksters niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten geïntegreerd zijn in de EGKS-sfeer van haar productie, om die voordelen te kunnen opnemen in de berekeningsgrondslag van de steun, maar de gegrondheid ervan niet heeft nagegaan. Volgens verzoekster zijn haar niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten echter zowel fysiek als boekhoudkundig gescheiden van haar EGKS-activiteiten. De toepassing van § 3 ZRFG op haar niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten moet dus uitsluitend aan het EG-Verdrag worden getoetst. |
|
72 |
Zij betoogt in de tweede plaats dat de Commissie niet heeft aangetoond dat voordelen verbonden aan de toepassing van de betrokken belastingmaatregelen op niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten daadwerkelijk waren doorgesluisd naar onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten. Een dergelijk oneigenlijk gebruik is volgens verzoekster in casu hoe dan ook onmogelijk, aangezien slechts gebruik kan worden gemaakt van de bijzondere afschrijvingen van § 3 ZRFG wanneer de investeringen waarop zij betrekking hebben vooraf zijn gedaan en aangetoond. |
|
73 |
De Commissie betwist deze argumenten. |
|
74 |
Om te beginnen moet verzoeksters grief worden afgewezen volgens welke de Commissie zich voornamelijk zou hebben gebaseerd op de niet-gecontroleerde beweringen van de UK Steel Association betreffende de integratie van de verschillende activiteiten van verzoekster. Blijkens punt 89 van de bestreden beschikking heeft de Commissie immers slechts ten overvloede aan die beweringen gerefereerd en is haar beschikking ook op andere gronden gebaseerd. |
|
75 |
Vervolgens zij eraan herinnerd dat krachtens de artikelen 80 KS en 81 KS enkel ondernemingen die zich bezighouden met de productie van kolen en staal, aan de bepalingen van het EGKS-Verdrag zijn onderworpen en dat de uitdrukkingen „kolen” en „staal” bijgevolg uitsluitend betrekking hebben op in bijlage I bij het EGKS-Verdrag vermelde producten. Een onderneming is dan ook slechts onderworpen aan het verbod van artikel 4, sub c, KS voor zover zij zich met een dergelijke productie bezighoudt (zie in die zin arresten Hof van 17 december 1959, Société des fonderies de Pont-à-Mousson/Hoge Autoriteit, 14/59, Jurispr. blz. 483, 505, en 28 januari 2003, Duitsland/Commissie, C-334/99, Jurispr. blz. I-1139, punt 78). |
|
76 |
Aangezien verzoekster zich bezighoudt met de productie van staal, staat vast dat zij een staalonderneming is die voldoet aan de definitie van artikel 80 KS. |
|
77 |
Niettemin houdt de omstandigheid dat een onderneming, zoals in casu, productieactiviteiten op het gebied van staal uitoefent, niet in dat al haar activiteiten moeten worden beschouwd als activiteiten die onder het EGKS-Verdrag vallen (arrest Gerecht van 5 juni 2001, ESF Elbe-Stahlwerke Feralpi/Commissie, T-6/99, Jurispr. blz. II-1523, punt 60). |
|
78 |
In dat verband zij eraan herinnerd dat in ondernemingen die zowel onder het EGKS-Verdrag als onder het EG-Verdrag vallende producten vervaardigen, het gerechtvaardigd kan zijn het EGKS-Verdrag toe te passen op steun voor een sector die niet binnen de werkingssfeer van dat Verdrag valt, wanneer er een reëel gevaar bestaat van spill-over van de steun naar productieactiviteiten die binnen die werkingssfeer vallen. Gelet op de bijzonderheden van de ijzer- en staalsector en op het strikte en absolute verbod van steun in artikel 4, sub c, KS, zou het immers tegen het door het EGKS-Verdrag ingevoerde stelsel indruisen indien het onderzoek van steun die potentieel aan onder het EGKS-Verdrag vallende productiesectoren van een onderneming ten goede kan komen, aan de minder strenge regels van het EG-Verdrag zou worden onderworpen (arrest Duitsland/Commissie, punt 75 supra, punt 84). |
|
79 |
Hieruit volgt dat verzoeksters grief dat de Commissie had moeten bewijzen dat de belastingvoordelen die niet onder het EGKS-Verdrag vallende investeringen betroffen daadwerkelijk oneigenlijk waren gebruikt voor haar EGKS-activiteiten, niet kan worden aanvaard, aangezien in dat verband kan worden volstaan met het bewijs dat er een gevaar van spill-over bestond. |
|
80 |
Wel dient dat gevaar volgens de in punt 78 supra aangehaalde rechtspraak reëel te zijn. Aan die voorwaarde is met name voldaan indien „de organisatie van verzoeksters activiteiten niet voldoende waarborgen biedt om oneigenlijk gebruik van de litigieuze investeringssteun ten gunste van haar onder het EGKS-Verdrag vallende productieactiviteiten en dus een aantasting van de mededinging op de onder dat verdrag vallende markt uit te sluiten” (arrest ESF Elbe-Stahlwerke Feralpi/Commissie, punt 77 supra, punt 74). Het risico van oneigenlijk gebruik moet dus worden bewezen aan de hand van ernstige aanwijzingen die redelijkerwijs laten veronderstellen dat de steun, gelet op de omstandigheden van de zaak, oneigenlijk kan worden gebruikt ten behoeve van de EGKS-activiteiten van de betrokken ijzer- en staalonderneming. |
|
81 |
In de bestreden beschikking heeft de Commissie twee elementen geïdentificeerd die volgens haar kunnen aantonen dat er sprake is van een gevaar van spill-over van de steun. Ten eerste heeft zij vastgesteld dat verzoekster de bijzondere afschrijvingen en bijgevolg de daaruit voortvloeiende steun alleen „in totaal” in aanmerking heeft genomen, en niet op het niveau van de profit centers. Ten tweede heeft de Commissie opgemerkt dat niet was bewezen dat de non-profitinstelling uitsluitend werd gebruikt voor niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten. |
|
82 |
Wat het eerste element betreft, betoogt de Commissie dat zelfs indien bepaalde investeringen waarvoor gebruik was gemaakt van § 3 ZRFG zouden zijn gedaan in het kader van activiteiten van verzoekster die niet onder het EGKS-Verdrag vallen, verzoekster niet beschikt over gescheiden boekhoudingen voor dergelijke activiteiten en voor onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten. Het is dus op het niveau van het SAG-concern dat de steun oneigenlijk zou kunnen worden gebruikt ten behoeve van EGKS-productieactiviteiten. |
|
83 |
Deze laatste vaststelling wordt bevestigd door de informatie die de Bondsrepubliek Duitsland aan de Commissie heeft verstrekt in haar mededeling van 28 maart 2000 betreffende „de beginselen van het interne boekhoudsysteem van Salzgitter”. Uit dat document blijkt immers dat de bijzondere afschrijvingen niet worden geboekt door de in punt 70 supra bedoelde „zelfstandige profit centers”. Verzoekster heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat zij in weerwil van deze informatie de bijzondere afschrijvingen gescheiden boekt naargelang zij betrekking hebben op onder het EG-Verdrag dan wel het EGKS-Verdrag vallende activiteiten. |
|
84 |
Bovendien moet verzoeksters argument worden afgewezen volgens hetwelk er geen gevaar van spill-over bestaat bij steunmaatregelen voor investeringen zoals de in geding zijnde maatregelen. Hoewel de eruit voortvloeiende voordelen verband houden met een bepaalde investering, hangt de gebruikmaking van het mechanisme van § 3 ZRFG immers niet af van het gebied waarop de steunontvangende onderneming werkzaam is. Verzoekster genoot de belastingvoordelen op basis van deze bepaling op de enkele grond dat zij vestigingen had in het Zonenrandgebiet, ongeacht de bedrijfssector waarin de gesubsidieerde investeringen werden gedaan. |
|
85 |
Hieruit volgt dat de Commissie terecht, met name wegens het ontbreken van een gescheiden boekhouding van verzoekster, heeft vastgesteld dat er een reëel gevaar bestond dat steun die was toegekend voor niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten van verzoekster oneigenlijk kon worden gebruikt ten behoeve van haar onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten, en derhalve op dat punt geen onderscheid heeft gemaakt bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de litigieuze steun. |
|
86 |
Gelet op het voorgaande moet het middel waarmee wordt betoogd dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat bepaalde investeringen onder het EGKS-Verdrag vielen, worden afgewezen. |
Vijfde middel: geen inaanmerkingneming van de omstandigheid dat bepaalde investeringen de milieubescherming betroffen, alsook een motiveringsgebrek
|
87 |
Verzoekster verklaart dat zij tussen 1985/1986 en 1994/1995 investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu heeft gedaan voor een totaalbedrag van 332 miljoen DEM, verdeeld over 44 projecten. Die investeringen betroffen de modernisering van bestaande installaties om deze in overeenstemming te brengen met nieuwe bindende normen, dan wel de modernisering van bestaande installaties of nieuwe investeringen teneinde een duidelijk hoger niveau van milieubescherming te bereiken, zonder dat bindende normen bestonden. |
|
88 |
Verzoekster betoogt in een eerste onderdeel dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd de belastingvoordelen goed te keuren die de Bondsrepubliek Duitsland haar voor die investeringen had toegekend. Volgens verzoekster had de Commissie rekening moeten houden met het met die voordelen nagestreefde doel van milieubescherming, en bijgevolg moeten beoordelen of deze voordelen op basis van de staalsteuncodes konden worden goedgekeurd. De Commissie heeft onvoldoende rekening gehouden met de haar door verzoekster en de Bondsrepubliek Duitsland overgelegde documenten, waaruit blijkt dat de betrokken investeringen specifiek beoogden de gevolgen van haar activiteiten voor het milieu te reduceren. |
|
89 |
Verzoekster wijst er in een tweede onderdeel op dat bepaalde van haar investeringen tijdens de betrokken periode voldeden aan de kwalificatie van milieubeschermingsinvesteringen in de zin van § 7d van het Einkommensteuergesetz (wet inkomstenbelasting; hierna: „EStG”) en daarom, in elk geval tot 31 december 1990, een recht deden ontstaan op soortgelijke bijzondere afschrijvingen als die waarin § 3 ZRFG voorziet. Het staat evenwel vast dat met § 7d EStG een algemene belastingregeling werd ingevoerd, die in heel Duitsland en niet alleen in het Zonenrandgebiet gold. |
|
90 |
Verzoekster voert in dat verband een eerste grief aan, ontleend aan een motiveringsgebrek. De Commissie heeft immers niet uiteengezet in hoeverre de aan de in het vorige punt bedoelde bijzondere afschrijvingen verbonden voordelen, die tegelijkertijd binnen de werkingssfeer van § 3 ZRFG en van § 7d EStG vielen, beantwoordden aan de selectiviteitsvoorwaarde. Uit de bestreden beschikking blijkt dus niet waarom de voordelen die verzoekster tot 31 december 1990 op grond van § 3 ZRFG verkreeg voor investeringen ter beperking van de gevolgen van haar activiteiten voor het milieu, konden worden aangemerkt als steun in de zin van artikel 4, sub c, KS. |
|
91 |
Met een tweede grief betoogt verzoekster dat de belastingvoordelen die zij heeft verkregen in de vorm van bijzondere afschrijvingen, en die tot 31 december 1990 aan de toepassingsvoorwaarden van zowel § 3 ZRFG als § 7d EStG beantwoordden, niet kunnen worden aangemerkt als staatssteun, aangezien zij niet selectief zijn. |
|
92 |
In een derde onderdeel ten slotte verwijt verzoekster de Commissie dat zij in het gedeelte van de bestreden beschikking waarin het gaat over de investeringen ten behoeve van de milieubescherming, niet naar behoren is ingegaan op de talrijke documenten en toelichtingen die de Bondsrepubliek Duitsland in het kader van de administratieve procedure heeft verstrekt om aan te tonen dat de op die grond verkregen steun verenigbaar was. Ook dit aspect van de bestreden beschikking is dus ontoereikend gemotiveerd. |
|
93 |
De Commissie betwist die kritiek. In het bijzonder kon zij, zoals zij in de bestreden beschikking in detail heeft uiteengezet, in geen geval de steun goedkeuren die verzoekster stelt te hebben ontvangen voor investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu. De Bondsrepubliek Duitsland heeft de betrokken steun immers verleend zonder na te gaan of deze noodzakelijk was voor de verwezenlijking van milieu-investeringen. Verzoekster noch de Duitse regering kunnen dus aantonen dat die investeringen noodzakelijk waren voor de bescherming van het milieu. |
|
94 |
In dat verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat het Gerecht in de door het Hof niet vernietigde gedeelten van het in punt 7 supra vermelde arrest Salzgitter/Commissie in algemene termen heeft geoordeeld dat de Commissie terecht had vastgesteld dat de fiscale maatregelen van § 3 ZRFG welke verzoekster ten goede kwamen, met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregelen waren. |
|
95 |
Het Gerecht is tot die conclusie gekomen in het kader van de analyse van het eerste, het tweede en het derde middel, die met name verband hielden met de kwalificatie van de krachtens § 3 ZRFG verkregen voordelen als staatssteun en met de vergissing die de Commissie in elk geval zou hebben begaan door niet alle litigieuze steunmaatregelen op grond van artikel 95 KS verenigbaar met het EGKS-Verdrag te verklaren. |
|
96 |
Aangezien het Gerecht zich echter nog niet heeft kunnen uitspreken over de grief dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat bepaalde investeringen van verzoekster de bescherming van het milieu beoogden, laat het in het vorige punt bedoelde gedeelte van zijn redenering het gevolg onverlet dat moet worden gegeven aan de eerste twee onderdelen van het onderhavige middel. Dit geldt met name, gelet op het specifieke karakter ervan, voor de eerste grief van het tweede onderdeel, die is ontleend aan de omstandigheid dat de bestreden beschikking niet is gemotiveerd op het punt van de selectiviteit van de voordelen die zowel onder de regeling van § 3 ZRFG als onder die van § 7d EStG vallen. |
|
97 |
Daarentegen valt het derde onderdeel van het middel, waarmee meer in het algemeen wordt gesteld dat het gedeelte van de bestreden beschikking waarin het gaat over de investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu ontoereikend is gemotiveerd, in wezen samen met een van de grieven die ter ondersteuning van het achtste middel zijn aangevoerd. Aangezien het Gerecht dit laatste middel in zijn geheel heeft afgewezen in punt 184 van het vernietigde arrest, en het Hof dit aspect van de redenering van het Gerecht heeft bevestigd in zijn in punt 11 supra aangehaalde arrest in hogere voorziening, moet het derde onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen. |
Eerste onderdeel: geen goedkeuring van de steun ten behoeve van de milieubescherming
|
98 |
Wat het eerste onderdeel betreft, moet om te beginnen worden gepreciseerd dat ofschoon de bescherming van het milieu een van de wezenlijke doelstellingen van de Unie is, de noodzaak om met die doelstelling rekening te houden, niet rechtvaardigt dat selectieve maatregelen worden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4, sub c, KS (zie naar analogie arrest Hof van 13 februari 2003, Spanje/Commissie, C-409/00, Jurispr. blz. I-1487, punt 54). |
|
99 |
Om vast te stellen of een nationale maatregel als staatssteun moet worden aangemerkt, zijn immers niet het voorwerp maar de gevolgen ervan van belang (zie naar analogie arresten Hof van 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, C-241/94, Jurispr. blz. I-4551, punt 20, en 17 juni 1999, België/Commissie, C-75/97, Jurispr. blz. I-3671, punt 25; arrest Gerecht van 28 november 2008, Hôtel Cipriani e.a./Commissie, T-254/00, T-270/00 en T-277/00, Jurispr. blz. II-3269, punt 195). Het door overheidsinterventies nagestreefde milieudoel volstaat dus niet om ten aanzien daarvan meteen de kwalificatie als „steunmaatregel” uit te sluiten (zie naar analogie arrest Hof van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C-487/06 P, Jurispr. blz. I-10505, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
100 |
Dat doet evenwel niet af aan de analyse van de voorwaarden waaronder, binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag, steun aan de ijzer- en staalnijverheid die door een lidstaat, door regionale of door lokale autoriteiten of met staatsmiddelen wordt gefinancierd, als verenigbaar met de goede werking van de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt op grond van de staalsteuncodes (arresten Gerecht van 19 september 2006, Lucchini/Commissie, T-166/01, Jurispr. blz. II-2875, en 25 september 1997, UK Steel Association/Commissie, T-150/95, Jurispr. blz. II-1433). |
|
101 |
Vervolgens zij eraan herinnerd dat het Gerecht in een niet door het Hof vernietigd gedeelte van het in punt 7 supra vermelde arrest Salzgitter/Commissie, het middel heeft afgewezen dat was ontleend aan de omstandigheid dat de litigieuze steun niet op basis van artikel 95 KS was goedgekeurd. |
|
102 |
Het onderzoek van de onderhavige grief betreft dus alleen de vraag of de steun voor de in punt 87 supra bedoelde investeringen kon worden goedgekeurd op grond van een van de staalsteuncodes. |
|
103 |
In dat verband zij eraan herinnerd dat, in tegenstelling tot de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende staatssteun, die de Commissie een permanente bevoegdheid verlenen om zich uit te spreken over de verenigbaarheid ervan, de staalsteuncodes de Commissie deze bevoegdheid slechts verlenen voor een bepaalde periode (zie in die zin arrest Hof van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C-74/00 P en C-75/00 P, Jurispr. blz. I-7869, punt 115, en arrest Gerecht van 31 maart 1998, Preussag Stahl/Commissie, T-129/96, Jurispr. blz. II-609, punt 43). |
|
104 |
Indien steunmaatregelen niet bij de Commissie zijn aangemeld tijdens de daarvoor in een code vastgestelde periode, kan de Commissie zich bijgevolg niet meer uitspreken over de verenigbaarheid van deze steunmaatregelen met deze code (zie arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 16 december 1999, Acciaierie di Bolzano/Commissie, T-158/96, Jurispr. blz. II-3927, punten 61 en 62). Wanneer de geldigheidsduur van een code eenmaal is verstreken, mag de Commissie niet meer uit hoofde van de daarin voorziene afwijkingen haar goedkeuring hechten aan niet in het kader van die code aangemelde steun aan de ijzer- en staalindustrie (zie arrest Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
105 |
Bovendien volgt uit het rechtszekerheidsbeginsel dat de verenigbaarheid van steun met de gemeenschappelijke markt in het kader van de staalsteuncodes alleen kan worden beoordeeld volgens de regels die golden op het tijdstip waarop deze steun daadwerkelijk is uitgekeerd. Dienaangaande moeten de communautaire materiële rechtsregels aldus worden uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven rechtsposities voor zover duidelijk uit de bewoordingen, doelstellingen of opzet ervan blijkt dat daaraan zulke gevolgen dienen te worden toegekend (zie arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punten 117-119 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
106 |
In casu staat vast dat de Bondsrepubliek Duitsland de steun niet heeft aangemeld bij de Commissie, wat in strijd is met de sinds de inwerkingtreding van de derde staalsteuncode op haar rustende verplichting. Bovendien waren de staalsteuncodes die van toepassing waren ten tijde van de uitkering van de steun niet langer van kracht bij de vaststelling van de bestreden beschikking. Hieruit volgt dat de Commissie in punt 137 van de bestreden beschikking terecht heeft opgemerkt dat zij op dat tijdstip de litigieuze steunmaatregelen niet meer kon goedkeuren op basis van staalsteuncodes die niet langer van kracht waren. |
|
107 |
In overeenstemming met de in punt 105 supra in herinnering gebrachte rechtspraak moet evenwel worden onderzocht of een dergelijke goedkeuring kon worden gebaseerd op de zesde staalsteuncode, die van kracht was ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking. Op grond van artikel 3 van die code kan steun voor milieubescherming als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden aangemerkt indien deze in overeenstemming is met de regels van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 10 maart 1994 (PB C 72, blz. 3), overeenkomstig de criteria voor de toepassing van die regels op de EGKS-ijzer- en staalindustrie, zoals bepaald in de bijlage bij die code. |
|
108 |
De zesde staalsteuncode kan volgens die rechtspraak echter slechts met terugwerkende kracht worden toegepast indien uit de bewoordingen, de doelstellingen of de opzet ervan duidelijk blijkt dat deze code een dergelijke werking heeft. |
|
109 |
Die code bepaalt evenwel nergens dat hij met terugwerkende kracht kan worden toegepast. Bovendien blijkt uit de opzet en de doelstellingen van de opeenvolgende steuncodes dat iedere steuncode regels vaststelt om de ijzer- en staalindustrie aan te passen aan de doelstellingen van de artikelen 2 KS, 3 KS en 4 KS naargelang van de tijdens een bepaalde periode bestaande behoeften. Regels die tijdens een bepaalde periode zijn vastgesteld met inachtneming van de situatie van deze periode, toepassen op steun die is uitgekeerd tijdens een vorige periode, strookt bijgevolg niet met de opzet en de doelstellingen van een dergelijke regeling (zie naar analogie arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 120). |
|
110 |
Hieruit volgt dat de Commissie ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking de door de Bondsrepubliek Duitsland aan verzoekster uitgekeerde steun voor de periode tussen de boekjaren 1985/1986 en 1994/1995 niet kon goedkeuren op grond van de tijdens die boekjaren achtereenvolgens geldende staalsteuncodes en evenmin op grond van de zesde staalsteuncode. |
|
111 |
Het eerste onderdeel van het middel moet derhalve ongegrond worden verklaard. |
Tweede onderdeel: de belastingvoordelen die verzoekster heeft verkregen voor investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu die tot 31 december 1990 tegelijkertijd binnen de werkingssfeer van § 3 ZRFG en binnen die van § 7d EStG vielen, waren niet selectief, en er is sprake van een motiveringsgebrek
– Eerste grief: motiveringsgebrek
|
112 |
Wat de eerste grief betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak betreffende artikel 253 EG, die kan worden getransponeerd op artikel 15 KS, de door die bepaling vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben (arrest Hof van 15 juli 2004, Spanje/Commissie, C-501/00, Jurispr. blz. I-6717, punt 73). |
|
113 |
Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie, punt 112 supra, punt 73; zie naar analogie arresten Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punt 86, en 15 mei 1997, Siemens/Commissie, C-278/95 P, Jurispr. blz. I-2507, punt 17). |
|
114 |
Daarbij zij aangetekend dat de Commissie weliswaar niet verplicht is, in de beschikkingen die zij geeft om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, in te gaan op alle punten van feitelijke en juridische aard, evenmin als op de overwegingen naar aanleiding waarvan zij een dergelijke beschikking heeft gegeven, doch niettemin krachtens artikel 15 KS gehouden is ten minste de feiten en de overwegingen te vermelden die in het bestek van de beschikking van wezenlijk belang zijn, zodat de Unierechter en de betrokken partijen kunnen weten in welke omstandigheden zij het Verdrag heeft toegepast (zie naar analogie arrest Gerecht van 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T-374/94, T-375/94, T-384/94 en T-388/94, Jurispr. blz. II-3141, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
115 |
Bijgevolg verlangt de motiveringsplicht dat de Commissie, wanneer zij een maatregel als een steunmaatregel aanmerkt, aangeeft waarom de betrokken maatregel volgens haar binnen de werkingssfeer van artikel 4, sub c, KS valt (zie naar analogie arrest Hof van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C-494/06 P, Jurispr. blz. I-3639, punt 49; arresten Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T-214/95, Jurispr. blz. II-717, punt 64, en Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, Jurispr. blz. II-757, punt 66). |
|
116 |
Bovendien moet het begrip „steun” volgens vaste rechtspraak uitsluitend aan de hand van de gevolgen van een overheidsmaatregel worden bepaald (arrest van 29 februari 1996, België/Commissie, punt 113 supra, punt 79, en arrest British Aggregates/Commissie, punt 99 supra, punt 85; arrest Gerecht van29 september 2000, CETM/Commissie, T-55/99, Jurispr. blz. II-3207, punt 53). Staatssteun in de zin van het Unierecht veronderstelt dus dat, binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling, een overheidsmaatregel bepaalde ondernemingen of producties kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, uit het oogpunt van de doelstelling van de betrokken regeling, in een feitelijk en rechtens vergelijkbare situatie bevinden (zie naar analogie arresten Hof van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, C-143/99, Jurispr. blz. I-8365, punt 41; 29 april 2004, GIL Insurance e.a., C-308/01, Jurispr. blz. I-4777, punt 68, en 3 maart 2005, Heiser, C-172/03, Jurispr. blz. I-1627, punt 40). |
|
117 |
Bovendien zij eraan herinnerd dat de specificiteit of het selectieve karakter van een overheidsmaatregel ook binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag een van de kenmerken van het begrip staatssteun is (arrest Hof van 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punt 34), ook al is dit criterium niet uitdrukkelijk vermeld in artikel 4, sub c, KS. Uit dat beginsel volgt met name dat de Commissie de steunontvangende onderneming geen sanctie mag opleggen waarin het Unierecht niet voorziet, door de terugvordering te eisen van een hoger bedrag dan het bedrag van de steun dat deze onderneming daadwerkelijk heeft ontvangen, zelfs indien de terugvordering lang na de toekenning van de betrokken steun plaatsvindt (arrest van 17 juni 1999, België/Commissie, punt 99 supra, punt 65, en arrest CETM/Commissie, punt 116 supra, punt 164). |
|
118 |
In casu wordt niet betwist dat § 7d EStG in elk geval tot 31 december 1990 voorzag in een regeling op grond waarvan Duitse ondernemingen bijzondere afschrijvingen konden doen op de investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu, welke regeling van toepassing was op het hele Duitse grondgebied en dus ook in het Zonenrandgebiet. Die belastingvoordelen, die naar de vorm en de financiële gevolgen ervan vergelijkbaar waren met de bijzondere afschrijvingen op grond van § 3 ZRFG, konden evenwel niet met deze afschrijvingen worden gecumuleerd voor een bepaalde investering. |
|
119 |
In dat verband moet weliswaar worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland in een brief die zij op 10 mei 1999 aan de Commissie heeft gezonden in het kader van de door de Commissie ingeleide procedure betreffende de krachtens § 3 ZRFG aan verzoekster uitgekeerde steun, de voornaamste kenmerken heeft uiteengezet van de in § 7d EStG vastgestelde regeling van fiscale voordelen voor investeringen ter bescherming van het milieu. Zo heeft zij gepreciseerd dat in het kader van die regeling bijzondere afschrijvingen konden worden gedaan die vergelijkbaar waren met die bedoeld in § 3 ZRFG, en verklaard dat die regeling behoorde tot het algemene belastingrecht, zodat elke onderneming in Duitsland er gebruik van kon maken wanneer zij investeringen deed die voldeden aan de voorwaarden van § 7d EStG. De Bondsrepubliek Duitsland heeft tevens gepreciseerd dat dergelijke belastingvoordelen een alternatief vormden voor de belastingvoordelen die voortvloeiden uit § 3 ZRFG en dat de bijzondere afschrijvingen in beide gevallen ten hoogste 50 % mochten bedragen. In die brief heeft de Bondsrepubliek Duitsland ten slotte verklaard dat een reeks investeringen van verzoekster tijdens de litigieuze periode, waarvan de aard en het bedrag in detail waren omschreven in bijlage 2 bij die brief, voldeden aan de toepassingsvoorwaarden voor de bij § 7d EStG ingestelde regeling. De inhoud van die passage uit de brief van 10 mei 1999 is weergegeven in de bijlage bij een brief van 17 januari 2000 van de Bondsrepubliek Duitsland aan de Commissie. |
|
120 |
In haar brief van 14 oktober 1999 aan de Commissie heeft de Bondsrepubliek Duitsland bovendien nog bepaalde preciseringen verstrekt betreffende de investeringen die verzoekster heeft gedaan om de gevolgen van haar activiteiten voor het milieu te verminderen, met name met betrekking tot de technische kenmerken ervan, de bijdrage ervan aan de bescherming van het milieu, en het aandeel in het totale bedrag van elk van die investeringen dat specifiek verband hield met de milieubescherming. |
|
121 |
Zoals de Commissie terecht opmerkt, heeft de Bondsrepubliek Duitsland tijdens de administratieve procedure echter niet aangevoerd dat het naast elkaar bestaan van de regeling van § 3 ZRFG en die van § 7d EStG het selectieve karakter van een deel van de door verzoekster verkregen litigieuze voordelen kon doen verdwijnen. Bovendien blijkt niet uit het dossier en is zelfs niet beweerd dat verzoekster een dergelijk argument heeft aangevoerd in het kader van haar contacten met de Commissie tijdens de administratieve procedure. Gelet op die context en in overeenstemming met de in punt 113 supra in herinnering gebrachte beginselen, diende de Commissie de bestreden beschikking dus niet specifiek te motiveren op het punt van de selectiviteit, dat verzoekster in het kader van het onderhavige beroep ter sprake heeft gebracht. |
|
122 |
Bijgevolg moet de onderhavige grief worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of een dergelijke motivering te vinden is in de toelichting die de Commissie heeft gegeven in de punten 134 en volgende van de bestreden beschikking. |
– Tweede grief: een deel van de litigieuze voordelen was niet selectief
|
123 |
Wat vervolgens de tweede grief betreft, waarmee wordt betoogd dat de Commissie zich heeft vergist door in de berekeningsgrondslag van de litigieuze steun de belastingvoordelen op te nemen die verzoekster heeft genoten voor investeringen om de milieu-impact van haar activiteiten te verminderen en die tot 31 december 1990 binnen de werkingssfeer van zowel § 3 ZRFG als § 7d EStG vielen, terwijl die voordelen niet selectief waren, moet worden vastgesteld dat die grief niet kan slagen. |
|
124 |
In de eerste plaats zij erop gewezen dat in casu niet concreet is aangetoond dat voor bepaalde investeringen die verzoekster tot 31 december 1990 overeenkomstig § 3 ZRFG heeft gedaan, gebruik kon worden gemaakt van de bij § 7d EStG ingestelde regeling inzake bijzondere afschrijvingen. |
|
125 |
In de tweede plaats is de toekenning van de in § 3 ZRFG bedoelde belastingvoordelen slechts afhankelijk van een geografische voorwaarde, te weten de aanwezigheid van een fabriek in het Zonenrandgebiet. Uit de bewoordingen van die bepaling blijkt niet dat slechts bijzondere afschrijvingen en belastingvrije reserves mogelijk waren indien investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu werden gedaan. |
|
126 |
In de derde plaats kan die steun, aangezien door de arresten van het Gerecht en van het Hof in het onderhavige geding is bevestigd dat verzoekster in het kader van die regeling staatssteun heeft ontvangen, niet tegelijkertijd worden geacht een algemene maatregel te zijn die niet valt onder het verbod van artikel 4, sub c, KS voor zover hij de bescherming van het milieu beoogt. Zoals blijkt uit de in punt 99 supra aangehaalde rechtspraak komt het immers niet op het voorwerp maar op de gevolgen van een nationale maatregel aan om vast te stellen of deze als staatssteun moet worden aangemerkt. In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster op grond van § 3 ZRFG belastingvoordelen heeft kunnen verkrijgen, ongeacht de milieudoelstelling die eventueel werd nagestreefd door de investeringen waarvoor bijzondere afschrijvingen waren gedaan. |
|
127 |
Dat in bepaalde jaarverslagen van verzoekster naar § 7d EStG wordt verwezen, waardoor de indruk wordt gewekt dat verzoekster op die grond bijzondere reserves heeft kunnen aanleggen, kan niet afdoen aan die conclusie, met name omdat de op grond daarvan verkregen voordelen niet konden worden gecumuleerd met de voordelen die verzoekster op grond van § 3 ZRFG had verkregen, en dus noodzakelijkerwijs daarvan onderscheiden waren. Uit het onderzoek van de jaarverslagen blijkt veeleer dat verzoekster voor verschillende investeringen en bedragen, volgens verschillende modaliteiten, en in verschillende balansen, nu eens van § 3 ZRFG en dan weer van § 7d EStG gebruik heeft gemaakt. |
|
128 |
In de vierde plaats ten slotte kan, anders dan verzoekster stelt, § 3 ZRFG evenmin worden gelijkgesteld met § 7d EStG. Zoals verzoekster zelf erkent, golden de bijzondere afschrijvingen van § 7d EStG immers tot 31 december 1990 voor elke onderneming die in Duitsland investeringen ten behoeve van de milieubescherming deed onder de voorwaarden van dat artikel. Zoals verzoekster eveneens erkent, was die bepaling, anders dan § 3 ZRFG, niet afhankelijk van een voorwaarde op grond waarvan de investeringen in een welbepaald deel van Duitsland dienden te worden gedaan. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor de maatregelen van § 3 ZRFG waren daarentegen niet afhankelijk van het milieu- of ecologische doel van de gesubsidieerde investeringen, maar louter van het feit dat zij werden gedaan in één of meer bedrijven in het Zonenrandgebiet. Het feit dat verzoekster in voorkomend geval gebruik had kunnen maken van de in § 7d EStG vastgestelde voordelen indien zij geen gebruik had gemaakt van de bij § 3 ZRFG ingestelde regeling, zoals de Bondsrepubliek Duitsland tijdens de administratieve procedure heeft betoogd, betekent evenwel niet dat de voordelen die verzoekster op basis van § 3 ZRFG heeft verkregen, geen staatssteun vormen, en evenmin dat de voorwaarden voor steunverlening op grond van dat artikel niet verschillen van die van § 7d EStG. |
|
129 |
Mede gelet op de in de punten 111 en 122 supra uiteengezette conclusies dient het onderhavige middel derhalve ongegrond te worden verklaard. |
Zesde middel: onjuiste vaststelling van het referentiedisconteringspercentage, onduidelijkheid betreffende de inaanmerkingneming van het percentage van de winstbelasting en motiveringsgebrek
|
130 |
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie in casu erkent dat zij het brutobedrag van de verleende steun niet heeft kunnen vaststellen. Voor de berekening van de intensiteit van de betrokken steunmaatregelen is zij evenwel uitgegaan van drie berekeningsfactoren waarmee het nettobedrag van de terug te betalen investeringssteun (hierna: „nettosubsidie-equivalent”) kan worden vastgesteld. Volgens de punten 93 tot en met 104 van de bestreden beschikking, zijn deze drie factoren het belastingpercentage, de disconteringsfactor (of referentierente) en de aard van de gedane investeringen. |
|
131 |
Met het onderhavige middel betwist verzoekster ten eerste het door de Commissie toegepaste disconteringspercentage. Zij meent ten tweede dat de beschikking onduidelijk is op het punt van de mate waarin bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent rekening moet worden gehouden met het percentage van de winstbelasting. |
Eerste onderdeel: onjuiste vaststelling door de Commissie van de referentiedisconteringspercentages
|
132 |
Blijkens punt 97 van de bestreden beschikking is het disconteringspercentage bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent „de regionale referentierente [...] die op het ogenblik van de verlening van de steun geldt”. Aangezien de steun in de tijd gespreid werd uitgekeerd, heeft de Commissie voor elk jaar tussen 1986 en 1995 een rente voor Duitsland vastgesteld, waarbij werd gezien naar de berekeningswijze van het nettosubsidie-equivalent voor de investeringssteun in het kader van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 10 maart 1998 (PB C 74, blz. 9). |
|
133 |
Verzoekster betoogt dat die berekeningswijze geen rekening houdt met haar persoonlijke situatie en tot gevolg heeft dat zij een hoger steunbedrag dient terug te betalen dan het steunbedrag dat zij op grond van § 3 ZRFG daadwerkelijk heeft ontvangen. Verzoekster stelt dat bij de vaststelling van de referentierente moet worden gezien naar de rentevoet die zij tijdens de boekjaren 1985/1986 tot en met 1997/1998 kreeg voor de belegging van de kasoverschotten die het gevolg waren van de buitengewone afschrijvingen, te weten gemiddeld 5,99 % over alle boekjaren. |
|
134 |
Verzoekster verwijt de Commissie voorts dat zij geen rekening heeft gehouden met de rente die van toepassing was na het boekjaar 1994/1995, hoewel bij de berekening van de rente rekening had moeten worden gehouden met de periode vanaf het tijdstip waarop gebruik werd gemaakt van het recht om bijzondere afschrijvingen te doen tot het tijdstip waarop het terug te betalen bedrag werd vastgesteld. |
|
135 |
De Commissie betwist niet dat de voor elk jaar van 1986 tot 1995 toegepaste referentierentes zijn vastgesteld zonder acht te slaan op de persoonlijke situatie van verzoekster, maar meent dat „de referentiepercentages in dit geval de best mogelijke raming van de financiële voordelen die voor de begunstigden uit de beschikbaarstelling van de hier onderzochte steun voortvloeien” waren (punt 158 van de bestreden beschikking). |
|
136 |
Bijgevolg moet worden vastgesteld of de Commissie terecht als disconteringspercentage de referentierentes heeft genomen die worden toegepast bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent in het kader van de regionale steun in Duitsland, zonder daarbij rekening te houden met de referentierentes die golden tussen 1996 en 1998. |
– Eerste grief: vaststelling van het disconteringspercentage op basis van de rentes die worden toegepast bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent in het kader van de regionale steun
|
137 |
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de terugvordering van onrechtmatige staatssteun beoogt de toestand van vóór de toekenning van deze steun te herstellen, en in beginsel niet kan worden beschouwd als een maatregel die onevenredig is ten opzichte van de doelstellingen van artikel 4, sub c, KS (zie arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
138 |
Die terugvordering dient evenwel te worden beperkt tot de financiële voordelen die werkelijk zijn voortgevloeid uit de beschikbaarstelling van de steun aan de begunstigde, en moet daarmee in verhouding staan (zie naar analogie arrest Gerecht van 8 juni 1995, Siemens/Commissie, T-459/93, Jurispr. blz. II-1675, punt 99). |
|
139 |
In het geval dat de steun wordt verleend in de vorm van een belastinguitstel over een aantal jaren en dus in de vorm van een gratis kasvoorschot of een renteloze lening, dient bijgevolg, om het herstel in de vroegere toestand te bereiken, de terugbetaling te worden gelast van alle rente die de begunstigde tegen markttarieven zou hebben moeten betalen (zie naar analogie, arrest Cityflyer Express/Commissie, punt 115 supra, punt 56). |
|
140 |
Om het herstel van de vroegere toestand te gelasten, beschikt de Commissie over de bevoegdheid om de rentevoet vast te stellen waarmee een dergelijk herstel kan worden bereikt (arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 161). Bijgevolg staat het niet aan de Unierechter om in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, zijn beoordeling dienaangaande in de plaats te stellen van die van de Commissie, maar dient hij na te gaan of bij laatstbedoelde beoordeling sprake is van kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid (arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 161; zie naar analogie arrest Hof van 12 december 2002, Frankrijk/Commissie, C-456/00, Jurispr. blz. I-11949, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arresten Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T-380/94, Jurispr. blz. II-2169, punt 56, en 15 september 1998, BFM en EFIM/Commissie, T-126/96 en T-127/96, Jurispr. blz. II-3437, punt 81). |
|
141 |
Wat de vaststelling van de toepasselijke percentages betreft, zij eraan herinnerd dat de referentierentes worden geacht het in elk van de lidstaten geldende gemiddelde renteniveau te weerspiegelen. De referentierentes vormen dus een deugdelijke aanwijzing van de marktrentes voor leningen voor industriële investeringen (arrest Hof van 13 juli 1988, Frankrijk/Commissie, 102/87, Jurispr. blz. 4067, punt 25). |
|
142 |
Dienaangaande is reeds geoordeeld dat de Commissie om redenen van rechtszekerheid en gelijkheid van behandeling in de regel van mening kan zijn dat het legitiem is, de gedurende een bepaald tijdvak vigerende referentierentevoet op alle gedurende dit tijdvak toegekende leningen toe te passen (zie naar analogie arrest Hof van 29 april 2004, Griekenland/Commissie, C-278/00, Jurispr. blz. I-3997, punt 62). |
|
143 |
Bovendien is de Commissie gerechtigd als referentierentevoet de percentages te nemen die voor de beoordeling van staatssteunregelingen voor regionale doeleinden worden vastgesteld en regelmatig gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, aangezien die gunstige percentages, die van toepassing zijn op financieel gezonde ondernemingen, zouden zijn gebruikt om het bestaan van steunelementen aan te tonen indien de litigieuze regeling was aangemeld (zie naar analogie arrest Gerecht van 11 juni 2009, Italië/Commissie, T-222/04, Jurispr. blz. II-1877, punt 70). |
|
144 |
Tegen de achtergrond van deze beginselen dient uitspraak te worden gedaan op de eerste grief. |
|
145 |
Op basis van met name de bevinding dat het in casu zeer moeilijk zou zijn om te bepalen welke voordelen verzoekster daadwerkelijk heeft verkregen door de belegging van eventuele kasoverschotten en dat dit in elk geval aanleiding zou geven tot verstoringen tussen ondernemingen naargelang van hun financieel beleid, heeft de Commissie het in de bestreden beschikking passend geacht de referentierentes die ten tijde van de toekenning van de litigieuze steun, te weten tussen 1986 en 1995, werden toegepast in het kader van de regionale steun, als disconteringspercentage te nemen. |
|
146 |
Verzoekster, daarin ondersteund door de Bondsrepubliek Duitsland, is daarentegen van mening dat die uniforme rentevoeten, die nader zijn uiteengezet in punt 97 van de bestreden beschikking, hoger zijn dan de rente die zij kon krijgen voor de belegging van de kasoverschotten die het gevolg waren van de op basis van § 3 ZRFG gedane buitengewone afschrijvingen en aangelegde belastingvrije reserves. Bijgevolg moet het disconteringspercentage uitsluitend op basis van de tijdens die periode toegepaste creditrente worden vastgesteld. |
|
147 |
In casu staat vast dat verzoekster door de bijzondere afschrijvingen en de belastingvrije reserves waarin is voorzien bij § 3 ZRFG, een belastinguitstel heeft genoten, dat, zoals de Commissie in punt 61 van de bestreden beschikking terecht heeft gesteld, kan worden beschouwd als een renteloze lening voor het uitgestelde belastingbedrag en voor de duur van het uitstel. Hoewel de onderneming het bedrag van de uitgestelde belasting dus heeft moeten betalen vóór het einde van de afschrijvingsperioden van de investeringen, hoefde zij geen rente te betalen over de haar tijdens de uitstelperiode ter beschikking gestelde bedragen. |
|
148 |
Gelet op het in punt 139 supra in herinnering gebrachte beginsel, moet bijgevolg worden vastgesteld dat het voordeel dat verzoekster daadwerkelijk heeft verkregen, gelijk is aan het totale rentebedrag dat zij tegen het markttarief had moeten betalen indien zij een bedrag had moeten lenen dat overeenstemt met het bedrag van de uitgestelde belasting. |
|
149 |
Bovendien blijkt uit de in de punten 141 tot en met 143 supra in herinnering gebrachte rechtspraak dat de Commissie in die omstandigheden de referentierentes die waren vastgesteld voor de beoordeling van de regionale steunregelingen, als disconteringspercentage mocht nemen. |
|
150 |
Indien in casu creditrentevoeten, die in beginsel lager zijn dan debetrentevoeten, zouden worden toegepast op de uitgestelde belastingbedragen, zou dit in het bijzonder leiden tot een paradoxale situatie waarin verzoekster juist een voordeel op het niveau van de berekening van de steunintensiteit zou krijgen door de kasvoorschotten die de Duitse autoriteiten haar onrechtmatig hebben verleend, zoals de Commissie benadrukt. Een beslissing in die zin zou tot gevolg hebben dat voor de berekening van de steunintensiteit een methode wordt gebruikt die potentieel kan verschillen naargelang de betrokken steun wordt verleend in de vorm van een belastinguitstel of een zachte of zelfs rentevrije lening voor de verwezenlijking van een investering, maar daarnaast ook, wat een belastinguitstel betreft, naargelang de onderneming die de steun heeft gekregen, had zij die steun niet ontvangen, al dan niet een lening had moeten aangaan om de betrokken investering te doen. |
|
151 |
Hieruit volgt dat verzoekster en de Bondsrepubliek Duitsland er niet in zijn geslaagd te bewijzen dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bij de vaststelling van het disconteringspercentage voor het belastinguitstel dat verzoekster had genoten. |
|
152 |
De eerste grief moet dus ongegrond worden verklaard. |
– Tweede grief: noodzaak om rekening te houden met de disconteringspercentages die van toepassing waren in de periode tussen de boekjaren 1995/1996 en 1997/1998
|
153 |
Verzoekster is van mening dat de Commissie bij de berekening van de op grond van § 3 ZRFG verkregen steun niet alleen rekening had mogen houden met de referentierentes voor de boekjaren 1985/1986 tot 1994/1995, doch ook rekening had moeten houden met de referentierentes voor de boekjaren 1995/1996 tot 1997/1998. Verzoekster betoogt dat bij de berekening van de omvang van de steun de periode tussen het tijdstip waarop het recht om bijzondere afschrijvingen te doen, werd uitgeoefend, en het tijdstip waarop het terug te betalen bedrag werd vastgesteld, in aanmerking moet worden genomen. |
|
154 |
De Commissie heeft geweigerd rekening te houden met de in die jaren voor Duitsland geldende referentierentevoeten op grond dat de betrokken maatregelen de jaren 1986-1995 betreffen, zodat de analyse tot die periode dient te worden beperkt. |
|
155 |
In dat verband zij om te beginnen opgemerkt dat uit de bewoordingen van het verzoekschrift blijkt dat de onderhavige grief aldus dient te worden opgevat dat zij uitsluitend betrekking heeft op de referentierentes die worden toegepast bij de berekening van de steun die is verleend in de vorm van door verzoekster op basis van § 3 ZRFG verrichte bijzondere afschrijvingen, en niet op de bijzondere reserves die op die grondslag zijn vastgelegd. |
|
156 |
Bovendien blijkt uit de analyse van de eerste grief, in de punten 137 tot en met 152 supra, dat de Commissie zich in punt 97 van de bestreden beschikking niet heeft vergist door het disconteringspercentage vast te stellen op basis van de rentevoeten die worden toegepast bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent in het kader van de regionale steun in Duitsland. |
|
157 |
Vervolgens moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 92 van de bestreden beschikking heeft gepreciseerd dat deze beschikking betrekking had op de bedragen van de bijzondere afschrijvingen en belastingvrije reserves die verzoekster in strijd met het verbod van artikel 4, sub c, KS tussen 1986 en 1995 had verricht respectievelijk aangelegd. De in hetzelfde punt van de beschikking opgenomen tabel vermeldt een bedrag van 484 miljoen DEM aan bijzondere afschrijvingen en een bedrag van 367 miljoen DEM aan belastingvrije reserves, die de berekeningsbasis vormden voor de totale steun die verzoekster daadwerkelijk had ontvangen. Die bedragen stemmen overigens overeen met de bedragen die in artikel 1 van het dispositief van de bestreden beschikking zijn vermeld. |
|
158 |
Met haar betoog beoogt verzoekster in wezen op te komen tegen het feit dat de Commissie bij de berekening van de terug te betalen steun geen rekening heeft gehouden met de disconteringspercentages die golden tijdens de periode van het boekjaar 1995/1996 tot het boekjaar 1997/1998. In dat verband diende rekening te worden gehouden met de voordelen die verzoekster tijdens de betrokken periode bleef genieten op basis van de op grond van § 3 ZRFG verrichte bijzondere afschrijvingen. |
|
159 |
Er kan evenwel worden volstaan met de vaststelling dat die voordelen, gesteld al dat zij zouden zijn aangetoond, niet het voorwerp vormen van de bestreden beschikking, zoals blijkt uit de analyse in punt 157 supra. Bijgevolg kan de onderhavige grief niet slagen. |
|
160 |
Het eerste onderdeel van het zesde middel moet dan ook worden afgewezen. |
Tweede onderdeel: onduidelijkheid wat betreft de inaanmerkingneming van het percentage van de winstbelasting bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent, en motiveringsgebrek
|
161 |
Verzoekster is van mening dat de draagwijdte van de bestreden beschikking onduidelijk is op het punt van de inaanmerkingneming van het belastingpercentage bij de berekening van de terug te betalen steun. Volgens haar heeft de Commissie niet gepreciseerd of het percentage van de winstbelasting uitsluitend diende te worden toegepast op de met het belastinguitstel gemoeide bedragen dan wel ook op de rente. |
|
162 |
De Commissie heeft dienaangaande geen opmerkingen gemaakt. |
|
163 |
De punten 94 en 95 van de bestreden beschikking preciseren: „Belastingpercentages
|
|
164 |
In de eerste plaats blijkt uit die passage dat de Commissie rekening heeft gehouden met het verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland om de winstbelasting in mindering te brengen op het brutobedrag van de steun teneinde het nettosubsidie-equivalent te berekenen. |
|
165 |
In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat bij gebreke van gemeenschapsbepalingen betreffende de procedure voor terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, onrechtmatig toegekende steun moet worden teruggevorderd op de in het nationale recht bepaalde wijze (arresten Hof van 21 september 1983, Deutsche Milchkontor e.a., 205/82-215/82, Jurispr. blz. 2633, punten 18-25, en 2 februari 1989, Commissie/Duitsland, 94/87, Jurispr. blz. 175, punt 12; arrest Siemens/Commissie, punt 138 supra, punt 82). |
|
166 |
Zoals de Commissie in punt 153 van de bestreden beschikking in herinnering brengt, mag de Commissie in beschikkingen waarbij zij terugvordering van staatssteun gelast, niet de fiscale effecten op het terug te vorderen steunbedrag berekenen, aangezien die berekening binnen de werkingssfeer van het nationale recht valt; zij mag alleen het terug te vorderen brutobedrag aangeven (arrest Siemens/Commissie, punt 138 supra, punt 83). |
|
167 |
Dit verhindert niet dat de nationale autoriteiten bij de terugvordering kunnen beslissen om bepaalde bedragen overeenkomstig hun interne regels af te trekken van het terug te vorderen bedrag, mits de toepassing van deze interne regels de terugvordering niet praktisch onmogelijk maakt en niet discriminerend is vergeleken met soortgelijke, door het nationale recht beheerste gevallen (arrest Siemens/Commissie, punt 138 supra, punt 83). |
|
168 |
In casu geeft artikel 1 van de bestreden beschikking aan, op welke basis het brutosteunbedrag moet worden berekend, terwijl artikel 2, lid 2, van de bestreden beschikking preciseert dat „[d]e terugvordering onverwijld en in overeenstemming met de voorschriften en procedures van Duits recht [geschiedt]”. De wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de bestreden beschikking blijft dus geregeld door het nationale recht. |
|
169 |
Bijgevolg was de Commissie niet verplicht om in de bestreden beschikking te preciseren op welke wijze de Bondsrepubliek Duitsland het percentage van de winstbelasting diende te berekenen, aangezien die berekening toekomt aan de autoriteiten van die lidstaat, volgens diens interne voorschriften. |
|
170 |
Ten slotte moet gelet op het voorgaande worden vastgesteld dat dit onderdeel van de bestreden beschikking geen motiveringsgebrek vertoont. |
|
171 |
Bijgevolg moeten het tweede onderdeel van het zesde middel en het zesde middel in zijn geheel worden afgewezen. |
|
172 |
Gelet op het voorgaande moet het beroep in zijn geheel worden verworpen. |
Kosten
|
173 |
In zijn in punt 11 supra vermelde arrest in hogere voorziening heeft het Hof de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Derhalve moet het Gerecht in dit arrest overeenkomstig artikel 121 van het Reglement voor de procesvoering beslissen over alle kosten betreffende de verschillende procedures. |
|
174 |
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten. |
|
175 |
De Bondsrepubliek Duitsland, interveniënte in het geding, zal overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten met betrekking tot de procedures voor het Gerecht en het Hof dragen. |
|
HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid), rechtdoende, verklaart: |
|
|
|
|
Forwood Dehousse Wiszniewska-Białecka Schwarcz Popescu Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 januari 2013. ondertekeningen |
Inhoud
|
Voorgeschiedenis van het geding |
|
|
Procesverloop en conclusies van partijen na terugverwijzing |
|
|
In rechte |
|
|
1. Ontvankelijkheid van de vordering, de Commissie te gelasten te bepalen welk voordeel verzoekster daadwerkelijk uit de steunmaatregelen heeft gehaald |
|
|
2. Ten gronde |
|
|
Zevende middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel |
|
|
Vierde middel: onjuiste beoordeling als gevolg van het feit dat bepaalde investeringen werden geacht binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag te vallen |
|
|
Vijfde middel: geen inaanmerkingneming van de omstandigheid dat bepaalde investeringen de milieubescherming betroffen, alsook een motiveringsgebrek |
|
|
Eerste onderdeel: geen goedkeuring van de steun ten behoeve van de milieubescherming |
|
|
Tweede onderdeel: de belastingvoordelen die verzoekster heeft verkregen voor investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu die tot 31 december 1990 tegelijkertijd binnen de werkingssfeer van § 3 ZRFG en binnen die van § 7d EStG vielen, waren niet selectief, en er is sprake van een motiveringsgebrek |
|
|
– Eerste grief: motiveringsgebrek |
|
|
– Tweede grief: een deel van de litigieuze voordelen was niet selectief |
|
|
Zesde middel: onjuiste vaststelling van het referentiedisconteringspercentage, onduidelijkheid betreffende de inaanmerkingneming van het percentage van de winstbelasting en motiveringsgebrek |
|
|
Eerste onderdeel: onjuiste vaststelling door de Commissie van de referentiedisconteringspercentages |
|
|
– Eerste grief: vaststelling van het disconteringspercentage op basis van de rentes die worden toegepast bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent in het kader van de regionale steun |
|
|
– Tweede grief: noodzaak om rekening te houden met de disconteringspercentages die van toepassing waren in de periode tussen de boekjaren 1995/1996 en 1997/1998 |
|
|
Tweede onderdeel: onduidelijkheid wat betreft de inaanmerkingneming van het percentage van de winstbelasting bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent, en motiveringsgebrek |
|
|
Kosten |
( *1 ) Procestaal: Duits.
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum
In zaak T-308/00 RENV,
Salzgitter AG, gevestigd te Salzgitter (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Sedemund en T. Lübbig, advocaten,
verzoekster,
ondersteund door
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door M. Lumma en A. Wiedmann als gemachtigden, bijgestaan door U. Karpenstein, advocaat,
interveniënte,
tegen
Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en M. Niejahr, vervolgens door V. Kreuschitz en T. Maxian Rusche, als gemachtigden,
verweerster,
betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2000/797/EGKS van de Commissie van 28 juni 2000 betreffende de door Duitsland toegekende staatssteun ten gunste van Salzgitter AG, Preussag Stahl AG en de dochterondernemingen van het concern in de ijzer- en staalindustrie, voortaan Salzgitter AG – Stahl und Technologie (SAG) (PB L 323, blz. 5),
wijst
HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),
samengesteld als volgt: N. J. Forwood (rapporteur), kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, J. Schwarcz en A. Popescu, rechters,
griffier: T. Weiler, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 juni 2011,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
1. Verzoekster, Salzgitter AG, behoort tot een concern dat in de ijzer- en staalsector werkzaam is, waarvan ook Preussag Stahl AG en andere in dezelfde sector werkzame ondernemingen deel uitmaken.
2. In Duitsland is op 5 augustus 1971 het Zonenrandförderungsgesetz [wet ter ondersteuning van de ontwikkeling van de zone langs de grens met de voormalige Duitse Democratische Republiek (DDR) en de voormalige Tsjecho-Slowaakse Republiek; hierna: „ZRFG”] vastgesteld. De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft die wet evenals de latere wijzigingen ervan goedgekeurd in het licht van artikel 92 EG-Verdrag (na wijziging artikel 87 EG) en artikel 93 EG-Verdrag (nadien artikel 88 EG). De Commissie heeft de laatste wijzigingen van het ZRFG goedgekeurd als met het EG-Verdrag verenigbare staatssteun (PB 1993, C 3, blz. 3). Sinds 1995 is het ZRFG niet langer van kracht.
3. Van meet af aan voorzag § 3 ZRFG in fiscale stimuleringsmaatregelen in de vorm van bijzondere afschrijvingen (Sonderabschreibungen) en belastingvrije reserves (steuerfreie Rücklagen) voor investeringen in de vestigingen van een onderneming in het gebied grenzend aan de voormalige DDR en de voormalige Tsjecho-Slowaakse Republiek (hierna: „Zonenrandgebiet”).
4. Nadat de Commissie in de jaarrekeningen voor 1994/1995 en 1995/1996 van Preussag Stahl AG, een vennootschap die thans behoort tot hetzelfde concern als verzoekster, had vastgesteld dat aan deze vennootschap tussen 1986 en 1995 verscheidene subsidies waren toegekend op basis van § 3 ZRFG, heeft zij de Bondsrepubliek Duitsland bij schrijven van 3 maart 1999 in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 6, lid 5, van beschikking nr. 2496/96/EGKS van de Commissie van 18 december 1996 houdende communautaire regels voor steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 338, blz. 42; hierna: „zesde staalsteuncode”) in te leiden. De Commissie heeft in dat besluit tot inleiding van de procedure, dat op 24 april 1999 in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (PB C 113, blz. 9) werd bekendgemaakt, belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen te maken over de betrokken steunmaatregelen. In het kader van de administratieve procedure heeft de Commissie opmerkingen ontvangen van de Duitse autoriteiten, met name bij brief van 10 mei 1999, alsook van de UK Steel Association, de enige interveniërende derde belanghebbende. De Commissie heeft laatstbedoelde opmerkingen aan de Bondsrepubliek Duitsland doen toekomen.
5. Op 28 juni 2000 gaf de Commissie de beschikking betreffende de door de Bondsrepubliek Duitsland toegekende staatssteun ten gunste van verzoekster, Preussag Stahl AG en de dochterondernemingen van het concern in de ijzer- en staalindustrie, voortaan Salzgitter AG – Stahl und Technologie (SAG) (PB L 323, blz. 5; hierna: „bestreden beschikking”). Daarbij heeft zij de in § 3 ZRFG vastgestelde bijzondere afschrijvingen en belastingvrije reserves ten gunste van SAG ten bedrage van 484 miljoen respectievelijk 367 miljoen DEM als met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun aangemerkt. In de artikelen 2 en 3 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland gelast, deze steun van de ontvanger ervan terug te vorderen, en verzocht, haar de specifieke voorwaarden voor de terugvordering daarvan mede te delen.
6. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 september 2000, heeft verzoekster het onderhavige beroep tot nietigverklaring ingesteld. De Bondsrepubliek Duitsland is toegelaten tot interventie aan de zijde van verzoekster.
7. Bij arrest van 1 juli 2004, Salzgitter/Commissie (T-308/00, Jurispr. blz. II-1933), heeft het Gerecht de bestreden beschikking gedeeltelijk nietig verklaard.
8. Na het eerste, het tweede, het derde en het achtste middel te hebben afgewezen, was het Gerecht met betrekking tot het zevende middel, waarmee werd betoogd dat het rechtszekerheidsbeginsel was geschonden, daarentegen van oordeel dat de Commissie in 2000 geen terugbetaling van de tussen 1986 en 1995 aan Salzgitter betaalde steun kon eisen zonder dat beginsel te schenden, en heeft het bijgevolg de artikelen 2 en 3 van de bestreden beschikking nietig verklaard, waarin het ging over de op de Bondsrepubliek Duitsland rustende verplichting om de in deze beschikking bedoelde steun terug te vorderen.
9. Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht het niet nuttig geacht om zich uit te spreken over het vierde, het vijfde en het zesde middel, die de berekening van het bedrag van de terug te betalen steun betroffen.
10. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 september 2004, heeft de Commissie hogere voorziening ingesteld tegen dat arrest. Met een incidentele hogere voorziening heeft verzoekster verzocht om gedeeltelijke nietigverklaring van het bestreden arrest, voor zover daarin met name artikel 1 van de litigieuze beschikking, waarin de bijzondere afschrijvingen en belastingvrije reserves die zij op grond van het ZRFG had genoten, werden aangemerkt als „staatssteun”, niet nietig was verklaard.
11. Bij arrest van 22 april 2008, Commissie/Salzgitter (C-408/04 P, Jurispr. blz. I-2767; hierna: „arrest in hogere voorziening”) heeft het Hof de incidentele hogere voorziening afgewezen. Zij heeft daarentegen het in punt 7 supra bedoelde arrest Salzgitter/Commissie vernietigd voor zover daarbij de artikelen 2 en 3 van de bestreden beschikking nietig waren verklaard. Het Hof was in wezen van oordeel dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de omstandigheden van het geval niet te onderzoeken of de Commissie kennelijk nalatig was geweest of haar zorgvuldigheidsplicht duidelijk had geschonden bij de uitoefening van haar toezichthoudende bevoegdheden door in juni 2000 de litigieuze steun aan de kaak te stellen en de terugvordering ervan te gelasten. Het Hof heeft de zaak vervolgens terugverwezen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.
Procesverloop en conclusies van partijen na terugverwijzing
12. De zaak is toegewezen aan de Zevende kamer (uitgebreid) van het Gerecht. Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Tweede kamer (uitgebreid), aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.
13. Overeenkomstig artikel 119, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht hebben verzoekster, de Commissie en, in haar hoedanigheid van interveniënte, de Bondsrepubliek Duitsland schriftelijke opmerkingen ingediend.
14. Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het in het kader van de in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht, schriftelijk een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijnen gevolg gegeven aan dit verzoek.
15. Ter terechtzitting van 10 juni 2011 hebben de partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Bij die gelegenheid heeft het Gerecht de volgende getuigen gehoord: de heer Becker, van 1972 tot 2002 hoofd van verzoeksters juridische dienst, en de heer Boeshertz, hoofd van administratieve eenheid in het directoraat-generaal „Mededinging” van de Commissie en rapporteur in het dossier naar aanleiding waarvan de Commissie de bestreden beschikking heeft vastgesteld.
16. Verzoekster en de Bondsrepubliek Duitsland verzoeken het Gerecht:
– de artikelen 2 en 3 van de bestreden beschikking nietig te verklaren;
– de Commissie te verwijzen in de kosten;
en, subsidiair,
– artikel 1 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover deze bepaling betrekking heeft de op niet tot de EGKS-sfeer behorende investeringen ten bedrage van 17 549 000 DEM en investeringen ten behoeve van de milieubescherming ten bedrage van 332 miljoen DEM;
– artikel 2, lid 2, derde volzin, van de bestreden beschikking nietig te verklaren en de Commissie te verplichten om te bepalen welk voordeel de onderneming daadwerkelijk heeft genoten;
– de Commissie te verwijzen in de kosten.
17. De Commissie verzoekt het Gerecht:
– het beroep te verwerpen;
– verzoekster te verwijzen in de kosten.
In rechte
1. Ontvankelijkheid van de vordering, de Commissie te gelasten te bepalen welk voordeel verzoekster daadwerkelijk uit de steunmaatregelen heeft gehaald
18. In het kader van haar subsidiaire vordering verzoekt verzoekster het Gerecht, de Commissie te gelasten te bepalen welk voordeel verzoekster door het belastinguitstel daadwerkelijk uit de steunmaatregelen heeft gehaald.
19. In dit verband zij eraan herinnerd dat de rechter van de Europese Unie de instellingen van de Unie geen bevelen kan geven in het kader van de hem bij artikel 263 VWEU verleende bevoegdheid tot nietigverklaring. De betrokken instelling dient op grond van artikel 266 VWEU de nodige maatregelen te nemen ter uitvoering van een eventueel arrest waarbij een handeling nietig is verklaard, door onder toezicht van de rechter van de Unie de beoordelingsbevoegdheid waarover zij dienaangaande beschikt uit te oefenen en daarbij zowel het dictum en de rechtsoverwegingen van het uit te voeren arrest als de bepalingen van het Unierecht in acht te nemen (zie in die zin beschikking Gerecht van 29 november 1993, Koelman/Commissie, T-56/92, Jurispr. blz. II-1267, punt 18, en arrest Gerecht van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie, T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97–T-607/97, T-1/98, T-3/98–T-6/98 en T-23/98, Jurispr. blz. II-2319, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20. Hieruit volgt dat de in punt 18 supra bedoelde vordering niet-ontvankelijk is.
2. Ten gronde
21. Aangezien het in punt 11 supra aangehaalde arrest in hogere voorziening het bestreden arrest heeft vernietigd en de zaak naar het Gerecht heeft terugverwezen, moet primair worden ingegaan op het zevende middel, dat strekt tot nietigverklaring van de artikelen 2 en 3 van de bestreden beschikking. In het kader daarvan moet worden vastgesteld of de Commissie in de omstandigheden van het geval haar zorgvuldigheidsplicht duidelijk heeft geschonden of kennelijk nalatig is geweest bij de uitoefening van haar toezichthoudende bevoegdheden door in juni 2000 de litigieuze steun aan de kaak te stellen en de terugvordering ervan te gelasten.
22. Indien dit middel inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel wordt afgewezen, moeten subsidiair de andere middelen worden onderzocht waarover het Gerecht nog geen uitspraak heeft gedaan en waarmee een minder ruim verzoek tot nietigverklaring wordt onderbouwd. Die middelen zijn daaraan ontleend dat de Commissie bepaalde investeringen ten onrechte heeft beschouwd als investeringen die onder het EGKS-Verdrag vallen, dat een deel van de betrokken steun had moeten worden beschouwd als steunmaatregelen ten behoeve van de milieubescherming en ten slotte dat het referentiedisconteringspercentage onjuist was.
Zevende middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel
23. In het arrest in hogere voorziening heeft het Hof in herinnering gebracht dat ook wanneer de gemeenschapswetgever geen verjaringstermijn heeft vastgesteld, het fundamentele vereiste van rechtszekerheid zich ertegen verzet dat de Commissie eindeloos wacht met de uitoefening van haar bevoegdheden (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punten 100-103).
24. Het Hof heeft er evenwel op gewezen dat de aanmelding van staatssteun door de lidstaten een kernelement was van de communautaire regeling voor het toezicht op die steun, en dat wanneer deze steun niet was aangemeld, de ontvangers van deze steun dan ook geen beroep konden doen op een gewettigd vertrouwen (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 104).
25. Het Hof heeft in dat verband tevens in herinnering gebracht dat de regeling van het EGKS-Verdrag inzake staatssteun zich door de bijzondere striktheid ervan onderscheidde van de regeling van het EG-Verdrag (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 105).
26. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat wanneer in het kader van het EGKS-Verdrag steun was toegekend die niet was aangemeld, een vertraging van de kant van de Commissie bij de uitoefening van haar bevoegdheden om toezicht te houden en de terugvordering van die steun te gelasten, de terugvorderingsbeschikking alleen onrechtmatig maakte in uitzonderlijke gevallen waarin sprake was van kennelijke nalatigheid van de Commissie en een duidelijke schending van haar zorgvuldigheidsplicht (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 106).
27. In dat verband zij om te beginnen opgemerkt dat vaststaat dat de Bondsrepubliek Duitsland de litigieuze steunmaatregelen niet heeft aangemeld bij de Commissie. Daardoor heeft zij de verplichting die krachtens artikel 6 van beschikking nr. 3484/85/EGKS van de Commissie van 27 november 1985 tot invoering van communautaire regels voor de steun aan de ijzer- en staalindustrie (PB L 340, blz. 1; hierna: „derde staalsteuncode”) op haar rust geschonden vanaf de inwerkingtreding van die beschikking op 1 januari 1986 (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 93).
28. Anders dan de Bondsrepubliek Duitsland betoogt, wordt aan haar schending van de aanmeldingsplicht niet afgedaan door de omstandigheid dat verzoekster reeds vóór de inwerkingtreding van de derde staalsteuncode beslissingen had genomen over bepaalde investeringen waarvan de financiering, die door de steunregeling van § 3 ZRFG mogelijk werd gemaakt, diende te lopen tot na die datum.
29. Zoals het Hof in punt 91 van het in punt 11 supra aangehaalde arrest in hogere voorziening in herinnering heeft gebracht, wordt in het EGKS-Verdrag, anders dan in het EG-Verdrag, geen onderscheid gemaakt tussen nieuwe steun en bestaande steun, aangezien artikel 4, sub c, KS door de lidstaten verleende hulp in welke vorm ook puur en simpelweg verbiedt.
30. Hieruit volgt dat de aanmeldingsverplichting die vanaf de inwerkingtreding van de derde staalsteuncode op de Bondsrepubliek Duitsland rustte, in voorkomend geval betrekking had op de belastingvoordelen die verzoekster vanaf de inwerkingtreding van bedoelde code op grond van § 3 ZRFG had verkregen, en dus ook op de voordelen die verband hielden met vóór die datum gedane investeringen.
31. Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de verenigbaarheid van steun met de gemeenschappelijke markt in het kader van de staalsteuncodes alleen kan worden beoordeeld volgens de regels die gelden op het tijdstip waarop deze steun daadwerkelijk is uitgekeerd (zie arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32. Uit de uitleg die de Bondsrepubliek Duitsland ter terechtzitting heeft gegeven, blijkt met name dat een onderneming slechts steun op grond van § 3 ZRFG kon verkrijgen wanneer zij elk jaar in haar belastingaangifte op grond van deze bepaling verzocht om bijzondere afschrijvingen en de aanleg van belastingvrije reserves. De Bondsrepubliek Duitsland heeft bijgevolg steun uitgekeerd aan verzoekster na de inwerkingtreding van de derde staalsteuncode en dus nadat deze lidstaat op grond van bedoelde code verplicht was de betrokken steunmaatregelen vooraf aan te melden.
33. In die omstandigheden dient te worden nagegaan of de handelwijze van de Commissie voldoet aan de in punt 26 supra aangehaalde criteria.
34. Verzoekster stelt dat de Commissie in elk geval sinds 1982 beschikte over informatie betreffende de steun die haar was verleend. Van toen af had de Commissie een aantal activiteitenverslagen en jaarrekeningen van verzoekster ontvangen, waaruit duidelijk bleek dat haar steun was verleend.
35. Verzoekster voegt hieraan toe dat de Commissie wist dat de Bondsrepubliek Duitsland die steunmaatregelen niet had aangemeld omdat bij de inwerkingtreding van de derde staalsteuncode reeds een aanvang was gemaakt met de steunverlening en de steunmaatregelen volgens die lidstaat bijgevolg niet konden worden aangemerkt als „projecten” in de zin van artikel 6 van die code.
36. Volgens verzoekster was de Commissie onderworpen aan een bijzondere zorgvuldigheidsplicht omdat haar rechtsopvatting betreffende de werkingssfeer van artikel 4, sub c, KS, in het bijzonder wat de regionale steun betreft, door de vaststelling van die derde code fundamenteel was gewijzigd.
37. Verzoekster verwijst tevens naar het onlosmakelijke verband dat volgens haar bestaat tussen de quotaregeling en het toezicht op de steun. Hieruit volgt dat de diverse bevoegde diensten van de Commissie verplicht zijn informatie te coördineren en onderling uit te wisselen, teneinde bij de vaststelling van de quota rekening te houden met de onrechtmatige steun.
38. De Commissie betwist die argumenten. Volgens haar was zij niet verplicht de activiteitenverslagen te lezen, en verwijzen deze verslagen en de jaarrekeningen weliswaar naar § 3 ZRFG, maar kunnen de litigieuze steunmaatregelen aan de hand daarvan niet worden geïdentificeerd.
39. In dat verband zij om te beginnen gewezen op het verband tussen de verlening van niet-goedgekeurde steun en de productiequota in de ijzer- en staalsector, dat door de Commissie is gelegd in het kader van de aanpassing van het stelsel dat tot stand was gebracht bij beschikking nr. 2794/80/EGKS van 31 oktober 1980 tot invoering van een quotastelsel voor de productie van staal voor de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB L 291, blz. 1).
40. Vanaf beschikking nr. 2177/83/EGKS van de Commissie van 28 juli 1983 tot verlenging van het stelsel voor toezicht en productiequota voor bepaalde producten van de ondernemingen van de ijzer- en staalindustrie (PB L 208, blz. 1), kon de Commissie immers op grond van artikel 15a van voornoemde beschikking „de quota van een onderneming verminderen zodra zij constateer[de] dat een betrokken onderneming niet door de Commissie krachtens beschikking nr. 2320/81/EGKS goedgekeurde steun [had] genoten, of de met de goedkeuring van de steun verbonden voorwaarden niet [had] nageleefd”. Op grond van deze bepaling „[kon] bij een dergelijke constatering [...] de onderneming niet in aanmerking komen voor een aanpassing [van de quota] uit hoofde van de artikelen 14, 14a, 14b, 14c en 16 [van beschikking nr. 2177/83]”. De maatregelen tot verlenging van dat stelsel voor toezicht en productiequota bevatten in grote lijnen identieke voorschriften.
41. In die context heeft het Hof in herinnering gebracht dat het productiequotastelsel en de staalsteuncodes een samenhangend geheel vormden en hetzelfde doel hadden, te weten de noodzakelijke herstructurering teneinde de productie en de capaciteiten aan de voorzienbare vraag aan te passen, en het herstel van het concurrentievermogen van de Europese ijzer- en staalnijverheid, zodat het niet willekeurig of discriminerend was dat in een van beide regelingen werd verwezen naar gegevens die voortvloeiden uit de toepassing van de andere (zie arrest Salzgitter/Commissie, punt 7 supra, punt 177 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42. Hieruit volgt dat de Commissie in het kader van het in punt 40 supra beschreven stelsel van toezicht en productiequota, de informatie betreffende de productie van ijzer- en staalondernemingen mocht verifiëren om na te gaan of het behoud of de verhoging van de productiecapaciteiten niet het gevolg was van niet-goedgekeurde staatssteun, en of het bijgevolg in voorkomend geval gerechtvaardigd was de aan de begunstigde ondernemingen toegekende quota te verlagen.
43. In casu staat vast dat de Commissie vanaf eind 1988 activiteitenverslagen en jaarrekeningen van verzoekster heeft ontvangen, waarvan de eerste het boekjaar 1987/1988 betroffen. Deze documenten zijn met name meegedeeld in het kader van procedures voor de toekenning van productiequota aan verzoekster.
44. Evenmin wordt betwist dat die eerste verslagen en jaarrekeningen in wezen soortgelijke aanwijzingen bevatten als die welke zijn opgenomen in de activiteitenverslagen en jaarrekeningen van verzoekster voor de jaren 1994/1995 en 1995/1996, die de Commissie ertoe hebben gebracht het onderzoek in te leiden naar aanleiding waarvan de bestreden beschikking is vastgesteld. Die aanwijzingen bestaan in een rubriek in die verschillende documenten waarin de bijzondere reserves te vinden zijn die verzoekster op basis van § 3 ZRFG heeft aangelegd.
45. Het verstrijken van een aantal jaren tussen het tijdstip waarop kennis is gegeven van het activiteitenverslag en de jaarrekening betreffende het boekjaar 1987/1988 en het tijdstip waarop de Commissie haar toezichtsbevoegdheid heeft uitgeoefend, wijst in de omstandigheden van het geval evenwel niet op een kennelijke nalatigheid van de Commissie en evenmin op een duidelijke schending van haar zorgvuldigheidsplicht.
46. Uit de loutere vermeldingen in die documenten blijkt immers niet duidelijk dat alle of een deel van de daarin bedoelde bijzondere reserves dienden te worden aangemerkt als staatssteun die „onverenigbaar [was] met de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal” in de zin van artikel 4, sub c, KS.
47. Zo kon uit de verwijzing naar § 3 ZRFG en uit de korte toelichting betreffende de op basis daarvan verrichte bijzondere afschrijvingen niet duidelijk worden afgeleid dat de Bondsrepubliek Duitsland aan verzoekster steun had verleend via een ingewikkeld mechanisme van vermindering van de belastbare grondslag, dat er onder meer in bestond dat belastingvrije reserves werden aangelegd of bijzondere afschrijvingen werden gedaan tijdens de eerste jaren na bepaalde investeringen.
48. Deze conclusie wordt nog versterkt door het feit dat de passage van het jaarverslag 1987/1988 waarin de rechtsgrondslagen van de reserves en van de bijzondere afschrijvingen worden toegelicht, verwijst naar een aantal toentertijd vigerende Duitse wetten, en door de onweersproken omstandigheid dat het betrokken verslag bovendien de bedragen van die reserves en afschrijvingen niet opsplitst over elk van die rechtsgrondslagen.
49. Hetzelfde geldt voor de overige door verzoekster aan de Commissie overgelegde activiteitenverslagen en jaarrekeningen, die betrekking hebben op latere boekjaren, aangezien deze geen nadere informatie bevatten betreffende de oorsprong en de aard van de belastingvrije reserves en de bijzondere afschrijvingen waarvan verzoekster op grond van § 3 ZRFG gebruik heeft gemaakt.
50. Aan die conclusies wordt overigens niet afgedaan door de argumenten van verzoekster en van de Bondsrepubliek Duitsland.
51. Aldus zijn om te beginnen de brief van de Commissie van 14 december 1988 en haar beschikking van 18 december 1991, die beide aan de Bondsrepubliek Duitsland zijn gericht en waarin zij stelde dat bij de belastingvrije reserves en de bijzondere afschrijvingen die op grond van § 3 ZRFG waren aangelegd respectievelijk verricht, sprake was van staatssteun die door haar moest worden goedgekeurd in de zin van artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag (na wijziging artikel 87, lid 1, EG), in casu irrelevant.
52. Er zij immers aan herinnerd dat het EG-Verdrag en het EGKS-Verdrag op zichzelf staan. Bijgevolg kunnen het EG-Verdrag noch het afgeleide recht dat op basis daarvan is uitgevaardigd, gevolgen teweegbrengen in de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag, aangezien de bepalingen van het EG-Verdrag slechts subsidiair van toepassing zijn, wanneer het EGKS-Verdrag geen specifieke regeling bevat (zie arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53. De in punt 51 supra bedoelde documenten zijn opgesteld in het kader van procedures tot toetsing van de verenigbaarheid van staatssteun die binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag valt, nadat de Bondsrepubliek Duitsland de door § 3 ZRFG ingestelde steunregeling overeenkomstig dat Verdrag had aangemeld. Die documenten behoren dus tot een ander gebied dan het gebied waarover het in het onderhavige geding gaat. Zij konden dus het probleem niet verhelpen dat de Commissie ondervond om louter op basis van de haar ter beschikking gestelde activiteitenverslagen en jaarrekeningen van verzoekster mogelijke steunmaatregelen te identificeren die verzoekster in strijd met de regel van artikel 4, sub c, KS zou hebben genoten in de vorm van bijzondere reserves en bijzondere afschrijvingen.
54. Deze conclusie wordt versterkt door de omstandigheid dat bedoelde verslagen en jaarrekeningen aan de Commissie zijn meegedeeld in het kader van procedures die, anders dan de procedures welke aanleiding hebben gegeven tot de in punt 51 supra bedoelde brief en beschikking, niet specifiek het toezicht op staatssteun betroffen.
55. Soortgelijke vaststellingen moeten worden gedaan met betrekking tot de brief van 9 maart 1987 van de Commissie aan de Bondsrepubliek Duitsland. Daarin verwees de Commissie immers slechts naar het ZRFG om de Bondsrepubliek Duitsland te verzoeken haar de wijzigingen van de op basis van deze wet vastgestelde steunregelingen mee te delen overeenkomstig de artikelen 92 en 93 van het EG-Verdrag. Uit het op 16 april 1987 door de Bondsrepubliek Duitsland op dat verzoek gegeven antwoord blijkt overigens niet dat die briefwisseling verband hield met steun die niet binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag viel. Dienaangaande dient bovendien te worden opgemerkt dat de enige in dat antwoord vermelde bepaling van primair recht artikel 92, lid 2, sub c, van het EG-Verdrag is.
56. Vervolgens kan de Commissie, anders dan verzoekster ter terechtzitting heeft betoogd, niet worden verweten dat zij in het kader van haar herhaalde contacten met de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de bij het ZRFG ingestelde steunregeling niet heeft gespecificeerd dat die contacten geen betrekking hadden op eventuele steun die binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag viel. Zoals hierboven in herinnering is gebracht, voorzag artikel 6 van de derde staalsteuncode, die van toepassing was vanaf 1 januari 1986, immers duidelijk en ondubbelzinnig in de verplichting om de Commissie in kennis te stellen van de steunmaatregelen die uit hoofde van het ZRFG aan verzoekster konden worden verleend (arrest in hogere voorziening, punt 11 supra, punt 93).
57. Bovendien moet het argument worden afgewezen dat verzoekster en de Bondsrepubliek Duitsland baseren op het getuigenis van Becker betreffende de vergaderingen met de leden van de werkgroep „Cadieux” waaraan hij in 1982 had deelgenomen.
58. In de eerste plaats blijkt uit dat getuigenis weliswaar dat de Commissie toentertijd weet had van het feit dat verzoekster reeds gebruik had gemaakt van ZRFG-maatregelen, maar op grond van de daarin opgenomen algemene verwijzing naar regionale steun kan evenwel niet worden vastgesteld dat deze steun bestond uit op § 3 ZRFG gebaseerde bijzondere afschrijvingen of belastingvrije reserves als die welke aanleiding hebben gegeven tot de vaststelling van de bestreden beschikking. Op grond van het ZRFG konden overigens meerdere soorten steun worden toegekend aan ondernemingen.
59. In de tweede plaats heeft verzoekster zelf erkend dat zij tijdens de boekjaren 1981/1982, 1982/1983 en 1983/1984 geen bijzondere afschrijvingen had gedaan en evenmin belastingvrije reserves had aangelegd op basis van het ZRFG. Bijgevolg was er in elk geval sprake van een zekere discontinuïteit in de steunverlening door de Bondsrepubliek Duitsland aan verzoekster tussen de periode die voorafging aan de in punt 57 supra bedoelde bijeenkomsten en het tijdstip waarop de Commissie kennis heeft genomen van het activiteitenverslag en de jaarrekening van verzoekster over het boekjaar 1987/1988.
60. In de derde plaats blijkt uit dat getuigenis dat de Commissie geen bezwaar heeft gemaakt tegen de steun die verzoekster vóór 1982 op grond van het ZRFG was toegekend. Er kan echter niet worden betwist dat de Commissie op dat moment niet kon voorzien dat de regeling inzake onder het EGKS-Verdrag vallende staatssteun meer dan drie jaar later zou worden aangescherpt door de vaststelling van de derde staalsteuncode. Voor zover de Commissie overeenkomstig dat getuigenis heeft gewezen op de mogelijkheid dat zij de steun die later op basis van het ZRFG aan verzoekster was verleend, anders zou gaan beoordelen, deed zij dit louter in het vooruitzicht van nieuwe beschikkingen die zouden worden vastgesteld betreffende steunaanvragen op grond van de staalsteuncode en dus na procedures waarin het specifiek ging om het toezicht op steunmaatregelen die door de Bondsrepubliek Duitsland bij de Commissie waren aangemeld.
61. Wat dit laatste punt betreft, dient er evenwel niet alleen op te worden gewezen dat de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens de derde staalsteuncode op haar rustende verplichting tot aanmelding van de litigieuze steun heeft geschonden, maar ook dat nagenoeg drie jaar zijn verstreken tussen de inwerkingtreding van die code op 1 januari 1986, en de ontvangst door de Commissie van het activiteitenverslag en de jaarrekening van verzoekster over het boekjaar 1987/1988.
62. Gesteld dat de Commissie in 1982 op de hoogte was van de steun die in het verleden aan verzoekster was verleend op grond van het ZRFG, zou dat bijgevolg niet kunnen bijdragen tot het bewijs dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijke nalatigheid en een duidelijke schending van haar zorgvuldigheidsplicht door na de ontvangst, eind 1988, van het activiteitenverslag en de jaarrekening van verzoekster over het boekjaar 1987/1988 geen procedure in te leiden om de verenigbaarheid van de aan verzoekster verleende steun te onderzoeken.
63. Verzoekster en de Bondsrepubliek Duitsland betogen voorts dat de kennelijke nalatigheid en de duidelijke schending door de Commissie van haar zorgvuldigheidsplicht volgen uit de omstandigheid dat zij vanaf het begin van de jaren tachtig verscheidene activiteitenverslagen en jaarrekeningen van verzoekster ontving.
64. Zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de vraag of en, in voorkomend geval, aan welke diensten van de Commissie deze mededelingen werden gedaan, kan worden volstaan met de opmerking dat niet is aangetoond dat die verslagen en jaarrekeningen meer informatie bevatten dan het activiteitenverslag en de jaarrekening over het boekjaar 1987/1988, en dus duidelijk bleek dat de Bondsrepubliek Duitsland verzoekster steun had verleend in de vorm van een ingewikkeld mechanisme van vermindering van de belastbare grondslag door bijzondere afschrijvingen of belastingvrije reserves.
65. Deze conclusie wordt versterkt door de omstandigheid dat verzoekster, zoals in punt 59 supra is uiteengezet, voor de boekjaren 1981/1982, 1982/1983 en 1983/1984 geen bijzondere afschrijvingen heeft gedaan en evenmin bijzondere reserves heeft aangelegd op grond van § 3 ZRFG, zodat zij in haar activiteitenverslagen en jaarrekeningen betreffende dat tijdvak geen verwijzing naar die bepaling hoefde op te nemen.
66. Verzoeksters bewering dat de Commissie pas vanaf 1998 staatssteun in de vorm van belastingvoordelen is gaan bestraffen, is, zelfs indien zij bewezen zou worden, in casu niet ter zake dienend. Of een bepaalde maatregel al dan niet staatssteun vormt, moet immers enkel worden beoordeeld op basis van de relevante bepalingen van het EGKS-Verdrag en van de ter uitvoering daarvan vastgestelde maatregelen, en niet tegen de achtergrond van een eventuele eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie (zie naar analogie arrest Hof van 30 september 2003, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, C-57/00 P en C-61/00 P, Jurispr. blz. I-9975, punten 52 en 53, en arrest Gerecht van 15 juni 2005, Regione autonoma della Sardegna/Commissie, T-171/02, Jurispr. blz. II-2123, punt 177).
67. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de Commissie in de onderhavige zaak niet in strijd met het vereiste van rechtszekerheid eindeloos heeft gewacht met de uitoefening van haar bevoegdheden, zodat het zevende middel ongegrond moet worden verklaard.
68. Derhalve dienen de drie middelen te worden onderzocht die in wezen verband houden met de berekening van het bedrag van de terug te betalen steun en met de verlaging van dat bedrag.
Vierde middel: onjuiste beoordeling al s gevolg van het feit dat bepaalde investeringen werden geacht binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag te vallen
69. Verzoekster verwijt de Commissie dat zij heeft vastgesteld dat bepaalde belastingvoordelen waarvan zij krachtens § 3 ZRFG gebruik kon maken, binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen, terwijl zij onder het EG-Verdrag vielen.
70. Volgens verzoekster betreffen bedoelde voordelen investeringen die overeenstemmen met 1,3 % van de totale investeringen waarvoor krachtens § 3 ZRFG subsidie was verleend, en zijn zij ten goede gekomen aan „zelfstandige profit centers” van verzoekster, te weten een non-profitinstelling (Sozialwirtschaft), waterbedrijven (Wasserwerke), een gieterij (Gießerei) en een buizenfabriek (Rohrwerk). Wat de in punt 88 van de bestreden beschikking bedoelde instelling voor beroepsopleiding (berufliche Bildung) betreft, preciseert verzoekster dat zij niet langer van mening is dat de desbetreffende investeringen losstaan van haar ijzer- en staalnijverheid. Verzoeksters beroep betreft dus niet langer de kwalificatie van de steun betreffende die instelling.
71. Verzoekster verwijt de Commissie in de eerste plaats dat zij zich hoofdzakelijk heeft gebaseerd op de beweringen van de UK Steel Association, volgens welke verzoeksters niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten geïntegreerd zijn in de EGKS-sfeer van haar productie, om die voordelen te kunnen opnemen in de berekeningsgrondslag van de steun, maar de gegrondheid ervan niet heeft nagegaan. Volgens verzoekster zijn haar niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten echter zowel fysiek als boekhoudkundig gescheiden van haar EGKS-activiteiten. De toepassing van § 3 ZRFG op haar niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten moet dus uitsluitend aan het EG-Verdrag worden getoetst.
72. Zij betoogt in de tweede plaats dat de Commissie niet heeft aangetoond dat voordelen verbonden aan de toepassing van de betrokken belastingmaatregelen op niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten daadwerkelijk waren doorgesluisd naar onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten. Een dergelijk oneigenlijk gebruik is volgens verzoekster in casu hoe dan ook onmogelijk, aangezien slechts gebruik kan worden gemaakt van de bijzondere afschrijvingen van § 3 ZRFG wanneer de investeringen waarop zij betrekking hebben vooraf zijn gedaan en aangetoond.
73. De Commissie betwist deze argumenten.
74. Om te beginnen moet verzoeksters grief worden afgewezen volgens welke de Commissie zich voornamelijk zou hebben gebaseerd op de niet-gecontroleerde beweringen van de UK Steel Association betreffende de integratie van de verschillende activiteiten van verzoekster. Blijkens punt 89 van de bestreden beschikking heeft de Commissie immers slechts ten overvloede aan die beweringen gerefereerd en is haar beschikking ook op andere gronden gebaseerd.
75. Vervolgens zij eraan herinnerd dat krachtens de artikelen 80 KS en 81 KS enkel ondernemingen die zich bezighouden met de productie van kolen en staal, aan de bepalingen van het EGKS-Verdrag zijn onderworpen en dat de uitdrukkingen „kolen” en „staal” bijgevolg uitsluitend betrekking hebben op in bijlage I bij het EGKS-Verdrag vermelde producten. Een onderneming is dan ook slechts onderworpen aan het verbod van artikel 4, sub c, KS voor zover zij zich met een dergelijke productie bezighoudt (zie in die zin arresten Hof van 17 december 1959, Société des fonderies de Pont-à-Mousson/Hoge Autoriteit, 14/59, Jurispr. blz. 483, 505, en 28 januari 2003, Duitsland/Commissie, C-334/99, Jurispr. blz. I-1139, punt 78).
76. Aangezien verzoekster zich bezighoudt met de productie van staal, staat vast dat zij een staalonderneming is die voldoet aan de definitie van artikel 80 KS.
77. Niettemin houdt de omstandigheid dat een onderneming, zoals in casu, productieactiviteiten op het gebied van staal uitoefent, niet in dat al haar activiteiten moeten worden beschouwd als activiteiten die onder het EGKS-Verdrag vallen (arrest Gerecht van 5 juni 2001, ESF Elbe-Stahlwerke Feralpi/Commissie, T-6/99, Jurispr. blz. II-1523, punt 60).
78. In dat verband zij eraan herinnerd dat in ondernemingen die zowel onder het EGKS-Verdrag als onder het EG-Verdrag vallende producten vervaardigen, het gerechtvaardigd kan zijn het EGKS-Verdrag toe te passen op steun voor een sector die niet binnen de werkingssfeer van dat Verdrag valt, wanneer er een reëel gevaar bestaat van spill-over van de steun naar productieactiviteiten die binnen die werkingssfeer vallen. Gelet op de bijzonderheden van de ijzer- en staalsector en op het strikte en absolute verbod van steun in artikel 4, sub c, KS, zou het immers tegen het door het EGKS-Verdrag ingevoerde stelsel indruisen indien het onderzoek van steun die potentieel aan onder het EGKS-Verdrag vallende productiesectoren van een onderneming ten goede kan komen, aan de minder strenge regels van het EG-Verdrag zou worden onderworpen (arrest Duitsland/Commissie, punt 75 supra, punt 84).
79. Hieruit volgt dat verzoeksters grief dat de Commissie had moeten bewijzen dat de belastingvoordelen die niet onder het EGKS-Verdrag vallende investeringen betroffen daadwerkelijk oneigenlijk waren gebruikt voor haar EGKS-activiteiten, niet kan worden aanvaard, aangezien in dat verband kan worden volstaan met het bewijs dat er een gevaar van spill-over bestond.
80. Wel dient dat gevaar volgens de in punt 78 supra aangehaalde rechtspraak reëel te zijn. Aan die voorwaarde is met name voldaan indien „de organisatie van verzoeksters activiteiten niet voldoende waarborgen biedt om oneigenlijk gebruik van de litigieuze investeringssteun ten gunste van haar onder het EGKS-Verdrag vallende productieactiviteiten en dus een aantasting van de mededinging op de onder dat verdrag vallende markt uit te sluiten” (arrest ESF Elbe-Stahlwerke Feralpi/Commissie, punt 77 supra, punt 74). Het risico van oneigenlijk gebruik moet dus worden bewezen aan de hand van ernstige aanwijzingen die redelijkerwijs laten veronderstellen dat de steun, gelet op de omstandigheden van de zaak, oneigenlijk kan worden gebruikt ten behoeve van de EGKS-activiteiten van de betrokken ijzer- en staalonderneming.
81. In de bestreden beschikking heeft de Commissie twee elementen geïdentificeerd die volgens haar kunnen aantonen dat er sprake is van een gevaar van spill-over van de steun. Ten eerste heeft zij vastgesteld dat verzoekster de bijzondere afschrijvingen en bijgevolg de daaruit voortvloeiende steun alleen „in totaal” in aanmerking heeft genomen, en niet op het niveau van de profit centers. Ten tweede heeft de Commissie opgemerkt dat niet was bewezen dat de non-profitinstelling uitsluitend werd gebruikt voor niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten.
82. Wat het eerste element betreft, betoogt de Commissie dat zelfs indien bepaalde investeringen waarvoor gebruik was gemaakt van § 3 ZRFG zouden zijn gedaan in het kader van activiteiten van verzoekster die niet onder het EGKS-Verdrag vallen, verzoekster niet beschikt over gescheiden boekhoudingen voor dergelijke activiteiten en voor onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten. Het is dus op het niveau van het SAG-concern dat de steun oneigenlijk zou kunnen worden gebruikt ten behoeve van EGKS-productieactiviteiten.
83. Deze laatste vaststelling wordt bevestigd door de informatie die de Bondsrepubliek Duitsland aan de Commissie heeft verstrekt in haar mededeling van 28 maart 2000 betreffende „de beginselen van het interne boekhoudsysteem van Salzgitter”. Uit dat document blijkt immers dat de bijzondere afschrijvingen niet worden geboekt door de in punt 70 supra bedoelde „zelfstandige profit centers”. Verzoekster heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat zij in weerwil van deze informatie de bijzondere afschrijvingen gescheiden boekt naargelang zij betrekking hebben op onder het EG-Verdrag dan wel het EGKS-Verdrag vallende activiteiten.
84. Bovendien moet verzoeksters argument worden afgewezen volgens hetwelk er geen gevaar van spill-over bestaat bij steunmaatregelen voor investeringen zoals de in geding zijnde maatregelen. Hoewel de eruit voortvloeiende voordelen verband houden met een bepaalde investering, hangt de gebruikmaking van het mechanisme van § 3 ZRFG immers niet af van het gebied waarop de steunontvangende onderneming werkzaam is. Verzoekster genoot de belastingvoordelen op basis van deze bepaling op de enkele grond dat zij vestigingen had in het Zonenrandgebiet, ongeacht de bedrijfssector waarin de gesubsidieerde investeringen werden gedaan.
85. Hieruit volgt dat de Commissie terecht, met name wegens het ontbreken van een gescheiden boekhouding van verzoekster, heeft vastgesteld dat er een reëel gevaar bestond dat steun die was toegekend voor niet onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten van verzoekster oneigenlijk kon worden gebruikt ten behoeve van haar onder het EGKS-Verdrag vallende activiteiten, en derhalve op dat punt geen onderscheid heeft gemaakt bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de litigieuze steun.
86. Gelet op het voorgaande moet het middel waarmee wordt betoogd dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat bepaalde investeringen onder het EGKS-Verdrag vielen, worden afgewezen.
Vijfde middel: geen inaanmerkingneming van de omstandigheid dat bepaalde investeringen de milieubescherming betroffen, alsook een motiveringsgebrek
87. Verzoekster verklaart dat zij tussen 1985/1986 en 1994/1995 investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu heeft gedaan voor een totaalbedrag van 332 miljoen DEM, verdeeld over 44 projecten. Die investeringen betroffen de modernisering van bestaande installaties om deze in overeenstemming te brengen met nieuwe bindende normen, dan wel de modernisering van bestaande installaties of nieuwe investeringen teneinde een duidelijk hoger niveau van milieubescherming te bereiken, zonder dat bindende normen bestonden.
88. Verzoekster betoogt in een eerste onderdeel dat de Commissie ten onrechte heeft geweigerd de belastingvoordelen goed te keuren die de Bondsrepubliek Duitsland haar voor die investeringen had toegekend. Volgens verzoekster had de Commissie rekening moeten houden met het met die voordelen nagestreefde doel van milieubescherming, en bijgevolg moeten beoordelen of deze voordelen op basis van de staalsteuncodes konden worden goedgekeurd. De Commissie heeft onvoldoende rekening gehouden met de haar door verzoekster en de Bondsrepubliek Duitsland overgelegde documenten, waaruit blijkt dat de betrokken investeringen specifiek beoogden de gevolgen van haar activiteiten voor het milieu te reduceren.
89. Verzoekster wijst er in een tweede onderdeel op dat bepaalde van haar investeringen tijdens de betrokken periode voldeden aan de kwalificatie van milieubeschermingsinvesteringen in de zin van § 7d van het Einkommensteuergesetz (wet inkomstenbelasting; hierna: „EStG”) en daarom, in elk geval tot 31 december 1990, een recht deden ontstaan op soortgelijke bijzondere afschrijvingen als die waarin § 3 ZRFG voorziet. Het staat evenwel vast dat met § 7d EStG een algemene belastingregeling werd ingevoerd, die in heel Duitsland en niet alleen in het Zonenrandgebiet gold.
90. Verzoekster voert in dat verband een eerste grief aan, ontleend aan een motiveringsgebrek. De Commissie heeft immers niet uiteengezet in hoeverre de aan de in het vorige punt bedoelde bijzondere afschrijvingen verbonden voordelen, die tegelijkertijd binnen de werkingssfeer van § 3 ZRFG en van § 7d EStG vielen, beantwoordden aan de selectiviteitsvoorwaarde. Uit de bestreden beschikking blijkt dus niet waarom de voordelen die verzoekster tot 31 december 1990 op grond van § 3 ZRFG verkreeg voor investeringen ter beperking van de gevolgen van haar activiteiten voor het milieu, konden worden aangemerkt als steun in de zin van artikel 4, sub c, KS.
91. Met een tweede grief betoogt verzoekster dat de belastingvoordelen die zij heeft verkregen in de vorm van bijzondere afschrijvingen, en die tot 31 december 1990 aan de toepassingsvoorwaarden van zowel § 3 ZRFG als § 7d EStG beantwoordden, niet kunnen worden aangemerkt als staatssteun, aangezien zij niet selectief zijn.
92. In een derde onderdeel ten slotte verwijt verzoekster de Commissie dat zij in het gedeelte van de bestreden beschikking waarin het gaat over de investeringen ten behoeve van de milieubescherming, niet naar behoren is ingegaan op de talrijke documenten en toelichtingen die de Bondsrepubliek Duitsland in het kader van de administratieve procedure heeft verstrekt om aan te tonen dat de op die grond verkregen steun verenigbaar was. Ook dit aspect van de bestreden beschikking is dus ontoereikend gemotiveerd.
93. De Commissie betwist die kritiek. In het bijzonder kon zij, zoals zij in de bestreden beschikking in detail heeft uiteengezet, in geen geval de steun goedkeuren die verzoekster stelt te hebben ontvangen voor investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu. De Bondsrepubliek Duitsland heeft de betrokken steun immers verleend zonder na te gaan of deze noodzakelijk was voor de verwezenlijking van milieu-investeringen. Verzoekster noch de Duitse regering kunnen dus aantonen dat die investeringen noodzakelijk waren voor de bescherming van het milieu.
94. In dat verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat het Gerecht in de door het Hof niet vernietigde gedeelten van het in punt 7 supra vermelde arrest Salzgitter/Commissie in algemene termen heeft geoordeeld dat de Commissie terecht had vastgesteld dat de fiscale maatregelen van § 3 ZRFG welke verzoekster ten goede kwamen, met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steunmaatregelen waren.
95. Het Gerecht is tot die conclusie gekomen in het kader van de analyse van het eerste, het tweede en het derde middel, die met name verband hielden met de kwalificatie van de krachtens § 3 ZRFG verkregen voordelen als staatssteun en met de vergissing die de Commissie in elk geval zou hebben begaan door niet alle litigieuze steunmaatregelen op grond van artikel 95 KS verenigbaar met het EGKS-Verdrag te verklaren.
96. Aangezien het Gerecht zich echter nog niet heeft kunnen uitspreken over de grief dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat bepaalde investeringen van verzoekster de bescherming van het milieu beoogden, laat het in het vorige punt bedoelde gedeelte van zijn redenering het gevolg onverlet dat moet worden gegeven aan de eerste twee onderdelen van het onderhavige middel. Dit geldt met name, gelet op het specifieke karakter ervan, voor de eerste grief van het tweede onderdeel, die is ontleend aan de omstandigheid dat de bestreden beschikking niet is gemotiveerd op het punt van de selectiviteit van de voordelen die zowel onder de regeling van § 3 ZRFG als onder die van § 7d EStG vallen.
97. Daarentegen valt het derde onderdeel van het middel, waarmee meer in het algemeen wordt gesteld dat het gedeelte van de bestreden beschikking waarin het gaat over de investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu ontoereikend is gemotiveerd, in wezen samen met een van de grieven die ter ondersteuning van het achtste middel zijn aangevoerd. Aangezien het Gerecht dit laatste middel in zijn geheel heeft afgewezen in punt 184 van het vernietigde arrest, en het Hof dit aspect van de redenering van het Gerecht heeft bevestigd in zijn in punt 11 supra aangehaalde arrest in hogere voorziening, moet het derde onderdeel van het vijfde middel worden afgewezen.
Eerste onderdeel: geen goedkeuring van de steun ten behoeve van de milieubescherming
98. Wat het eerste onderdeel betreft, moet om te beginnen worden gepreciseerd dat ofschoon de bescherming van het milieu een van de wezenlijke doelstellingen van de Unie is, de noodzaak om met die doelstelling rekening te houden, niet rechtvaardigt dat selectieve maatregelen worden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 4, sub c, KS (zie naar analogie arrest Hof van 13 februari 2003, Spanje/Commissie, C-409/00, Jurispr. blz. I-1487, punt 54).
99. Om vast te stellen of een nationale maatregel als staatssteun moet worden aangemerkt, zijn immers niet het voorwerp maar de gevolgen ervan van belang (zie naar analogie arresten Hof van 26 september 1996, Frankrijk/Commissie, C-241/94, Jurispr. blz. I-4551, punt 20, en 17 juni 1999, België/Commissie, C-75/97, Jurispr. blz. I-3671, punt 25; arrest Gerecht van 28 november 2008, Hôtel Cipriani e.a./Commissie, T-254/00, T-270/00 en T-277/00, Jurispr. blz. II-3269, punt 195). Het door overheidsinterventies nagestreefde milieudoel volstaat dus niet om ten aanzien daarvan meteen de kwalificatie als „steunmaatregel” uit te sluiten (zie naar analogie arrest Hof van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C-487/06 P, Jurispr. blz. I-10505, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
100. Dat doet evenwel niet af aan de analyse van de voorwaarden waaronder, binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag, steun aan de ijzer- en staalnijverheid die door een lidstaat, door regionale of door lokale autoriteiten of met staatsmiddelen wordt gefinancierd, als verenigbaar met de goede werking van de gemeenschappelijke markt kan worden aangemerkt op grond van de staalsteuncodes (arresten Gerecht van 19 september 2006, Lucchini/Commissie, T-166/01, Jurispr. blz. II-2875, en 25 september 1997, UK Steel Association/Commissie, T-150/95, Jurispr. blz. II-1433).
101. Vervolgens zij eraan herinnerd dat het Gerecht in een niet door het Hof vernietigd gedeelte van het in punt 7 supra vermelde arrest Salzgitter/Commissie, het middel heeft afgewezen dat was ontleend aan de omstandigheid dat de litigieuze steun niet op basis van artikel 95 KS was goedgekeurd.
102. Het onderzoek van de onderhavige grief betreft dus alleen de vraag of de steun voor de in punt 87 supra bedoelde investeringen kon worden goedgekeurd op grond van een van de staalsteuncodes.
103. In dat verband zij eraan herinnerd dat, in tegenstelling tot de bepalingen van het EG-Verdrag betreffende staatssteun, die de Commissie een permanente bevoegdheid verlenen om zich uit te spreken over de verenigbaarheid ervan, de staalsteuncodes de Commissie deze bevoegdheid slechts verlenen voor een bepaalde periode (zie in die zin arrest Hof van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C-74/00 P en C-75/00 P, Jurispr. blz. I-7869, punt 115, en arrest Gerecht van 31 maart 1998, Preussag Stahl/Commissie, T-129/96, Jurispr. blz. II-609, punt 43).
104. Indien steunmaatregelen niet bij de Commissie zijn aangemeld tijdens de daarvoor in een code vastgestelde periode, kan de Commissie zich bijgevolg niet meer uitspreken over de verenigbaarheid van deze steunmaatregelen met deze code (zie arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 16 december 1999, Acciaierie di Bolzano/Commissie, T-158/96, Jurispr. blz. II-3927, punten 61 en 62). Wanneer de geldigheidsduur van een code eenmaal is verstreken, mag de Commissie niet meer uit hoofde van de daarin voorziene afwijkingen haar goedkeuring hechten aan niet in het kader van die code aangemelde steun aan de ijzer- en staalindustrie (zie arrest Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
105. Bovendien volgt uit het rechtszekerheidsbeginsel dat de verenigbaarheid van steun met de gemeenschappelijke markt in het kader van de staalsteuncodes alleen kan worden beoordeeld volgens de regels die golden op het tijdstip waarop deze steun daadwerkelijk is uitgekeerd. Dienaangaande moeten de communautaire materiële rechtsregels aldus worden uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven rechtsposities voor zover duidelijk uit de bewoordingen, doelstellingen of opzet ervan blijkt dat daaraan zulke gevolgen dienen te worden toegekend (zie arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punten 117-119 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
106. In casu staat vast dat de Bondsrepubliek Duitsland de steun niet heeft aangemeld bij de Commissie, wat in strijd is met de sinds de inwerkingtreding van de derde staalsteuncode op haar rustende verplichting. Bovendien waren de staalsteuncodes die van toepassing waren ten tijde van de uitkering van de steun niet langer van kracht bij de vaststelling van de bestreden beschikking. Hieruit volgt dat de Commissie in punt 137 van de bestreden beschikking terecht heeft opgemerkt dat zij op dat tijdstip de litigieuze steunmaatregelen niet meer kon goedkeuren op basis van staalsteuncodes die niet langer van kracht waren.
107. In overeenstemming met de in punt 105 supra in herinnering gebrachte rechtspraak moet evenwel worden onderzocht of een dergelijke goedkeuring kon worden gebaseerd op de zesde staalsteuncode, die van kracht was ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking. Op grond van artikel 3 van die code kan steun voor milieubescherming als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden aangemerkt indien deze in overeenstemming is met de regels van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 10 maart 1994 (PB C 72, blz. 3), overeenkomstig de criteria voor de toepassing van die regels op de EGKS-ijzer- en staalindustrie, zoals bepaald in de bijlage bij die code.
108. De zesde staalsteuncode kan volgens die rechtspraak echter slechts met terugwerkende kracht worden toegepast indien uit de bewoordingen, de doelstellingen of de opzet ervan duidelijk blijkt dat deze code een dergelijke werking heeft.
109. Die code bepaalt evenwel nergens dat hij met terugwerkende kracht kan worden toegepast. Bovendien blijkt uit de opzet en de doelstellingen van de opeenvolgende steuncodes dat iedere steuncode regels vaststelt om de ijzer- en staalindustrie aan te passen aan de doelstellingen van de artikelen 2 KS, 3 KS en 4 KS naargelang van de tijdens een bepaalde periode bestaande behoeften. Regels die tijdens een bepaalde periode zijn vastgesteld met inachtneming van de situatie van deze periode, toepassen op steun die is uitgekeerd tijdens een vorige periode, strookt bijgevolg niet met de opzet en de doelstellingen van een dergelijke regeling (zie naar analogie arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 120).
110. Hieruit volgt dat de Commissie ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking de door de Bondsrepubliek Duitsland aan verzoekster uitgekeerde steun voor de periode tussen de boekjaren 1985/1986 en 1994/1995 niet kon goedkeuren op grond van de tijdens die boekjaren achtereenvolgens geldende staalsteuncodes en evenmin op grond van de zesde staalsteuncode.
111. Het eerste onderdeel van het middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Tweede onderdeel: de belastingvoordelen die verzoekster heeft verkregen voor investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu die tot 31 december 1990 tegelijkertijd binnen de werkingssfeer van § 3 ZRFG en binnen die van § 7d EStG vielen, waren niet selectief, en er is sprake van een motiveringsgebrek
– Eerste grief: motiveringsgebrek
112. Wat de eerste grief betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak betreffende artikel 253 EG, die kan worden getransponeerd op artikel 15 KS, de door die bepaling vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die door de handeling rechtstreeks en individueel worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben (arrest Hof van 15 juli 2004, Spanje/Commissie, C-501/00, Jurispr. blz. I-6717, punt 73).
113. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk en rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 15 juli 2004, Spanje/Commissie, punt 112 supra, punt 73; zie naar analogie arresten Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C-56/93, Jurispr. blz. I-723, punt 86, en 15 mei 1997, Siemens/Commissie, C-278/95 P, Jurispr. blz. I-2507, punt 17).
114. Daarbij zij aangetekend dat de Commissie weliswaar niet verplicht is, in de beschikkingen die zij geeft om de toepassing van de mededingingsregels te verzekeren, in te gaan op alle punten van feitelijke en juridische aard, evenmin als op de overwegingen naar aanleiding waarvan zij een dergelijke beschikking heeft gegeven, doch niettemin krachtens artikel 15 KS gehouden is ten minste de feiten en de overwegingen te vermelden die in het bestek van de beschikking van wezenlijk belang zijn, zodat de Unierechter en de betrokken partijen kunnen weten in welke omstandigheden zij het Verdrag heeft toegepast (zie naar analogie arrest Gerecht van 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T-374/94, T-375/94, T-384/94 en T-388/94, Jurispr. blz. II-3141, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
115. Bijgevolg verlangt de motiveringsplicht dat de Commissie, wanneer zij een maatregel als een steunmaatregel aanmerkt, aangeeft waarom de betrokken maatregel volgens haar binnen de werkingssfeer van artikel 4, sub c, KS valt (zie naar analogie arrest Hof van 30 april 2009, Commissie/Italië en Wam, C-494/06 P, Jurispr. blz. I-3639, punt 49; arresten Gerecht van 30 april 1998, Vlaams Gewest/Commissie, T-214/95, Jurispr. blz. II-717, punt 64, en Cityflyer Express/Commissie, T-16/96, Jurispr. blz. II-757, punt 66).
116. Bovendien moet het begrip „steun” volgens vaste rechtspraak uitsluitend aan de hand van de gevolgen van een overheidsmaatregel worden bepaald (arrest van 29 februari 1996, België/Commissie, punt 113 supra, punt 79, en arrest British Aggregates/Commissie, punt 99 supra, punt 85; arrest Gerecht van 29 september 2000, CETM/Commissie, T-55/99, Jurispr. blz. II-3207, punt 53). Staatssteun in de zin van het Unierecht veronderstelt dus dat, binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling, een overheidsmaatregel bepaalde ondernemingen of producties kan begunstigen ten opzichte van andere die zich, uit het oogpunt van de doelstelling van de betrokken regeling, in een feitelijk en rechtens vergelijkbare situatie bevinden (zie naar analogie arresten Hof van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, C-143/99, Jurispr. blz. I-8365, punt 41; 29 april 2004, GIL Insurance e.a., C-308/01, Jurispr. blz. I-4777, punt 68, en 3 maart 2005, Heiser, C-172/03, Jurispr. blz. I-1627, punt 40).
117. Bovendien zij eraan herinnerd dat de specificiteit of het selectieve karakter van een overheidsmaatregel ook binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag een van de kenmerken van het begrip staatssteun is (arrest Hof van 1 december 1998, Ecotrade, C-200/97, Jurispr. blz. I-7907, punt 34), ook al is dit criterium niet uitdrukkelijk vermeld in artikel 4, sub c, KS. Uit dat beginsel volgt met name dat de Commissie de steunontvangende onderneming geen sanctie mag opleggen waarin het Unierecht niet voorziet, door de terugvordering te eisen van een hoger bedrag dan het bedrag van de steun dat deze onderneming daadwerkelijk heeft ontvangen, zelfs indien de terugvordering lang na de toekenning van de betrokken steun plaatsvindt (arrest van 17 juni 1999, België/Commissie, punt 99 supra, punt 65, en arrest CETM/Commissie, punt 116 supra, punt 164).
118. In casu wordt niet betwist dat § 7d EStG in elk geval tot 31 december 1990 voorzag in een regeling op grond waarvan Duitse ondernemingen bijzondere afschrijvingen konden doen op de investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu, welke regeling van toepassing was op het hele Duitse grondgebied en dus ook in het Zonenrandgebiet. Die belastingvoordelen, die naar de vorm en de financiële gevolgen ervan vergelijkbaar waren met de bijzondere afschrijvingen op grond van § 3 ZRFG, konden evenwel niet met deze afschrijvingen worden gecumuleerd voor een bepaalde investering.
119. In dat verband moet weliswaar worden vastgesteld dat de Bondsrepubliek Duitsland in een brief die zij op 10 mei 1999 aan de Commissie heeft gezonden in het kader van de door de Commissie ingeleide procedure betreffende de krachtens § 3 ZRFG aan verzoekster uitgekeerde steun, de voornaamste kenmerken heeft uiteengezet van de in § 7d EStG vastgestelde regeling van fiscale voordelen voor investeringen ter bescherming van het milieu. Zo heeft zij gepreciseerd dat in het kader van die regeling bijzondere afschrijvingen konden worden gedaan die vergelijkbaar waren met die bedoeld in § 3 ZRFG, en verklaard dat die regeling behoorde tot het algemene belastingrecht, zodat elke onderneming in Duitsland er gebruik van kon maken wanneer zij investeringen deed die voldeden aan de voorwaarden van § 7d EStG. De Bondsrepubliek Duitsland heeft tevens gepreciseerd dat dergelijke belastingvoordelen een alternatief vormden voor de belastingvoordelen die voortvloeiden uit § 3 ZRFG en dat de bijzondere afschrijvingen in beide gevallen ten hoogste 50 % mochten bedragen. In die brief heeft de Bondsrepubliek Duitsland ten slotte verklaard dat een reeks investeringen van verzoekster tijdens de litigieuze periode, waarvan de aard en het bedrag in detail waren omschreven in bijlage 2 bij die brief, voldeden aan de toepassingsvoorwaarden voor de bij § 7d EStG ingestelde regeling. De inhoud van die passage uit de brief van 10 mei 1999 is weergegeven in de bijlage bij een brief van 17 januari 2000 van de Bondsrepubliek Duitsland aan de Commissie.
120. In haar brief van 14 oktober 1999 aan de Commissie heeft de Bondsrepubliek Duitsland bovendien nog bepaalde preciseringen verstrekt betreffende de investeringen die verzoekster heeft gedaan om de gevolgen van haar activiteiten voor het milieu te verminderen, met name met betrekking tot de technische kenmerken ervan, de bijdrage ervan aan de bescherming van het milieu, en het aandeel in het totale bedrag van elk van die investeringen dat specifiek verband hield met de milieubescherming.
121. Zoals de Commissie terecht opmerkt, heeft de Bondsrepubliek Duitsland tijdens de administratieve procedure echter niet aangevoerd dat het naast elkaar bestaan van de regeling van § 3 ZRFG en die van § 7d EStG het selectieve karakter van een deel van de door verzoekster verkregen litigieuze voordelen kon doen verdwijnen. Bovendien blijkt niet uit het dossier en is zelfs niet beweerd dat verzoekster een dergelijk argument heeft aangevoerd in het kader van haar contacten met de Commissie tijdens de administratieve procedure. Gelet op die context en in overeenstemming met de in punt 113 supra in herinnering gebrachte beginselen, diende de Commissie de bestreden beschikking dus niet specifiek te motiveren op het punt van de selectiviteit, dat verzoekster in het kader van het onderhavige beroep ter sprake heeft gebracht.
122. Bijgevolg moet de onderhavige grief worden afgewezen, zonder dat behoeft te worden onderzocht of een dergelijke motivering te vinden is in de toelichting die de Commissie heeft gegeven in de punten 134 en volgende van de bestreden beschikking.
– Tweede grief: een deel van de litigieuze voordelen was niet selectief
123. Wat vervolgens de tweede grief betreft, waarmee wordt betoogd dat de Commissie zich heeft vergist door in de berekeningsgrondslag van de litigieuze steun de belastingvoordelen op te nemen die verzoekster heeft genoten voor investeringen om de milieu-impact van haar activiteiten te verminderen en die tot 31 december 1990 binnen de werkingssfeer van zowel § 3 ZRFG als § 7d EStG vielen, terwijl die voordelen niet selectief waren, moet worden vastgesteld dat die grief niet kan slagen.
124. In de eerste plaats zij erop gewezen dat in casu niet concreet is aangetoond dat voor bepaalde investeringen die verzoekster tot 31 december 1990 overeenkomstig § 3 ZRFG heeft gedaan, gebruik kon worden gemaakt van de bij § 7d EStG ingestelde regeling inzake bijzondere afschrijvingen.
125. In de tweede plaats is de toekenning van de in § 3 ZRFG bedoelde belastingvoordelen slechts afhankelijk van een geografische voorwaarde, te weten de aanwezigheid van een fabriek in het Zonenrandgebiet. Uit de bewoordingen van die bepaling blijkt niet dat slechts bijzondere afschrijvingen en belastingvrije reserves mogelijk waren indien investeringen ten behoeve van de bescherming van het milieu werden gedaan.
126. In de derde plaats kan die steun, aangezien door de arresten van het Gerecht en van het Hof in het onderhavige geding is bevestigd dat verzoekster in het kader van die regeling staatssteun heeft ontvangen, niet tegelijkertijd worden geacht een algemene maatregel te zijn die niet valt onder het verbod van artikel 4, sub c, KS voor zover hij de bescherming van het milieu beoogt. Zoals blijkt uit de in punt 99 supra aangehaalde rechtspraak komt het immers niet op het voorwerp maar op de gevolgen van een nationale maatregel aan om vast te stellen of deze als staatssteun moet worden aangemerkt. In casu moet worden vastgesteld dat verzoekster op grond van § 3 ZRFG belastingvoordelen heeft kunnen verkrijgen, ongeacht de milieudoelstelling die eventueel werd nagestreefd door de investeringen waarvoor bijzondere afschrijvingen waren gedaan.
127. Dat in bepaalde jaarverslagen van verzoekster naar § 7d EStG wordt verwezen, waardoor de indruk wordt gewekt dat verzoekster op die grond bijzondere reserves heeft kunnen aanleggen, kan niet afdoen aan die conclusie, met name omdat de op grond daarvan verkregen voordelen niet konden worden gecumuleerd met de voordelen die verzoekster op grond van § 3 ZRFG had verkregen, en dus noodzakelijkerwijs daarvan onderscheiden waren. Uit het onderzoek van de jaarverslagen blijkt veeleer dat verzoekster voor verschillende investeringen en bedragen, volgens verschillende modaliteiten, en in verschillende balansen, nu eens van § 3 ZRFG en dan weer van § 7d EStG gebruik heeft gemaakt.
128. In de vierde plaats ten slotte kan, anders dan verzoekster stelt, § 3 ZRFG evenmin worden gelijkgesteld met § 7d EStG. Zoals verzoekster zelf erkent, golden de bijzondere afschrijvingen van § 7d EStG immers tot 31 december 1990 voor elke onderneming die in Duitsland investeringen ten behoeve van de milieubescherming deed onder de voorwaarden van dat artikel. Zoals verzoekster eveneens erkent, was die bepaling, anders dan § 3 ZRFG, niet afhankelijk van een voorwaarde op grond waarvan de investeringen in een welbepaald deel van Duitsland dienden te worden gedaan. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor de maatregelen van § 3 ZRFG waren daarentegen niet afhankelijk van het milieu- of ecologische doel van de gesubsidieerde investeringen, maar louter van het feit dat zij werden gedaan in één of meer bedrijven in het Zonenrandgebiet. Het feit dat verzoekster in voorkomend geval gebruik had kunnen maken van de in § 7d EStG vastgestelde voordelen indien zij geen gebruik had gemaakt van de bij § 3 ZRFG ingestelde regeling, zoals de Bondsrepubliek Duitsland tijdens de administratieve procedure heeft betoogd, betekent evenwel niet dat de voordelen die verzoekster op basis van § 3 ZRFG heeft verkregen, geen staatssteun vormen, en evenmin dat de voorwaarden voor steunverlening op grond van dat artikel niet verschillen van die van § 7d EStG.
129. Mede gelet op de in de punten 111 en 122 supra uiteengezette conclusies dient het onderhavige middel derhalve ongegrond te worden verklaard.
Zesde middel: onjuiste vaststelling van het referentiedisconteringspercentage, onduidelijkheid betreffende de inaanmerkingneming van het percentage van de winstbelasting en motiveringsgebrek
130. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie in casu erkent dat zij het brutobedrag van de verleende steun niet heeft kunnen vaststellen. Voor de berekening van de intensiteit van de betrokken steunmaatregelen is zij evenwel uitgegaan van drie berekeningsfactoren waarmee het nettobedrag van de terug te betalen investeringssteun (hierna: „nettosubsidie-equivalent”) kan worden vastgesteld. Volgens de punten 93 tot en met 104 van de bestreden beschikking, zijn deze drie factoren het belastingpercentage, de disconteringsfactor (of referentierente) en de aard van de gedane investeringen.
131. Met het onderhavige middel betwist verzoekster ten eerste het door de Commissie toegepaste disconteringspercentage. Zij meent ten tweede dat de beschikking onduidelijk is op het punt van de mate waarin bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent rekening moet worden gehouden met het percentage van de winstbelasting.
Eerste onderdeel: onjuiste vaststelling door de Commissie van de referentiedisconteringspercentages
132. Blijkens punt 97 van de bestreden beschikking is het disconteringspercentage bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent „de regionale referentierente [...] die op het ogenblik van de verlening van de steun geldt”. Aangezien de steun in de tijd gespreid werd uitgekeerd, heeft de Commissie voor elk jaar tussen 1986 en 1995 een rente voor Duitsland vastgesteld, waarbij werd gezien naar de berekeningswijze van het nettosubsidie-equivalent voor de investeringssteun in het kader van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 10 maart 1998 (PB C 74, blz. 9).
133. Verzoekster betoogt dat die berekeningswijze geen rekening houdt met haar persoonlijke situatie en tot gevolg heeft dat zij een hoger steunbedrag dient terug te betalen dan het steunbedrag dat zij op grond van § 3 ZRFG daadwerkelijk heeft ontvangen. Verzoekster stelt dat bij de vaststelling van de referentierente moet worden gezien naar de rentevoet die zij tijdens de boekjaren 1985/1986 tot en met 1997/1998 kreeg voor de belegging van de kasoverschotten die het gevolg waren van de buitengewone afschrijvingen, te weten gemiddeld 5,99 % over alle boekjaren.
134. Verzoekster verwijt de Commissie voorts dat zij geen rekening heeft gehouden met de rente die van toepassing was na het boekjaar 1994/1995, hoewel bij de berekening van de rente rekening had moeten worden gehouden met de periode vanaf het tijdstip waarop gebruik werd gemaakt van het recht om bijzondere afschrijvingen te doen tot het tijdstip waarop het terug te betalen bedrag werd vastgesteld.
135. De Commissie betwist niet dat de voor elk jaar van 1986 tot 1995 toegepaste referentierentes zijn vastgesteld zonder acht te slaan op de persoonlijke situatie van verzoekster, maar meent dat „de referentiepercentages in dit geval de best mogelijke raming van de financiële voordelen die voor de begunstigden uit de beschikbaarstelling van de hier onderzochte steun voortvloeien” waren (punt 158 van de bestreden beschikking).
136. Bijgevolg moet worden vastgesteld of de Commissie terecht als disconteringspercentage de referentierentes heeft genomen die worden toegepast bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent in het kader van de regionale steun in Duitsland, zonder daarbij rekening te houden met de referentierentes die golden tussen 1996 en 1998.
– Eerste grief: vaststelling van het disconteringspercentage op basis van de rentes die worden toegepast bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent in het kader van de regionale steun
137. Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de terugvordering van onrechtmatige staatssteun beoogt de toestand van vóór de toekenning van deze steun te herstellen, en in beginsel niet kan worden beschouwd als een maatregel die onevenredig is ten opzichte van de doelstellingen van artikel 4, sub c, KS (zie arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
138. Die terugvordering dient evenwel te worden beperkt tot de financiële voordelen die werkelijk zijn voortgevloeid uit de beschikbaarstelling van de steun aan de begunstigde, en moet daarmee in verhouding staan (zie naar analogie arrest Gerecht van 8 juni 1995, Siemens/Commissie, T-459/93, Jurispr. blz. II-1675, punt 99).
139. In het geval dat de steun wordt verleend in de vorm van een belastinguitstel over een aantal jaren en dus in de vorm van een gratis kasvoorschot of een renteloze lening, dient bijgevolg, om het herstel in de vroegere toestand te bereiken, de terugbetaling te worden gelast van alle rente die de begunstigde tegen markttarieven zou hebben moeten betalen (zie naar analogie, arre st Cityflyer Express/Commissie, punt 115 supra, punt 56).
140. Om het herstel van de vroegere toestand te gelasten, beschikt de Commissie over de bevoegdheid om de rentevoet vast te stellen waarmee een dergelijk herstel kan worden bereikt (arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 161). Bijgevolg staat het niet aan de Unierechter om in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid, zijn beoordeling dienaangaande in de plaats te stellen van die van de Commissie, maar dient hij na te gaan of bij laatstbedoelde beoordeling sprake is van kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid (arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, punt 103 supra, punt 161; zie naar analogie arrest Hof van 12 december 2002, Frankrijk/Commissie, C-456/00, Jurispr. blz. I-11949, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arresten Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T-380/94, Jurispr. blz. II-2169, punt 56, en 15 september 1998, BFM en EFIM/Commissie, T-126/96 en T-127/96, Jurispr. blz. II-3437, punt 81).
141. Wat de vaststelling van de toepasselijke percentages betreft, zij eraan herinnerd dat de referentierentes worden geacht het in elk van de lidstaten geldende gemiddelde renteniveau te weerspiegelen. De referentierentes vormen dus een deugdelijke aanwijzing van de marktrentes voor leningen voor industriële investeringen (arrest Hof van 13 juli 1988, Frankrijk/Commissie, 102/87, Jurispr. blz. 4067, punt 25).
142. Dienaangaande is reeds geoordeeld dat de Commissie om redenen van rechtszekerheid en gelijkheid van behandeling in de regel van mening kan zijn dat het legitiem is, de gedurende een bepaald tijdvak vigerende referentierentevoet op alle gedurende dit tijdvak toegekende leningen toe te passen (zie naar analogie arrest Hof van 29 april 2004, Griekenland/Commissie, C-278/00, Jurispr. blz. I-3997, punt 62).
143. Bovendien is de Commissie gerechtigd als referentierentevoet de percentages te nemen die voor de beoordeling van staatssteunregelingen voor regionale doeleinden worden vastgesteld en regelmatig gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen , aangezien die gunstige percentages, die van toepassing zijn op financieel gezonde ondernemingen, zouden zijn gebruikt om het bestaan van steunelementen aan te tonen indien de litigieuze regeling was aangemeld (zie naar analogie arrest Gerecht van 11 juni 2009, Italië/Commissie, T-222/04, Jurispr. blz. II-1877, punt 70).
144. Tegen de achtergrond van deze beginselen dient uitspraak te worden gedaan op de eerste grief.
145. Op basis van met name de bevinding dat het in casu zeer moeilijk zou zijn om te bepalen welke voordelen verzoekster daadwerkelijk heeft verkregen door de belegging van eventuele kasoverschotten en dat dit in elk geval aanleiding zou geven tot verstoringen tussen ondernemingen naargelang van hun financieel beleid, heeft de Commissie het in de bestreden beschikking passend geacht de referentierentes die ten tijde van de toekenning van de litigieuze steun, te weten tussen 1986 en 1995, werden toegepast in het kader van de regionale steun, als disconteringspercentage te nemen.
146. Verzoekster, daarin ondersteund door de Bondsrepubliek Duitsland, is daarentegen van mening dat die uniforme rentevoeten, die nader zijn uiteengezet in punt 97 van de bestreden beschikking, hoger zijn dan de rente die zij kon krijgen voor de belegging van de kasoverschotten die het gevolg waren van de op basis van § 3 ZRFG gedane buitengewone afschrijvingen en aangelegde belastingvrije reserves. Bijgevolg moet het disconteringspercentage uitsluitend op basis van de tijdens die periode toegepaste creditrente worden vastgesteld.
147. In casu staat vast dat verzoekster door de bijzondere afschrijvingen en de belastingvrije reserves waarin is voorzien bij § 3 ZRFG, een belastinguitstel heeft genoten, dat, zoals de Commissie in punt 61 van de bestreden beschikking terecht heeft gesteld, kan worden beschouwd als een renteloze lening voor het uitgestelde belastingbedrag en voor de duur van het uitstel. Hoewel de onderneming het bedrag van de uitgestelde belasting dus heeft moeten betalen vóór het einde van de afschrijvingsperioden van de investeringen, hoefde zij geen rente te betalen over de haar tijdens de uitstelperiode ter beschikking gestelde bedragen.
148. Gelet op het in punt 139 supra in herinnering gebrachte beginsel, moet bijgevolg worden vastgesteld dat het voordeel dat verzoekster daadwerkelijk heeft verkregen, gelijk is aan het totale rentebedrag dat zij tegen het markttarief had moeten betalen indien zij een bedrag had moeten lenen dat overeenstemt met het bedrag van de uitgestelde belasting.
149. Bovendien blijkt uit de in de punten 141 tot en met 143 supra in herinnering gebrachte rechtspraak dat de Commissie in die omstandigheden de referentierentes die waren vastgesteld voor de beoordeling van de regionale steunregelingen, als disconteringspercentage mocht nemen.
150. Indien in casu creditrentevoeten, die in beginsel lager zijn dan debetrentevoeten, zouden worden toegepast op de uitgestelde belastingbedragen, zou dit in het bijzonder leiden tot een paradoxale situatie waarin verzoekster juist een voordeel op het niveau van de berekening van de steunintensiteit zou krijgen door de kasvoorschotten die de Duitse autoriteiten haar onrechtmatig hebben verleend, zoals de Commissie benadrukt. Een beslissing in die zin zou tot gevolg hebben dat voor de berekening van de steunintensiteit een methode wordt gebruikt die potentieel kan verschillen naargelang de betrokken steun wordt verleend in de vorm van een belastinguitstel of een zachte of zelfs rentevrije lening voor de verwezenlijking van een investering, maar daarnaast ook, wat een belastinguitstel betreft, naargelang de onderneming die de steun heeft gekregen, had zij die steun niet ontvangen, al dan niet een lening had moeten aangaan om de betrokken investering te doen.
151. Hieruit volgt dat verzoekster en de Bondsrepubliek Duitsland er niet in zijn geslaagd te bewijzen dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan bij de vaststelling van het disconteringspercentage voor het belastinguitstel dat verzoekster had genoten.
152. De eerste grief moet dus ongegrond worden verklaard.
– Tweede grief: noodzaak om rekening te houden met de disconteringspercentages die van toepassing waren in de periode tussen de boekjaren 1995/1996 en 1997/1998
153. Verzoekster is van mening dat de Commissie bij de berekening van de op grond van § 3 ZRFG verkregen steun niet alleen rekening had mogen houden met de referentierentes voor de boekjaren 1985/1986 tot 1994/1995, doch ook rekening had moeten houden met de referentierentes voor de boekjaren 1995/1996 tot 1997/1998. Verzoekster betoogt dat bij de berekening van de omvang van de steun de periode tussen het tijdstip waarop het recht om bijzondere afschrijvingen te doen, werd uitgeoefend, en het tijdstip waarop het terug te betalen bedrag werd vastgesteld, in aanmerking moet worden genomen.
154. De Commissie heeft geweigerd rekening te houden met de in die jaren voor Duitsland geldende referentierentevoeten op grond dat de betrokken maatregelen de jaren 1986-1995 betreffen, zodat de analyse tot die periode dient te worden beperkt.
155. In dat verband zij om te beginnen opgemerkt dat uit de bewoordingen van het verzoekschrift blijkt dat de onderhavige grief aldus dient te worden opgevat dat zij uitsluitend betrekking heeft op de referentierentes die worden toegepast bij de berekening van de steun die is verleend in de vorm van door verzoekster op basis van § 3 ZRFG verrichte bijzondere afschrijvingen, en niet op de bijzondere reserves die op die grondslag zijn vastgelegd.
156. Bovendien blijkt uit de analyse van de eerste grief, in de punten 137 tot en met 152 supra, dat de Commissie zich in punt 97 van de bestreden beschikking niet heeft vergist door het disconteringspercentage vast te stellen op basis van de rentevoeten die worden toegepast bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent in het kader van de regionale steun in Duitsland.
157. Vervolgens moet worden opgemerkt dat de Commissie in punt 92 van de bestreden beschikking heeft gepreciseerd dat deze beschikking betrekking had op de bedragen van de bijzondere afschrijvingen en belastingvrije reserves die verzoekster in strijd met het verbod van artikel 4, sub c, KS tussen 1986 en 1995 had verricht respectievelijk aangelegd. De in hetzelfde punt van de beschikking opgenomen tabel vermeldt een bedrag van 484 miljoen DEM aan bijzondere afschrijvingen en een bedrag van 367 miljoen DEM aan belastingvrije reserves, die de berekeningsbasis vormden voor de totale steun die verzoekster daadwerkelijk had ontvangen. Die bedragen stemmen overigens overeen met de bedragen die in artikel 1 van het dispositief van de bestreden beschikking zijn vermeld.
158. Met haar betoog beoogt verzoekster in wezen op te komen tegen het feit dat de Commissie bij de berekening van de terug te betalen steun geen rekening heeft gehouden met de disconteringspercentages die golden tijdens de periode van het boekjaar 1995/1996 tot het boekjaar 1997/1998. In dat verband diende rekening te worden gehouden met de voordelen die verzoekster tijdens de betrokken periode bleef genieten op basis van de op grond van § 3 ZRFG verrichte bijzondere afschrijvingen.
159. Er kan evenwel worden volstaan met de vaststelling dat die voordelen, gesteld al dat zij zouden zijn aangetoond, niet het voorwerp vormen van de bestreden beschikking, zoals blijkt uit de analyse in punt 157 supra. Bijgevolg kan de onderhavige grief niet slagen.
160. Het eerste onderdeel van het zesde middel moet dan ook worden afgewezen.
Tweede onderdeel: onduidelijkheid wat betreft de inaanmerkingneming van het percentage van de winstbelasting bij de berekening van het nettosubsidie-equivalent, en motiveringsgebrek
161. Verzoekster is van mening dat de draagwijdte van de bestreden beschikking onduidelijk is op het punt van de inaanmerkingneming van het belastingpercentage bij de berekening van de terug te betalen steun. Volgens haar heeft de Commissie niet gepreciseerd of het percentage van de winstbelasting uitsluitend diende te worden toegepast op de met het belastinguitstel gemoeide bedragen dan wel ook op de rente.
162. De Commissie heeft dienaangaande geen opmerkingen gemaakt.
163. De punten 94 en 95 van de bestreden beschikking preciseren:
„Belastingpercentages
(94) Duitsland verwijst in het bijzonder naar de richtsnoeren voor regionale steunmaatregelen van de staten[...], bijlage I, punt 1.1 (richtsnoeren), volgens welke ‚de steunintensiteit moet worden berekend na fiscalisering, dat wil zeggen na aftrek van belastingen die met de ontvangen steun verband houden, met name belasting op ondernemingswinsten. Om deze reden wordt gesproken van het nettosubsidie-equivalent, dat overeenkomt met het steunbedrag dat voor de steunontvangende onderneming overblijft na betaling van de belasting in kwestie [...]’
(95) Voor de berekening van het nettosubsidie-equivalent (nse) moet derhalve worden uitgegaan van het percentage van de over de (niet uitgekeerde) winst geheven belasting. Dit percentage is met name belangrijk bij de raming van het belastinguitstel en dus van het aan de onderneming verleende voordeel. Hierbij stelt de Commissie bovendien vast dat de belastingpercentages in de periode 1986-1995 uiteenliepen.”
164. In de eerste plaats blijkt uit die passage dat de Commissie rekening heeft gehouden met het verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland om de winstbelasting in mindering te brengen op het brutobedrag van de steun teneinde het nettosubsidie-equivalent te berekenen.
165. In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat bij gebreke van gemeenschapsbepalingen betreffende de procedure voor terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, onrechtmatig toegekende steun moet worden teruggevorderd op de in het nationale recht bepaalde wijze (arresten Hof van 21 september 1983, Deutsche Milchkontor e.a., 205/82–215/82, Jurispr. blz. 2633, punten 18-25, en 2 februari 1989, Commissie/Duitsland, 94/87, Jurispr. blz. 175, punt 12; arrest Siemens/Commissie, punt 138 supra, punt 82).
166. Zoals de Commissie in punt 153 van de bestreden beschikking in herinnering brengt, mag de Commissie in beschikkingen waarbij zij terugvordering van staatssteun gelast, niet de fiscale effecten op het terug te vorderen steunbedrag berekenen, aangezien die berekening binnen de werkingssfeer van het nationale recht valt; zij mag alleen het terug te vorderen brutobedrag aangeven (arrest Siemens/Commissie, punt 138 supra, punt 83).
167. Dit verhindert niet dat de nationale autoriteiten bij de terugvordering kunnen beslissen om bepaalde bedragen overeenkomstig hun interne regels af te trekken van het terug te vorderen bedrag, mits de toepassing van deze interne regels de terugvordering niet praktisch onmogelijk maakt en niet discriminerend is vergeleken met soortgelijke, door het nationale recht beheerste gevallen (arrest Siemens/Commissie, punt 138 supra, punt 83).
168. In casu geeft artikel 1 van de bestreden beschikking aan, op welke basis het brutosteunbedrag moet worden berekend, terwijl artikel 2, lid 2, van de bestreden beschikking preciseert dat „[d]e terugvordering onverwijld en in overeenstemming met de voorschriften en procedures van Duits recht [geschiedt]”. De wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de bestreden beschikking blijft dus geregeld door het nationale recht.
169. Bijgevolg was de Commissie niet verplicht om in de bestreden beschikking te preciseren op welke wijze de Bondsrepubliek Duitsland het percentage van de winstbelasting diende te berekenen, aangezien die berekening toekomt aan de autoriteiten van die lidstaat, volgens diens interne voorschriften.
170. Ten slotte moet gelet op het voorgaande worden vastgesteld dat dit onderdeel van de bestreden beschikking geen motiveringsgebrek vertoont.
171. Bijgevolg moeten het tweede onderdeel van het zesde middel en het zesde middel in zijn geheel worden afgewezen.
172. Gelet op het voorgaande moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.
Kosten
173. In zijn in punt 11 supra vermelde arrest in hogere voorziening heeft het Hof de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Derhalve moet het Gerecht in dit arrest overeenkomstig artikel 121 van het Reglement voor de procesvoering beslissen over alle kosten betreffende de verschillende procedures.
174. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.
175. De Bondsrepubliek Duitsland, interveniënte in het geding, zal overeenkomstig artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten met betrekking tot de procedures voor het Gerecht en het Hof dragen.
HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),
rechtdoende, verklaart:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) Salzgitter AG zal haar eigen kosten en die van de Europese Commissie met betrekking tot de procedures voor het Gerecht en het Hof dragen.
3) De Bondsrepubliek Duitsland zal haar eigen kosten met betrekking tot de procedures voor het Gerecht en het Hof dragen.