EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62021CJ0130

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 24 maart 2022.
Lukáš Wagenknecht tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie – Fraudebestrijding – Meerjarig financieel kader – Vermeend belangenconflict van de premier van de Tsjechische Republiek – Verzoek om laatstgenoemde te verhinderen het college van commissarissen te ontmoeten – Verzoek om een einde te maken aan rechtstreekse betalingen uit de Uniebegroting ten gunste van bepaalde groepen die actief zijn in de voedingsmiddelensector – Beroep wegens nalaten – Vermeend niet-handelen van de Europese Commissie – Samenstelling van het Gerecht van de Europese Unie – Vermeend gebrek aan onpartijdigheid – Niet-ontvankelijkheid van het beroep – Standpuntbepaling – Procesbevoegdheid – Procesbelang.
Zaak C-130/21 P.

Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

ECLI-code: ECLI:EU:C:2022:226

 ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

24 maart 2022 ( *1 )

„Hogere voorziening – Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie – Fraudebestrijding – Meerjarig financieel kader – Vermeend belangenconflict van de premier van de Tsjechische Republiek – Verzoek om laatstgenoemde te verhinderen het college van commissarissen te ontmoeten – Verzoek om een einde te maken aan rechtstreekse betalingen uit de Uniebegroting ten gunste van bepaalde groepen die actief zijn in de voedingsmiddelensector – Beroep wegens nalaten – Vermeend niet-handelen van de Europese Commissie – Samenstelling van het Gerecht van de Europese Unie – Vermeend gebrek aan onpartijdigheid – Niet-ontvankelijkheid van het beroep – Standpuntbepaling – Procesbevoegdheid – Procesbelang”

In zaak C‑130/21 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 1 maart 2021,

Lukáš Wagenknecht, wonende te Pardubice (Tsjechië), vertegenwoordigd door A. Koller, advokátka,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Erlbacher en M. Salyková als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: J. Passer, president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Achtste kamer, F. Biltgen (rapporteur) en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met zijn hogere voorziening verzoekt Lukáš Wagenknecht om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 17 december 2020, Wagenknecht/Commissie (T‑350/20, niet gepubliceerd, EU:T:2020:635; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht zijn krachtens artikel 265 VWEU ingesteld beroep wegens nalaten niet-ontvankelijk heeft verklaard, dat ertoe strekte te doen vaststellen dat de Europese Commissie op onrechtmatige wijze had verzuimd om op zijn verzoek bindende en afschrikkende maatregelen te nemen om het vermeende belangenconflict van Andrej Babiš, premier van de Tsjechische Republiek, te voorkomen of aan te pakken.

Voorgeschiedenis van het geding

2

De voorgeschiedenis van het geding wordt in de punten 1 tot en met 4 van de bestreden beschikking uiteengezet:

„1

Bij brief van 30 januari 2020 heeft verzoeker [...], lid van de Senát Parlamentu České republiky (senaat van de Tsjechische Republiek), de Europese Commissie verzocht om bindende en afschrikkende maatregelen te nemen om het vermeende belangenconflict van Andrej Babiš, premier van de Tsjechische Republiek, te voorkomen of aan te pakken door ten eerste de leden van het college van commissarissen, en in het bijzonder de Commissievoorzitter, te verhinderen [Babiš] te ontmoeten en met hem kwesties te bespreken die verband houden met het meerjarig financieel kader voor 2021‑2027 en de Uniebegroting in het algemeen, en door ten tweede maatregelen te nemen om een einde te maken aan de rechtstreekse landbouwsteun uit de Uniebegroting aan bepaalde ondernemingen die door Babiš worden gecontroleerd en waarvan hij de werkelijke eigenaar is (hierna: „uitnodiging tot handelen”), en dit wegens een vermeend belangenconflict van deze vertegenwoordiger van de Tsjechische Republiek dat voortkomt uit zijn persoonlijke en familiale belangen in ondernemingen van de Agrofert-groep en de Synbiol‑groep, die vooral actief zijn in de voedingsmiddelensector.

2

In haar antwoord van 25 maart 2020 heeft de Commissie vastgesteld dat de uitnodiging tot handelen die zij had ontvangen, grotendeels overeenkwam met die welke reeds naar de Europese Raad was gestuurd en waarvoor een beroep wegens nalaten was ingesteld, dat op dat moment aanhangig was bij het Gerecht in zaak T‑715/19, Wagenknecht/Europese Raad, en heeft zij uitgelegd dat zij reeds de nodige evenredige maatregelen had genomen om de Uniebegroting te beschermen. Zij heeft erop gewezen dat er geen enkele betaling uit de Europese structuur‑ en investeringsfondsen was gedaan aan begunstigden die mogelijk betrokken waren bij het vermeende belangenconflict, en heeft ook verwezen naar het besluit van 28 november 2019 tot opschorting van de betalingen uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo). Zij heeft in dit verband verduidelijkt dat laatstgenoemd besluit was aangevochten voor het Gerecht in zaak T‑76/20, Tsjechië/Commissie. Wegens die zaak, die destijds aanhangig was en die ondertussen is doorgehaald op de rol van het Gerecht omdat de verzoekende partij afstand van instantie heeft gedaan (beschikking van 25 augustus 2020, Tsjechië/Commissie, T‑76/20, niet gepubliceerd, EU:T:2020:379), had de Commissie besloten hier niet verder over uit te weiden.

3

Bij e-mail van 30 maart 2020 heeft verzoeker zich opnieuw tot de Commissie gericht met de vragen die hij in de uitnodiging tot handelen had gesteld, omdat zij daar volgens hem in haar antwoord van 25 maart 2020 geen standpunt over had ingenomen. Hij heeft in deze e-mail ook aanvullende vragen gesteld, waarvan hij wel erkende dat zij buiten het kader van de uitnodiging tot handelen vielen.

4

Bij brief van 23 april 2020 heeft de Commissie akte genomen van zijn e-mail van 30 maart 2020, en geantwoord dat zij niets aan de eerdere correspondentie had toe te voegen.”

Beroep bij het Gerecht en bestreden beschikking

3

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 juni 2020, heeft rekwirant krachtens artikel 265 VWEU beroep ingesteld strekkende tot vaststelling van een nalaten van de Commissie, omdat die instelling zou hebben nagelaten te handelen naar aanleiding van de uitnodiging tot handelen.

4

Op 11 augustus 2020 heeft de Commissie krachtens artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Rekwirant heeft hierover geen opmerkingen ingediend.

5

Bij de bestreden beschikking is het Gerecht ingegaan op het verzoek van de Commissie om geen rekening te houden met de passages van het verzoekschrift waarin werd verwezen naar een advies van haar juridische dienst van 19 november 2018, en heeft het het beroep niet‑ontvankelijk verklaard na in de punten 28 tot en met 31 van die beschikking te oordelen dat rekwirant geen procesbelang had en evenmin procesbevoegd was, en in de punten 32 tot en met 36 ervan te oordelen dat de Commissie in haar brief van 25 maart 2020 een standpunt had ingenomen over de uitnodiging tot handelen.

Conclusies van partijen voor het Hof

6

Met zijn hogere voorziening verzoekt rekwirant het Hof:

de bestreden beschikking te vernietigen, en

het in eerste aanleg gevorderde toe te wijzen.

7

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwirant te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

8

De argumenten die rekwirant in het verzoekschrift heeft aangevoerd, moeten in zes middelen worden herschikt: 1) schending van artikel 18, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie; 2) onjuiste kwalificatie door het Gerecht van de brief van de Commissie van 25 maart 2020 als een standpuntbepaling; 3) onjuiste beoordeling door het Gerecht in verband met het procesbelang en de procesbevoegdheid van rekwirant; 4) schending van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend (hierna: „EVRM”), de artikelen 2, 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 2 VEU; 5) onjuiste beoordeling door het Gerecht van de wijze waarop rekwirant het juridisch advies van de Commissie van 19 november 2018 heeft gebruikt, en 6) schending van het algemene beginsel van voorzienbaarheid van de wet, wat de kosten betreft.

Eerste middel

Argumenten van partijen

9

Met zijn eerste middel betoogt rekwirant dat het Gerecht artikel 18, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft geschonden doordat een van de leden van de rechtsprekende formatie van het Gerecht die op zijn beroep uitspraak heeft gedaan, te weten rechter J. Laitenberger, schijnbaar een belangenconflict in de zaak had en zich niettemin niet heeft gewraakt, en dus zijn verplichting tot objectieve onpartijdigheid niet is nagekomen. De president van het Gerecht heeft van zijn kant niet voldaan aan zijn verplichting om die rechter te wijzen op zijn belangenconflict.

10

Volgens rekwirant vloeit dit belangenconflict voort uit twee omstandigheden waarvan er reeds één volstaat om de aangevoerde niet-nakoming van de onpartijdigheidsplicht vast te stellen.

11

Om te beginnen is Laitenberger vóór zijn aanstelling als rechter bij het Gerecht twintig jaar in dienst geweest bij de Commissie, waaronder bij het directoraat-generaal Concurrentie en de dienst van de woordvoerder. Door ongeveer negen maanden na zijn vertrek uitspraak te doen in een zaak die over het beweerde nalaten van zijn voormalige werkgever ging, had die rechter schijnbaar een belangenconflict en voldeed hij dus niet aan het vereiste van objectieve onpartijdigheid.

12

Ook heeft Laitenberger, toen hij directeur-generaal van DG Concurrentie was, in een ander geschil, dat structureel over dezelfde kwestie als die in de onderhavige zaak ging, ervoor gepleit dat de Commissie niets ondernam tegen de Agrofert‑groep.

13

Rekwirant stelt in dit verband dat hij tussen januari en maart 2018 met Laitenberger in contact is geweest via diens woordvoerder, nadat hij hem drie vragen had gesteld om te weten of het feit dat een lidstaat geen bedrag terugvordert ten belope van een subsidie die de Commissie heeft geweigerd uit de Uniebegroting te betalen omdat het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) meent dat die in strijd met de Unieregels is verleend, en die dus uit de begroting van die lidstaat is betaald, onrechtmatige staatssteun vormt volgens het Unierecht. Hem is in wezen geantwoord dat de Commissie in principe een lidstaat niet kon gelasten steun terug te vorderen louter omdat die onrechtmatig was verleend, indien de onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt niet was aangetoond. In dit antwoord, dat door de woordvoerder van Laitenberger namens DG Concurrentie werd verstrekt, werd gewoon in algemene bewoordingen gesproken over de staatssteunbeginselen en werd niet specifiek ingegaan op het geschil rond een dochteronderneming van Agrofert.

14

Volgens de Commissie is het eerste middel ongegrond.

Beoordeling door het Hof

15

Er zij aan herinnerd dat de waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht – met name de waarborgen die zowel voor dat begrip als voor de samenstelling van een dergelijk gerecht bepalend zijn – de hoeksteen van het recht op een eerlijk proces vormen. Dit recht impliceert dat elke rechterlijke instantie moet nagaan of zij, gelet op haar samenstelling, een gerecht in vorenbedoelde zin is, wanneer er op dit punt ernstige twijfel rijst. Deze verificatie is in een democratische samenleving noodzakelijk voor het vertrouwen van de justitiabelen in de rechterlijke instanties (arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX‑II en C‑543/18 RX‑II, EU:C:2020:232, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

16

Het Hof heeft ook reeds geoordeeld dat het vereiste van onpartijdigheid, dat in artikel 47 van het Handvest is neergelegd, twee elementen omvat. In de eerste plaats dient het gerecht onpartijdig te zijn in subjectieve zin, dat wil zeggen dat geen van zijn leden blijk mag geven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid; deze persoonlijke onpartijdigheid wordt vermoed tot bewijs van het tegendeel. In de tweede plaats moet het gerecht onpartijdig zijn in objectieve zin, dat wil zeggen voldoende waarborgen bieden om elke gerechtvaardigde twijfel dienaangaande uit te sluiten (arrest van 4 december 2019, H/Raad, C‑413/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1044, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17

In casu heeft rekwirant enkel aangevoerd dat een van de leden van de rechtsprekende formatie van het Gerecht die de bestreden beschikking heeft gegeven, schijnbaar een belangenconflict had, en wenst hij dus niet de persoonlijke onpartijdigheid van dat lid ter discussie stellen maar de objectieve onpartijdigheid van de rechtsprekende formatie.

18

Wat de redenen voor deze bewering van rekwirant betreft, moet worden vastgesteld dat het enkele feit dat dit lid van de rechtsprekende formatie in dienst was bij de Commissie – verweerster in eerste aanleg – alvorens zijn ambt van rechter bij het Gerecht uit te oefenen, niet volstaat om legitieme twijfel te doen rijzen over zijn objectieve onpartijdigheid en die van die formatie in deze zaak (zie in die zin beschikking van 2 april 2020, Kerstens/Commissie, C‑577/18 P‑REV, niet gepubliceerd, EU:C:2020:250, punten 2530).

19

In dit verband bepaalt artikel 18 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat de uitdrukking vormt van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op toegang tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, in de eerste alinea dat de rechters en de advocaten‑generaal van het Hof van Justitie van de Europese Unie niet mogen deelnemen aan de berechting van een zaak waarin zij vroeger zijn opgetreden als gemachtigde, raadsman of advocaat van een van de partijen, of waarover zij geroepen zijn geweest zich uit te spreken als lid van een rechtbank, van een commissie van onderzoek of in enige andere hoedanigheid, en in de tweede alinea, eerste volzin, dat wanneer een rechter of advocaat-generaal om een bijzondere reden meent niet te kunnen deelnemen aan de berechting of het onderzoek van een bepaalde zaak, hij dit meedeelt aan de president.

20

Wat betreft het verbod in artikel 18, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie voor een rechter om deel te nemen aan de berechting van een zaak waarover hij geroepen is geweest zich uit te spreken in een andere hoedanigheid, en de verwijzing in de tweede alinea van dit artikel naar een „bijzondere reden” om niet deel te nemen aan de berechting van een bepaalde zaak, stelt rekwirant, gezien de bijzondere omstandigheden die hij beschrijft, tevergeefs dat Laitenberger er in zijn functie van directeur-generaal van DG Concurrentie van de Commissie voor zou hebben gepleit dat de Commissie in een ander geschil over beweerdelijk dezelfde kwestie als die in de onderhavige zaak, niets ondernam tegen de Agrofert‑groep.

21

Ten eerste hebben de correspondentie tussen rekwirant en de Commissie uit 2018 en zijn verzoekschrift in de onderhavige zaak weliswaar beide betrekking op een vermeend belangenconflict van de Tsjechische premier, maar ging die correspondentie over vermeende illegale staatssteun van de Tsjechische Republiek terwijl de onderhavige zaak gaat over betalingen uit de Uniebegroting. Het is dus een andere kwestie, zoals rekwirant zelf erkent.

22

Ten tweede heeft de Commissie in die correspondentie gewoon in algemene bewoordingen de staatssteunbeginselen in herinnering gebracht, zoals rekwirant zelf ook erkent, en is zij niet specifiek ingegaan op het door hem vermelde geschil. Haar antwoorden zijn dan ook irrelevant voor de onderhavige zaak en kunnen geenszins een aanwijzing voor partijdigheid vormen.

23

Ten derde is het hoe dan ook zo dat, hoewel de gesprekspartners van rekwirant blijkbaar bij de dienst van de woordvoerder van de Commissie werkten en een van de twee blijkbaar persattaché van DG Concurrentie was, uit de correspondentie niet blijkt dat Laitenberger de antwoorden zelf heeft opgesteld of goedgekeurd. De bewering van rekwirant dat hij met Laitenberger via diens woordvoerder in contact is geweest, is dus niet aangetoond.

24

Uit het voorgaande volgt dat rekwirant geen gebrek aan objectieve onpartijdigheid in de zin van de in punt 16 van dit arrest aangehaalde rechtspraak heeft aangetoond, noch van rechter Laitenberger noch van de rechtsprekende formatie van het Gerecht die de bestreden beschikking heeft gegeven.

25

Bijgevolg moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

Tweede middel

Argumenten van partijen

26

Met zijn tweede middel verwijt rekwirant het Gerecht in punt 36 van de bestreden beschikking twee kennelijke beoordelingsfouten te hebben gemaakt door de brief van de Commissie van 25 maart 2020 aan te merken als een standpuntbepaling over de uitnodiging tot handelen.

27

Ten eerste heeft de Commissie volgens hem in die brief, anders dan het Gerecht in dat punt heeft gesteld, niet uitgelegd waarom zij weigerde te doen wat hij had gevraagd. Zij heeft de twee verzoeken in de uitnodiging tot handelen gewoon ontweken en heeft er geen gevolg aan gegeven.

28

Ten tweede heeft het Gerecht de brief van de Commissie van 25 maart 2020 gekwalificeerd als een standpuntbepaling, terwijl die instelling niet heeft geantwoord op zijn verzoek om een einde te maken aan de rechtstreekse landbouwsteun uit de Uniebegroting – wat onder de eerste pijler van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) valt – aan ondernemingen die worden gecontroleerd door de premier van de Tsjechische Republiek. Zij heeft immers gesproken over de opschorting van de betalingen aan die ondernemingen uit de Europese structuur‑ en investeringsfondsen en het Elfpo, die onder de tweede pijler van het GLB vallen. In die omstandigheden heeft een beroep op artikel 263 VWEU, wat het Gerecht bepleit, geen zin, aangezien rekwirant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de verklaring die de Commissie heeft afgelegd en de maatregelen die zij heeft genomen in verband met deze tweede pijler.

29

Dat er geen antwoord is gekomen op het verzoek over de eerste pijler, vormt volgens rekwirant een nalaten van de Commissie en moet leiden tot de vernietiging van de bestreden beschikking. Bovendien heeft het Gerecht op misleidende wijze naar het Elfpo verwezen waar het ging om de rechtstreekse landbouwsteun, om dit gebrek aan antwoord te camoufleren.

30

De Commissie betwist de gegrondheid van dit betoog.

Beoordeling door het Hof

31

Zoals uit de rechtspraak van het Hof blijkt, heeft het Gerecht er in de punten 33 tot en met 35 van de bestreden beschikking terecht aan herinnerd dat de ontvankelijkheidsvoorwaarden voor een beroep wegens nalaten, die in artikel 265 VWEU zijn neergelegd, niet zijn vervuld wanneer de instelling die tot handelen wordt uitgenodigd, daarover een standpunt inneemt voordat het beroep wordt ingesteld (beschikkingen van 8 februari 2018, CBA Spielapparate- und Restaurantbetrieb/Commissie, C‑508/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:72, punt 15, en 3 december 2019, WB/Commissie, C‑270/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:1038, punt 13), en dat de vaststelling van een andere handeling dan die welke de belanghebbende wenst of noodzakelijk acht, zoals een naar behoren gemotiveerde weigering om te handelen zoals in de uitnodiging tot handelen wordt gevraagd, een standpuntbepaling vormt die het nalaten beëindigt (zie in die zin arrest van 19 november 2013, Commissie/Raad, C‑196/12, EU:C:2013:753, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Op basis van deze rechtspraak heeft het Gerecht in punt 36 van de bestreden beschikking in wezen geoordeeld dat de brief van de Commissie van 25 maart 2020, die was verstuurd in antwoord op de uitnodiging tot handelen van 30 januari 2020 en waarin die instelling besloot om niet de in de uitnodiging gevraagde stappen te ondernemen, het nalaten had beëindigd, waardoor het door rekwirant krachtens artikel 265 VWEU ingestelde beroep niet‑ontvankelijk was. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat hij tegen die beslissing beroep had kunnen instellen op grond van artikel 263 VWEU, op voorwaarde dat hij procesbevoegdheid hadden kunnen aantonen.

33

Het is van belang eraan te herinneren dat in een standpuntbepaling in de zin van artikel 265, tweede alinea, VWEU het standpunt van de betrokken instelling over het verzoek van de verzoeker duidelijk en definitief moet worden vastgesteld, en dat de vraag of het antwoord van die instelling op dat verzoek kan worden aangemerkt als een „standpuntbepaling” die het vermeende nalaten beëindigt, een rechtsvraag is die kan worden opgeworpen in het kader van een hogere voorziening (zie in die zin beschikking van 16 juni 2020, CJ/Hof van Justitie van de Europese Unie, C‑634/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:474, punten 29 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

In casu is het betoog dat rekwirant in zijn tweede middel voert, niet van dien aard dat daarmee de kwalificatie van de brief van de Commissie van 25 maart 2020 als „standpuntbepaling” ter discussie komt te staan, en dus evenmin de conclusie van het Gerecht dat het beroep bijgevolg niet-ontvankelijk was.

35

In dit verband blijkt duidelijk uit de tekst van die brief dat de Commissie niet heeft willen handelen zoals in de uitnodiging werd voorgesteld. Zij heeft rekwirant in die brief uitgelegd dat zij reeds de nodige evenredige maatregelen had genomen om de Uniebegroting te beschermen, namelijk door geen betalingen uit de Europese structuur‑ en investeringsfondsen te doen aan begunstigden die mogelijk betrokken waren bij het vermeende belangenconflict en door de betalingen uit het Elfpo op te schorten, en heeft dus impliciet doch ondubbelzinnig geweigerd te handelen in de zin van de twee verzoeken die rekwirant in de uitnodiging tot handelen had geformuleerd, en hem daarvoor de reden gegeven. Zij heeft dus niet vermeden op deze verzoeken te antwoorden. Bijgevolg heeft het Gerecht geen enkele beoordelingsfout gemaakt door in punt 36 van de bestreden beschikking te oordelen dat de brief van de Commissie van 25 maart 2020 een standpuntbepaling in de zin van artikel 265, tweede alinea, VWEU vormde.

36

In die omstandigheden doet het argument van rekwirant dat het Gerecht in punt 36 van de bestreden beschikking ten onrechte naar het Elfpo heeft verwezen als zou het gaan om rechtstreekse landbouwsteun uit de Uniebegroting, niet ter zake: hoe de betalingen uit dit fonds ook worden aangemerkt, de Commissie heeft geweigerd te handelen in de zin van de verzoeken van rekwirant omdat de opschorting van deze betalingen een van de noodzakelijke en evenredige maatregelen was die genomen waren ter bescherming van de Uniebegroting.

37

Verder zij eraan herinnerd dat de vraag welke ontvankelijkheidsvoorwaarden gelden voor een beroep wegens nalaten, verschilt van de vraag of tegen de door de betrokken Unie-instelling vastgestelde handeling die een einde maakt aan haar stilzitten, beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld (zie in die zin beschikking van 16 juni 2020, CJ/Hof van Justitie van de Europese Unie, C‑634/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:474, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg faalt het argument van rekwirant dat het zinloos is om tegen de brief van de Commissie van 25 maart 2020 beroep in te stellen krachtens artikel 263 VWEU.

38

Uit het voorgaande volgt dat het tweede middel ongegrond moet worden verklaard.

Derde middel

Argumenten van partijen

39

Met zijn derde middel komt rekwirant op tegen de punten 28 tot en met 31 van de bestreden beschikking, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat hij voor het beroep wegens nalaten noch procesbevoegd was noch procesbelang had.

40

Volgens rekwirant kunnen de door hem gevraagde handelingen ten aanzien van derden hem rechtstreeks en individueel raken. Aangezien het voor de eerbiediging van de in artikel 2 VEU neergelegde fundamentele waarden noodzakelijk is die handelingen vast te stellen, moeten de ontvankelijkheidscriteria volgens hem ruim worden uitgelegd zodat particulieren tegen de niet-naleving van die waarden door een Unie-instelling beroep kunnen instellen bij het Gerecht.

41

Rekwirant betoogt ook dat hij procesbelang heeft. Ten eerste heeft hij er als parlementslid van een lidstaat en voorzitter van een permanent comité van de Tsjechische senaat, belast met het toezicht op het beheer van overheidsmiddelen, belang bij het Gerecht te verzoeken om te controleren of de Commissie de verplichtingen uit de Uniewetgeving is nagekomen. Ten tweede heeft hij er als Europees belastingbetaler belang bij het Gerecht te verzoeken om te verifiëren of de Commissie de regels met betrekking tot de goede verdeling van haar middelen heeft nageleefd en toegepast.

42

Volgens de Commissie is het betoog van rekwirant ongegrond.

Beoordeling door het Hof

43

Aangezien het Gerecht om de in de punten 31 tot en met 38 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren omdat de Commissie vóór de instelling ervan een standpunt had ingenomen over de uitnodiging tot handelen van 30 januari 2020, hoeft niet te worden ingegaan op het betoog van rekwirant dat zijn procesbevoegdheid en ‑belang onjuist zijn beoordeeld. Aangezien het beroep bij de bestreden beschikking niet-ontvankelijk is verklaard, zou die eventuele fout immers zonder belang zijn geweest voor de uitkomst van het geschil en geen invloed hebben gehad op het dictum (zie naar analogie arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 74, en beschikking van 25 oktober 2016, VSM Geneesmiddelen/Commissie, C‑637/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:812, punten 54 en 55).

44

Het derde middel doet dan ook niet ter zake.

Vierde middel

Argumenten van partijen

45

Met het vierde middel voert rekwirant schending aan van artikel 6, lid 1, EVRM, de artikelen 2, 41 en 47 van het Handvest en artikel 2 VEU doordat het Gerecht in punt 37 van de bestreden beschikking de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aanvaard zonder de zaak ten gronde te onderzoeken, en meer in het bijzonder heeft geoordeeld dat hoewel rekwirant een nationaal parlementslid is en reeds fysieke bedreigingen heeft ontvangen, artikel 47 van het Handvest niet tot doel heeft het in de Verdragen vastgelegde systeem van rechterlijke toetsing te wijzigen.

46

Volgens rekwirant is het Gerecht op drie punten zijn onafhankelijkheidsplicht als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM niet nagekomen. Ten eerste heeft het zonder enige kritiek de argumenten van de Commissie, de uitvoerende macht, in aanmerking genomen, en die van hem bijna allemaal buiten beschouwing gelaten, wat indruist tegen het recht op een eerlijk proces, dat een onderzoek van de voornaamste argumenten van alle procespartijen vereist. Ten tweede heeft het Gerecht, door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, zijn bevoegdheden als rechterlijke instantie ingeperkt ten aanzien van de uitvoerende macht van de Unie. Ten derde heeft het niet voldaan aan het vereiste van rechterlijke onafhankelijkheid uit het oogpunt van de fundamentele rechten en waarden, door geen kritiek te uiten op het optreden van de uitvoerende macht en niet het juiste evenwicht tussen de rechterlijke en de uitvoerende macht te handhaven.

47

Rekwirant stelt in dit verband dat het Gerecht heeft getolereerd dat de Commissie subversief gebruikmaakt van de processtrategie die erin bestaat een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen om schending mogelijk te maken van de fundamentele waarden in artikel 2 VEU, zoals democratie, de rechtsstaat, gelijkheid en rechtvaardigheid.

48

Door geen rekening te houden met de bedreigingen van zijn fysieke integriteit heeft het Gerecht bovendien zijn recht op leven geschonden, dat wordt gewaarborgd door artikel 2 van het Handvest.

49

Rekwirant voegt daaraan toe dat het Gerecht, door zich niet uit te spreken over de grond van de zaak en het merendeel van zijn argumenten te negeren, met zijn gebrek aan redenering dus niet heeft voldaan aan zijn motiveringsplicht, die is neergelegd in artikel 41 van het Handvest en voortvloeit uit het recht op een eerlijk proces.

50

De Commissie acht deze argumenten ongegrond.

Beoordeling door het Hof

51

Waar rekwirant schending aanvoert van artikel 6, lid 1, EVRM, de artikelen 2, 41 en 47 van het Handvest en artikel 2 VEU bekritiseert hij in essentie het feit dat het Gerecht krachtens artikel 130 van zijn Reglement voor de procesvoering uitspraak heeft gedaan over de exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder op de zaak ten gronde in te gaan.

52

Dienaangaande volstaat het erop te wijzen dat, zoals het Gerecht er in punt 37 van de bestreden beschikking in wezen aan heeft herinnerd, de ontvankelijkheidsregels voor een bij het Hof ingesteld beroep weliswaar moeten worden uitgelegd in het licht van de waarden en de grondrechten van het Unierecht, maar deze waarden en grondrechten het systeem van rechterlijke toetsing van de Verdragen, en met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen bij de Unierechter, niet kunnen wijzigen (beschikking van 14 april 2021, Wagenknecht/Europese Raad, C‑504/20 P, EU:C:2021:305, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

De bewering van rekwirant dat het Gerecht in de bestreden beschikking zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, is overigens ingegeven door het feit dat de zaak daarin niet ten gronde is behandeld, wat gewoon het gevolg is van de legitieme beslissing van het Gerecht om overeenkomstig artikel 130 van zijn Reglement voor de procesvoering uitspraak te doen zonder op de zaak ten gronde in te gaan.

54

Het vierde middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

Vijfde middel

Argumenten van partijen

55

Met zijn vijfde middel komt rekwirant in wezen op tegen de punten 14 tot en met 24 van de bestreden beschikking, waarin het Gerecht het verzoek van de Commissie heeft toegewezen om geen rekening te houden met de passages van het verzoekschrift die verwijzen naar het advies van de juridische dienst van die instelling van 19 november 2018. Volgens rekwirant heeft het Gerecht verkeerd ingeschat in welke mate hij zich in zijn verzoekschrift op dat advies heeft gebaseerd.

56

Rekwirant stelt dat in zijn verzoekschrift tweemaal naar dat juridisch advies werd verwezen met de bedoeling een aanvullende en niet-essentiële aanvulling van zijn eigen argumenten te geven, en dat de eerste verwijzing in een voetnoot stond en de tweede in de titel van een onderdeel van het verzoekschrift.

57

Volgens de Commissie doet dit middel niet ter zake.

Beoordeling door het Hof

58

Vastgesteld moet worden dat dit middel faalt. Zelfs indien het gegrond zou zijn, zou het namelijk niets wijzigen aan punt 1 van het dictum van de bestreden beschikking, dat luidt dat geen rekening moet worden gehouden met het advies van de juridische dienst van de Commissie dat als bijlage bij het verzoekschrift is gevoegd, noch met de passages van het verzoekschrift waarin naar de inhoud van dat advies wordt verwezen, en evenmin aan punt 2 van dat dictum, waarin het beroep van rekwirant niet-ontvankelijk wordt verklaard.

59

Het vijfde middel moet dan ook als niet ter zake dienend worden afgewezen.

Zesde middel

Argumenten van partijen

60

Met zijn zesde middel betoogt rekwirant dat het Gerecht het beginsel van voorzienbaarheid van de wet heeft geschonden door hem te verwijzen in de kosten terwijl het bedrag daarvan niet in de bestreden beschikking staat aangegeven en de artikelen 133 tot en met 141 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, die over de kosten handelen, geen materiële regel bevatten om de kosten te bepalen.

61

Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk.

Beoordeling door het Hof

62

Het is vaste rechtspraak dat wanneer alle andere middelen in hogere voorziening zijn afgewezen, de conclusies betreffende de vermeende onregelmatigheid van de beslissing van het Gerecht over de kosten niet-ontvankelijk moeten worden verklaard volgens artikel 58, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat bepaalt dat een hogere voorziening niet uitsluitend betrekking kan hebben op de veroordeling in of het bedrag van de proceskosten (beschikkingen van 12 januari 2017, Europäischer Tier- und Naturschutz en Giesen/Commissie, C‑343/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:10, punt 24, en 14 april 2021, Wagenknecht/Europese Raad, C‑504/20 P, EU:C:2021:305, punt 52).

63

Aangezien de andere middelen van de hogere voorziening zijn afgewezen, moet het zesde middel niet-ontvankelijk worden verklaard.

64

Gelet op het voorgaande moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

65

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

66

Aangezien rekwirant in casu in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in zijn eigen kosten in verband met de hogere voorziening en in die van de Commissie.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Lukáš Wagenknecht wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Naar boven