Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62020CJ0349
Judgment of the Court (Third Chamber) of 3 March 2022.#NB and AB v Secretary of State for the Home Department.#Request for a preliminary ruling from the First-tier Tribunal (Immigration and Asylum Chamber).#Reference for a preliminary ruling – Common policy on asylum and immigration – Standards for the qualification of third-country nationals or stateless persons as beneficiaries of international protection – Directive 2004/83/EU – Article 12 – Exclusion from being a refugee – Stateless person of Palestinian origin registered with the United Nations Relief and Works Agency (for Palestine Refugees in the Near East) (UNRWA) – Conditions to be entitled ipso facto to the benefits of Directive 2004/83/EC – Cessation of UNRWA’s protection or assistance.#Case C-349/20.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 maart 2022.
NB en AB tegen Secretary of State for the Home Department.
Verzoek van de First-tier Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid – Normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2004/83/EG – Artikel 12 – Uitsluiting van de vluchtelingenstatus – Bij de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) geregistreerde staatloze Palestijn – Voorwaarden om zich op grond van die hoedanigheid te beroepen op richtlijn 2004/83/EG – Ophouden van de bescherming of bijstand van de UNRWA.
Zaak C-349/20.
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 maart 2022.
NB en AB tegen Secretary of State for the Home Department.
Verzoek van de First-tier Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid – Normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2004/83/EG – Artikel 12 – Uitsluiting van de vluchtelingenstatus – Bij de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) geregistreerde staatloze Palestijn – Voorwaarden om zich op grond van die hoedanigheid te beroepen op richtlijn 2004/83/EG – Ophouden van de bescherming of bijstand van de UNRWA.
Zaak C-349/20.
Jurisprudentie – Algemeen
ECLI-code: ECLI:EU:C:2022:151
ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
3 maart 2022 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid – Normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als personen die internationale bescherming genieten – Richtlijn 2004/83/EG – Artikel 12 – Uitsluiting van de vluchtelingenstatus – Bij de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA) geregistreerde staatloze Palestijn – Voorwaarden om zich op grond van die hoedanigheid te beroepen op richtlijn 2004/83/EG – Ophouden van de bescherming of bijstand van de UNRWA”
In zaak C‑349/20,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de First-tier Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) (rechter in eerste aanleg bevoegd in immigratie- en asielzaken, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 29 juli 2020, ingekomen bij het Hof op 29 juli 2020, in de procedure
NB,
AB
tegen
Secretary of State for the Home Department,
in tegenwoordigheid van:
United Nations High Commissioner for Refugees (UK),
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: G. Hogan,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
|
– |
AB en NB, vertegenwoordigd door A. Vasisht, solicitor, R. Husain, QC, E. Mitchell, G. Capel, R. Toal en T. Tridimas, barristers, |
|
– |
Secretary of State for the Home Department, vertegenwoordigd door T. Lindsay als gemachtigde, |
|
– |
United Nations High Commissioner for Refugees (UK), vertegenwoordigd door S. Mobley, solicitor, M. Demetriou, QC, en T. Johnston, barrister, |
|
– |
de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Kanitz en J. Möller als gemachtigden, |
|
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Ladenburger en A. Azéma als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 oktober 2021,
het navolgende
Arrest
|
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12). |
|
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen NB en AB, staatlozen van Palestijnse afkomst, en de Secretary of State for the Home Department (minister van Binnenlandse Zaken, Verenigd Koninkrijk) over de afwijzing door laatstgenoemde van het door NB en AB ingediende verzoek om internationale bescherming. |
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
Verdrag van Genève
|
3 |
Het op 28 juli 1951 te Genève ondertekende Verdrag betreffende de status van vluchtelingen [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], is op 22 april 1954 in werking getreden. Het is aangevuld en gewijzigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, dat op 31 januari 1967 te New York is gesloten en op 4 oktober 1967 in werking is getreden (hierna: „Verdrag van Genève”). |
|
4 |
Artikel 1D van het Verdrag van Genève bepaalt: „Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen. Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.” |
United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA)
|
5 |
Bij resolutie nr. 302 (IV) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 8 december 1949 betreffende bijstand aan Palestijnse vluchtelingen, is de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten [United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA)] opgericht. Deze organisatie heeft tot taak het welzijn en de menselijke ontwikkeling van de Palestijnse vluchtelingen te dienen. |
|
6 |
Volgens de punten VII.C en VII.E van de Consolidated Eligibility and Registration Instructions (geconsolideerde richtsnoeren inzake het in aanmerking komen en de registratie) van de UNRWA bestaat het werkgebied van de UNRWA uit vijf sectoren, te weten de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever (met inbegrip van Oost-Jerusalem), Jordanië, Libanon en Syrië. |
Unierecht
Richtlijn 2004/83
|
7 |
In de overwegingen 3, 10, 16, 17 en 38 van richtlijn 2004/83 staat te lezen:
[...]
[...]
[...]
|
|
8 |
Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt: „Het doel van deze richtlijn is minimumnormen vast te stellen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, alsmede de inhoud van de verleende bescherming.” |
|
9 |
Artikel 2, onder c) tot en met e), van die richtlijn luidt als volgt: „In deze richtlijn wordt verstaan onder: [...]
|
|
10 |
Artikel 4 van richtlijn 2004/83, met als opschrift „Beoordeling van feiten en omstandigheden”, bepaalt: „1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen. [...] 3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
[...]” |
|
11 |
Artikel 12, lid 1, onder a), van die richtlijn, met als opschrift „Uitsluiting”, bepaalt: „Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:
|
Richtlijn 2011/95
|
12 |
In de overwegingen 1 en 50 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9) staat te lezen:
[...]
|
|
13 |
Artikel 12, lid 1, onder a), van deze richtlijn, met als opschrift „Uitsluiting”, bepaalt: „Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:
|
|
14 |
Artikel 40 van die richtlijn, met als opschrift „Intrekking”, luidt als volgt: „Richtlijn [2004/83] wordt voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten ingetrokken met ingang van 21 december 2013, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, genoemde termijn voor de omzetting in nationaal recht. Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten gelden verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden deze gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.” |
Richtlijn 2013/32
|
15 |
Overweging 18 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60), luidt: „Het is in het belang van zowel de lidstaten als de personen die om internationale bescherming verzoeken dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling.” |
|
16 |
Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt: „In deze richtlijn wordt verstaan onder: [...]
[...]
[...]” |
|
17 |
Artikel 46 van die richtlijn bepaalt: „1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:
[...] 3. Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig richtlijn [2011/95], zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg. [...]” |
Recht van het Verenigd Koninkrijk
|
18 |
Richtlijn 2004/83 is in Brits recht omgezet bij de Refugee or Person in Need of International Protection (Qualification) Regulations 2006 [regeling van 2006 betreffende vluchtelingen of personen die internationale bescherming behoeven (S.I. 2006/2525; hierna: „Regulations van 2006”)] en de Immigration Rules (the 2006 Regulations) [Immigratieregeling van 2006]. |
|
19 |
Artikel 2 van de Regulations van 2006 bepaalt: „onder ‚vluchteling’ wordt verstaan eenieder die onder artikel 1A van het Verdrag van Genève valt en op wie artikel 7 niet van toepassing is”. |
|
20 |
Artikel 7, lid 1, van die Regulations luidt: „Een persoon is geen vluchteling indien hij binnen de werkingssfeer van artikel 1D, 1E of 1F, van het Verdrag van Genève valt.” |
|
21 |
Artikel 339AA van de Immigration Rules luidt als volgt: „Dit artikel is van toepassing indien de Secretary of State zich ervan heeft vergewist dat de persoon ingevolge artikel 7 van de [Regulations van 2006] is uitgesloten of had moeten worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus.” |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
|
22 |
NB woont met haar echtgenoot en hun vijf minderjarige kinderen, waaronder hun zwaar gehandicapte zoon AB, sinds oktober 2015 in het Verenigd Koninkrijk. Met uitzondering van H, het jongste gezinslid dat op de dag van de verwijzingsbeslissing zeven maanden oud was, zijn alle gezinsleden geregistreerd bij de UNRWA. Zij woonden voorheen in het vluchtelingenkamp Al Bass (Libanon). |
|
23 |
Met hun beroep trachten verzoekers in het hoofdgeding in de eerste plaats de vluchtelingenstatus te verkrijgen op grond van artikel 1D van het Verdrag van Genève, waarnaar artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83 verwijst. Zij voeren aan dat zij, als staatlozen die voorheen een beroep hebben gedaan op de bescherming of bijstand van de UNRWA, zich krachtens artikel 1D, tweede alinea, van het Verdrag van Genève op grond van dat feit op de vluchtelingenstatus kunnen beroepen voor zover deze bescherming of bijstand is opgehouden om redenen buiten hun invloed en onafhankelijk van hun wil („insluitende clausule”). In dit verband stellen verzoekers in het hoofdgeding dat zij onder die insluitende clausule vallen omdat de UNRWA niet kan voldoen aan zijn taak om zwaar gehandicapte kinderen bijstand te verlenen en omdat AB vanwege zijn handicap in Libanon is blootgesteld aan ernstige discriminatie. |
|
24 |
Zij wijzen er in dit verband op dat AB in het kamp Al Bass geen toegang heeft gehad tot passend onderwijs of passende medische bijstand. Wegens zijn handicap werden zowel AB als zijn broers en zussen vernederd door de omringende gemeenschap, wat een negatieve invloed had op de geestelijke gezondheid en het leven van het hele gezin. Deze situatie is verergerd door de bijzonder precaire levensomstandigheden in het kamp, de discriminatie waarmee in Libanon wonende gehandicapte Palestijnen in het algemeen worden geconfronteerd, en de verslechtering van de sociaaleconomische situatie in Libanon in de afgelopen jaren. |
|
25 |
In dit verband stellen verzoekers in het hoofdgeding onder verwijzing naar het arrest van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a. (C‑364/11, EU:C:2012:826), dat ernstige discriminatie, zoals die waaraan AB in het onderhavige geval gelet op de bovengenoemde elementen is blootgesteld, kan worden beschouwd als een reden die hem ertoe heeft gedwongen het werkgebied van de UNRWA te verlaten. Zij voegen hieraan toe dat de discriminatie als gevolg van de willekeurige weigering om personen met een handicap toegang tot gezondheidszorg en onderwijs te verzekeren, ernstige schade kan berokkenen aan het kind dat er het slachtoffer van is en zelfs onder het begrip „vervolging” zou kunnen vallen. Bij de beoordeling of van een dergelijke vervolging sprake is, moet immers naar behoren rekening worden gehouden met de bijzondere kwetsbaarheid van de kinderen, die in dit geval nog wordt vergroot door de verslechterende situatie in Libanon, alsmede met het belang van het kind, niet alleen wat betreft AB maar ook wat betreft zijn broers en zussen. Gelet op deze overwegingen zijn verzoekers in het hoofdgeding van mening dat zij om objectieve redenen buiten hun invloed Libanon hebben verlaten en derhalve niet langer bescherming of bijstand van de UNRWA genieten. |
|
26 |
De Secretary of State betwist het recht van verzoekers in het hoofdgeding om op grond van dat feit de vluchtelingenstatus te verkrijgen. Hij geeft weliswaar toe dat AB is gediscrimineerd op grond van zijn handicap, maar voert aan dat deze discriminatie niet de vereiste mate bereikt om als vervolging te kunnen worden aangemerkt. Voorts betoogt hij dat AB in Libanon voldoende bijstand heeft gekregen en na zijn terugkeer zal blijven krijgen. De Secretary of State wijst in dit verband op het bestaan van een vroegtijdig interventiecentrum in het kamp Al Bass, dat onder de verantwoordelijkheid van een niet-gouvernementele organisatie valt en dat, volgens hem, bijstand verleent aan de gehandicapte kinderen die er wonen. Ten slotte voert hij aan dat verzoekers in het hoofdgeding niet hebben aangetoond dat zij geen beroep konden doen op het onderwijs en de bijstand van dergelijke niet-gouvernementele organisaties, en dus ook niet dat er redenen waren buiten hun invloed waardoor zij in Libanon geen bescherming of bijstand van de UNRWA meer konden genieten. |
|
27 |
Om te kunnen bepalen of verzoekers in het hoofdgeding op basis van de door hen aangevoerde feiten ipso facto in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus, moet volgens de verwijzende rechter eerst worden opgehelderd of de beëindiging van de bescherming of bijstand van de UNRWA uitsluitend moet worden onderzocht op basis van de situatie op de datum van hun vertrek, dan wel of de toetsing als aanvulling of alternatief de omstandigheden omvat die zich eventueel na die datum hebben voorgedaan. Voorts vraagt deze rechter zich af wie in dit verband de bewijslast draagt. Ten slotte wenst hij opheldering te verkrijgen over de relevante elementen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de bescherming of bijstand van de UNRWA is beëindigd. |
|
28 |
In die omstandigheden heeft de First-tier Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) (rechter in eerste aanleg bevoegd in immigratie- en asielzaken, Verenigd Koninkrijk) besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen: „Bij de beoordeling of de bescherming of bijstand van de UNRWA voor een bij de UNRWA geregistreerde staatloze Palestijn is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van [richtlijn 2004/83] met betrekking tot de bijstand voor personen met een handicap:
|
Procedure bij het Hof
|
29 |
Op 31 januari 2020 heeft het Verenigd Koninkrijk de Europese Unie verlaten. Overeenkomstig artikel 86, lid 2, van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2019, C 384 I, blz. 1) blijft het Hof bevoegd uitspraak te doen in verzoeken om een prejudiciële beslissing die zijn ingediend door rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk voordat de in artikel 126 van dat akkoord bepaalde overgangsperiode eindigde op 31 december 2020. |
|
30 |
Voorts zijn arresten en beschikkingen van het Hof die voor het eind van de overgangsperiode zijn vastgesteld, alsook arresten en beschikkingen die na het eind van de overgangsperiode zijn vastgesteld in prejudiciële procedures krachtens artikel 89, lid 1, van dat akkoord in al hun onderdelen verbindend voor en in het Verenigd Koninkrijk. |
|
31 |
Aangezien het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing op 29 juli 2020 ter griffie van het Hof is neergelegd, blijft het Hof bevoegd om uitspraak te doen op dit verzoek en is de verwijzende rechter gebonden door het onderhavige arrest. |
|
32 |
Op 25 mei 2021 heeft het Hof partijen en andere belanghebbenden in de zin van artikel 23 van het Statuut van het Hof van de Europese Unie een vraag gesteld, waarin zij met name voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag werden uitgenodigd hun standpunt kenbaar te maken over de eventuele invloed van het arrest van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn) (C‑507/19, EU:C:2021:3). |
|
33 |
NB en AB, de Secretary of State, de United Nations High Commissioner for Refugees (UK) en de Europese Commissie hebben antwoorden op deze vraag ingediend. Het Hof heeft op 25 mei 2021 ook een vraag gesteld aan de United Nations High Commissioner for Refugees (UK) over de wettelijke verplichtingen van de UNRWA met betrekking tot het verlenen van bijstand aan gehandicapte kinderen en daadwerkelijk getroffen maatregelen, in het bijzonder in Libanon. De United Nations High Commissioner for Refugees (UK) alsook NB en AB hebben deze vraag beantwoord. |
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
|
34 |
Alvorens de gestelde vragen te beantwoorden, moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd dat het Verenigd Koninkrijk krachtens artikel 1 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht (PB 2008, C 115, blz. 295), dat aan het VEU en het VWEU is gehecht, onder een afwijkende regeling valt die alle maatregelen omvat die worden aangenomen in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en de mogelijkheid heeft om niet aan de wetgevingsprocedures op dat gebied deel te nemen. |
|
35 |
Ofschoon het Verenigd Koninkrijk, zoals vermeld in overweging 38 van richtlijn 2004/83, wel heeft deelgenomen aan de aanneming en de toepassing van deze richtlijn, heeft het daarentegen van deze afwijkende regeling gebruikgemaakt voor richtlijn 2011/95, waarbij richtlijn 2004/83 met ingang van 21 december 2013 is ingetrokken. |
|
36 |
Overeenkomstig overweging 50 van richtlijn 2011/95 heeft het Verenigd Koninkrijk aldus niet deelgenomen aan de vaststelling van die richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in het Verenigd Koninkrijk. |
|
37 |
Voorts volgt uit artikel 40 van richtlijn 2011/95 dat richtlijn 2004/83 met ingang van 21 december 2013 enkel wordt ingetrokken voor de lidstaten die zijn gebonden door richtlijn 2011/95. |
|
38 |
Richtlijn 2004/83 blijft dus – binnen de in de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte grenzen – van toepassing ten aanzien van het Verenigd Koninkrijk. |
|
39 |
In de tweede plaats zij er tevens aan herinnerd dat uit de overwegingen 3, 16 en 17 van richtlijn 2004/83 blijkt dat het Verdrag van Genève de hoeksteen vormt van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen en dat de bepalingen van de richtlijn inzake de voorwaarden voor erkenning als vluchteling en inzake de inhoud van de vluchtelingenstatus zijn vastgesteld om de bevoegde instanties van de lidstaten te helpen dit verdrag toe te passen op basis van gemeenschappelijke begrippen en criteria (arresten van 17 juni 2010, Bolbol, C‑31/09, EU:C:2010:351, punt 37, en 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 42). |
|
40 |
De bepalingen van richtlijn 2004/83 moeten dus worden uitgelegd in het licht van de algemene opzet en de doelstelling van die richtlijn, met inachtneming van het Verdrag van Genève en de andere in artikel 78, lid 1, VWEU bedoelde relevante verdragen. Die uitlegging moet voorts geschieden, zoals uit overweging 10 van die richtlijn volgt, met eerbiediging van de rechten die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten (arresten van 17 juni 2010, Bolbol, C‑31/09, EU:C:2010:351, punt 38, en 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 43). |
|
41 |
In de derde plaats zij erop gewezen dat artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83 in essentie overeenkomt met artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, zodat de rechtspraak inzake deze tweede bepaling relevant is voor de uitlegging van de eerste bepaling [zie naar analogie arrest van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punt 37]. |
|
42 |
De gestelde vragen moeten in het licht van deze overwegingen worden beantwoord. |
Eerste vraag
|
43 |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden, zodat een persoon op grond van dat feit aanspraak kan maken op de „vluchtelingenstatus” in de zin van deze bepaling, enkel rekening dient te worden gehouden met de relevante omstandigheden die gelden op het moment waarop deze persoon het werkgebied van de UNRWA heeft verlaten, of ook met de omstandigheden die gelden op het moment waarop de bevoegde autoriteiten een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus in behandeling nemen of de bevoegde rechterlijke instanties een beslissing nemen over een beroep tegen een weigering van die status. |
|
44 |
Om deze vraag te beantwoorden moet worden opgemerkt dat volgens artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2004/83 een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer „hij onder artikel 1D van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen”. |
|
45 |
Artikel 1D, eerste alinea, van het Verdrag van Genève bepaalt dat dit verdrag niet van toepassing is op personen die „thans” bescherming of bijstand genieten „van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen”. |
|
46 |
De UNRWA is een orgaan van de Verenigde Naties dat is opgericht om bijstand en bescherming te bieden aan Palestijnen in hun hoedanigheid van „vluchtelingen uit Palestina”. Zijn mandaat, dat is verlengd tot en met 30 juni 2023, strekt zich uit tot zijn werkgebied, dat uit vijf sectoren bestaat, namelijk de Gazastrook, de Westelijke Jordaanoever (met inbegrip van Oost-Jeruzalem), Jordanië, Libanon en Syrië. |
|
47 |
Eenieder die, zoals NB en AB, bij de UNRWA is geregistreerd, dient dus in aanmerking te komen voor bescherming en bijstand van dit orgaan ten behoeve van zijn welzijn als vluchteling (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 84). |
|
48 |
Wegens deze specifieke vluchtelingenstatus die voor de Palestijnen in de gebieden in het Nabije Oosten is ingesteld, zijn personen die bij de UNRWA zijn geregistreerd in beginsel, krachtens artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2004/83, dat overeenkomt met artikel 1D, eerste alinea, van het Verdrag van Genève, uitgesloten van de vluchtelingenstatus in de Unie [arrest van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
|
49 |
Voorts volgt uit artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83, dat overeenkomt met artikel 1D, tweede alinea, van het Verdrag van Genève, dat wanneer een persoon die in de Unie om internationale bescherming verzoekt niet langer bescherming of bijstand van de UNRWA geniet, deze uitsluiting niet langer van toepassing is [arrest van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
|
50 |
Zo is artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 van toepassing wanneer op basis van een individuele beoordeling van alle relevante elementen blijkt dat de betrokken staatloze Palestijn in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeert en de UNRWA, die door de betrokkene om bijstand is gevraagd, niet in staat is in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee deze organisatie is belast, waardoor deze staatloze wegens omstandigheden buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil gedwongen is het werkgebied van de UNRWA te verlaten. In dat geval kan deze staatloze, tenzij hij valt onder een van de in artikel 12, lid 1, onder b), artikel 12, lid 2, en artikel 12, lid 3, van die richtlijn genoemde uitsluitingsgronden, zich op grond van dit feit op deze richtlijn beroepen zonder noodzakelijkerwijs te hoeven aantonen dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft in de zin van artikel 2, onder d), van deze richtlijn [arrest van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
|
51 |
In dit verband moet evenwel worden opgemerkt dat de omstandigheid dat iemand ipso facto recht heeft op de voorzieningen uit hoofde van de bedoelde richtlijn in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), ervan, geen onvoorwaardelijk recht op erkenning van de vluchtelingenstatus inhoudt. De persoon die ipso facto recht heeft op de voorzieningen van richtlijn 2004/83 moet dus niet noodzakelijkerwijs aantonen dat hij vervolging vreest in de zin van artikel 2, onder c), ervan, maar moet wel, zoals verzoekers in het hoofdgeding hebben gedaan, een verzoek om erkenning als vluchteling indienen dat door de bevoegde autoriteiten van de verantwoordelijke lidstaat moet worden onderzocht (zie in die zin arrest van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punten 75 en 76). |
|
52 |
Hoewel artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83, zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, echter niet specifiek aangeeft welk tijdstip bepalend is voor de beoordeling van de beëindiging van de bijstand of de bescherming van de UNRWA door de bevoegde nationale autoriteiten of rechterlijke instanties, pleit het gebruik van de zinsnede „die thans [...] genieten” in de eerste alinea van artikel 1D van het Verdrag van Genève, en „is opgehouden” in de tweede alinea van dat artikel voor een beoordeling die ertoe strekt te bepalen of die bescherming of bijstand daadwerkelijk is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83. |
|
53 |
In die omstandigheden moet een dergelijke beoordeling worden gebaseerd op een individuele beoordeling van alle relevante elementen of factoren van de betrokken situatie zoals die zich voordeed op het moment waarop de betrokken asielzoekers het werkgebied van de UNRWA hebben verlaten, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden op het moment waarop de bevoegde administratieve autoriteiten beslissen op het verzoek van de betrokkene om toekenning van de vluchtelingenstatus, of de betrokken rechterlijke instanties beslissen op het beroep tegen een beslissing tot weigering van de vluchtelingenstatus. Met name dient rekening te worden gehouden met de situatie waarin de betrokkene kan terugkeren naar het werkgebied van de UNRWA omdat de omstandigheden op grond waarvan hij als vluchteling is erkend, hebben opgehouden te bestaan [zie in die zin arresten van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 77, en 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punten 59 en 66]. |
|
54 |
De noodzaak om een dergelijke beoordeling te verrichten is in overeenstemming met de algemene opzet van de bij richtlijn 2004/83 ingestelde regeling. In dit verband volgt uit artikel 4, lid 3, onder a), en artikel 5, lid 1, van richtlijn 2004/83 dat bij de beslissing over een verzoek om internationale bescherming rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst „op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen” en, in voorkomend geval, met gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de verzoeker het land van herkomst heeft verlaten. |
|
55 |
In dit verband moet er bovendien op worden gewezen dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 verplicht zijn om hun nationale recht zodanig in te richten dat de behandeling van de in deze bepaling bedoelde beroepen een „volledig en ex nunc” onderzoek omvat, op zijn minst in de beroepsprocedures bij een rechter in eerste aanleg, van alle feitelijke en juridische gegevens aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken. Het Hof heeft reeds aangegeven dat de uitdrukking „ex nunc” en het bijvoeglijk naamwoord „volledig”, die in die bepaling worden gebruikt, de verplichting van de rechter benadrukken om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met zowel de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had moeten houden, als de nieuwe gegevens die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing was vastgesteld. De bevoegdheid die de rechter daarmee krijgt om rekening te houden met nieuwe gegevens waarover deze autoriteit geen uitspraak heeft gedaan, beantwoordt aan de doelstelling van richtlijn 2013/32, welke richtlijn er in het bijzonder naar streeft dat „zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling”, zoals met name blijkt uit overweging 18 ervan [arrest van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
|
56 |
Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft betoogd, zou er zelfs indien een persoon in het verleden gedwongen was het werkgebied te verlaten omdat hij zich in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevond, immers geen enkele reden zijn om hem op grond van dat feit de vluchtelingenstatus toe te kennen krachtens artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83, indien de situatie in het werkgebied inmiddels aanzienlijk is verbeterd, zodat de persoon zich niet langer in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid bevindt en de UNRWA hem opnieuw levensomstandigheden kan bieden die stroken met zijn opdracht. Bijgevolg moeten de autoriteiten en rechterlijke instanties die beslissen of iemand ipso facto in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus, ook nagaan of de betrokkene thans kan terugkeren naar het werkgebied van de UNRWA. Indien dat het geval is, moet de asielzoeker overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin, van richtlijn 2004/83 worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus. |
|
57 |
Het staat derhalve aan de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om op individuele basis alle relevante elementen te beoordelen, niet alleen om na te gaan of het vertrek uit het UNRWA-werkgebied van aanvragers van de vluchtelingenstatus overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83, overeenkomstig de in punt 50 van dit arrest genoemde rechtspraak kan worden gerechtvaardigd door redenen buiten hun invloed en onafhankelijk van hun wil (en die hen dus beletten bescherming of bijstand van de UNRWA te genieten), maar ook of hun thans dergelijke bescherming of bijstand wordt onthouden wegens de gestelde verslechtering van de situatie in het betrokken werkgebied om redenen buiten hun invloed en onafhankelijk van hun wil. |
|
58 |
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden, zodat een persoon op grond van dat feit aanspraak kan maken op de „vluchtelingenstatus” in de zin van deze bepaling, bij de individuele beoordeling niet alleen rekening dient te worden gehouden met de relevante omstandigheden die gelden op het moment waarop deze persoon het werkgebied van de UNRWA heeft verlaten, maar ook met de omstandigheden die gelden op het moment waarop de bevoegde autoriteiten een verzoek om toekenning van de vluchtelingenstatus in behandeling nemen of de bevoegde rechterlijke instanties een beslissing nemen over een beroep tegen een weigering van die status. |
Tweede vraag
|
59 |
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de beoordeling of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden, zodat een persoon op grond van dat feit aanspraak kan maken op de „vluchtelingenstatus” in de zin van deze bepaling, wanneer de betrokkene aantoont dat hij het werkgebied van de UNRWA heeft moeten verlaten om redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil, de lidstaat – indien hij aldus van oordeel is – moet bewijzen dat de betrokkene thans naar dat gebied kan terugkeren en aldaar deze bescherming of bijstand kan genieten. |
|
60 |
Ter beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd dat de lidstaten overeenkomstig artikel 13 van richtlijn 2004/83 de vluchtelingenstatus moeten verlenen aan onderdanen van een derde land of staatlozen die overeenkomstig de hoofdstukken II en III van die richtlijn als vluchteling worden erkend. |
|
61 |
Derhalve moet voor de toekenning van de vluchtelingenstatus aan een verzoeker op grond van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van die richtlijn, dat is opgenomen in hoofdstuk III ervan, een beoordeling van de relevante feiten en omstandigheden worden verricht overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2004/83, dat is opgenomen in hoofdstuk II van deze richtlijn. |
|
62 |
In het bijzonder mogen de lidstaten krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft vervolgens tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen. |
|
63 |
In dit verband moet worden opgemerkt dat de in artikel 4 van richtlijn 2004/83 bedoelde beoordeling van de feiten en omstandigheden waarop een verzoek om internationale bescherming kan worden gegrond, in wezen in twee onderscheiden fasen verloopt. De eerste fase betreft de vaststelling van de feitelijke omstandigheden die bewijselementen tot staving van het verzoek kunnen vormen, terwijl de tweede fase betrekking heeft op de juridische beoordeling van die elementen, waarbij wordt beslist of in het licht van de feiten die een zaak kenmerken, is voldaan aan de materiële voorwaarden van de relevante bepalingen van richtlijn 2004/83 voor de toekenning van internationale bescherming (arrest van 2 december 2014, A e.a., C‑148/13–C‑150/13, EU:C:2014:2406, punt 55). |
|
64 |
In het kader van deze eerste fase, waarin de tweede vraag moet worden geplaatst, staat het krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 weliswaar aan de verzoeker om zo spoedig mogelijk alle elementen tot staving van zijn verzoek om internationale bescherming in te dienen, maar moeten de autoriteiten van de lidstaten, zoals het Hof reeds heeft verduidelijkt, in voorkomend geval actief met hem samenwerken om de relevante elementen van het verzoek te bepalen en aan te vullen, waarbij deze autoriteiten overigens vaak gemakkelijker toegang hebben tot bepaalde soorten documenten dan de verzoeker (zie in die zin arrest van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punten 65 en 66). |
|
65 |
Zo kan in casu uit artikel 4, lid 1, van richtlijn 2004/83 inderdaad worden afgeleid dat het aan de verzoekers staat om het bewijs te leveren dat zij daadwerkelijk de bescherming of bijstand van de UNRWA hebben ingeroepen en dat deze bescherming of bijstand is opgehouden. Wanneer de verzoekers echter kunnen bewijzen dat zij op het moment dat zij het werkgebied van de UNRWA hebben verlaten, daadwerkelijk daartoe waren gedwongen om redenen buiten hun invloed en onafhankelijk van hun wil — met name omdat zij in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeerden en de UNRWA hun geen levensomstandigheden kon bieden die stroken met zijn opdracht in dat gebied — staat het vervolgens evenwel aan de lidstaat om in voorkomend geval aan te tonen dat de omstandigheden in het betrokken werkgebied intussen zijn veranderd, zodat deze personen opnieuw bescherming of bijstand van de UNRWA kunnen genieten. |
|
66 |
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de beoordeling of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden zodat een persoon op grond van dat feit aanspraak kan maken op de „vluchtelingenstatus” in de zin van deze bepaling, wanneer de betrokkene aantoont dat hij het werkgebied van de UNRWA heeft moeten verlaten om redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil, de lidstaat – indien hij aldus van oordeel is – moet bewijzen dat de betrokkene thans naar dat gebied kan terugkeren en deze bescherming of bijstand aldaar kan genieten. |
Derde vraag
|
67 |
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden in de zin van die bepaling, zodat een persoon die om internationale bescherming heeft verzocht was gedwongen om het werkgebied van deze organisatie te verlaten, moet worden aangetoond dat de UNRWA of het land waar deze organisatie actief is, door handelen of nalaten deze persoon opzettelijk schade heeft toegebracht of hem bijstand heeft onthouden. |
|
68 |
Voor de beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd dat het, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, om uit te maken of de bescherming of bijstand van de UNRWA daadwerkelijk is opgehouden in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83, aan de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat om na te gaan of het vertrek van de betrokkene wordt gerechtvaardigd door redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil die hem dwingen dat gebied te verlaten en hem op die manier beletten de door de UNRWA verleende bijstand te genieten (arrest van 19 december 2012, Abed El Karem El Kott e.a., C‑364/11, EU:C:2012:826, punt 61). |
|
69 |
In dit verband moet worden opgemerkt dat zowel artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 als artikel 1D van het Verdrag van Genève een objectieve beoordeling vereist van de vraag of de bescherming of bijstand van de UNRWA om welke reden dan ook daadwerkelijk is opgehouden, zodat deze organisatie om objectieve redenen of om redenen die verband houden met de individuele situatie van de verzoeker niet langer in staat is om hem de levensomstandigheden te bieden die stroken met de taak waarmee deze organisatie is belast. |
|
70 |
Een dergelijke beoordeling hoeft dus niet te worden gebaseerd op subjectieve elementen zoals de bedoelingen van de UNRWA of van de staat waar deze organisatie actief is. De invoering van een dergelijk vereiste voor de toepassing van artikel 12, lid 1, onder a), van richtlijn 2004/83 zou immers neerkomen op een ongeoorloofde beperking van de werkingssfeer van deze bepaling en een ongeoorloofde en aanzienlijke beperking van de omvang van de aan Palestijnse staatlozen verleende bescherming. |
|
71 |
Indien zou komen vast te staan dat de UNRWA of het land waar deze organisatie actief is, de betrokken personen opzettelijk schade heeft toegebracht of hun opzettelijk bijstand heeft onthouden (door handelen of nalaten), zou dit bewijs – zoals de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie heeft opgemerkt – uiteraard bijzonder relevant zijn. Voor de toepassing van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 is het evenwel niet nodig dat een dergelijke opzet wordt aangetoond. |
|
72 |
Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden in de zin van die bepaling, zodat een persoon die om internationale bescherming heeft verzocht, was gedwongen om het werkgebied van deze organisatie te verlaten, niet hoeft te worden aangetoond dat de UNRWA of het land waar deze organisatie actief is, door handelen of nalaten deze persoon opzettelijk schade heeft toegebracht of hem bijstand heeft onthouden. Voor de toepassing van deze bepaling volstaat het dat wordt vastgesteld dat de bescherming of bijstand van de UNRWA om welke reden dan ook daadwerkelijk is opgehouden, zodat de UNRWA om objectieve redenen of om redenen die verband houden met de individuele situatie van de verzoeker niet langer in staat is om hem de levensomstandigheden te bieden die stroken met de taak waarmee deze organisatie is belast. |
Vierde vraag
|
73 |
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83, gelezen in samenhang met artikel 1D van het Verdrag van Genève, aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de nodige voorwaarden om na te gaan of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden, zodat een persoon op grond van dat feit aanspraak kan maken op de „vluchtelingenstatus” in de zin van die bepaling van richtlijn 2004/83, rekening moet worden gehouden met de bijstand die aan die persoon wordt verleend door maatschappelijke organisaties, zoals ngo’s. |
|
74 |
Voor de beantwoording van deze vraag moet worden opgemerkt dat zowel artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 als artikel 1D van het Verdrag van Genève enkel verwijst naar de bescherming of bijstand „van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de [Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen]” en geen melding maakt van eventuele steun of eventuele dienstverlening door andere entiteiten die geen deel uitmaken van de Verenigde Naties, zoals ngo’s. |
|
75 |
Voorts is in punt 50 van het onderhavige arrest in herinnering gebracht dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 van toepassing is wanneer op basis van een individuele beoordeling van alle relevante elementen blijkt dat de betrokken staatloze Palestijn in een persoonlijke situatie van ernstige onveiligheid verkeert en de UNRWA, die door de betrokkene om bijstand is gevraagd, niet in staat is in dat gebied levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee deze organisatie is belast, waardoor deze staatloze wegens omstandigheden buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil gedwongen is het werkgebied van de UNRWA te verlaten. |
|
76 |
Derhalve moet worden vastgesteld dat zowel artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83 als artikel 1D van het Verdrag van Genève in wezen slechts verwijst naar de bescherming of bijstand van de UNRWA. |
|
77 |
De UNRWA is een door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties opgericht agentschap van de Verenigde Naties, dat tot taak heeft Palestijnse vluchtelingen overeenkomstig zijn mandaat bescherming en bijstand te verlenen. Gelet op de aan de UNRWA verleende status en de aan de UNRWA opgedragen taak, kan deze organisatie in geen geval worden gelijkgesteld met maatschappelijke organisaties, zoals ngo’s, die heel andere entiteiten zijn dan de UNRWA en zich niet in dezelfde positie bevinden als de UNRWA, aangezien zij geen „bijstand” of „bescherming” in de zin van het Verdrag van Genève en richtlijn 2004/83 kunnen bieden. |
|
78 |
Dit kan echter niet afdoen aan het feit dat de medewerking van maatschappelijke organisaties zoals ngo’s, zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier, van wezenlijk belang kan zijn om de UNRWA in staat te stellen zijn taak voort te zetten. Gelet op de toenemende moeilijkheden die de UNRWA ten minste in bepaalde sectoren van zijn werkgebied bij de uitvoering van zijn mandaat heeft ondervonden, heeft deze organisatie in de praktijk kennelijk van die medewerking gebruikgemaakt. |
|
79 |
In die omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat, wanneer een dergelijke samenwerking bestaat, de bijstand van maatschappelijke organisaties zoals ngo’s in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden, zodat verzoekers op grond van dat feit aanspraak kunnen maken op de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83. |
|
80 |
Om elke bijstand die wordt verleend door maatschappelijke organisaties zoals ngo’s daadwerkelijk in aanmerking te nemen, geldt evenwel als voorwaarde dat de UNRWA met die organisaties een formele en stabiele samenwerkingsrelatie heeft in het kader waarvan genoemde organisaties de UNRWA bijstaan bij de vervulling van zijn mandaat. |
|
81 |
Dat is met name het geval wanneer ngo’s, zoals de advocaat-generaal in de punten 83 tot en met 85 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, formeel opdracht hebben gekregen van het land waar de UNRWA actief is om die bescherming of bijstand te bieden, en de Palestijnse vluchtelingen daadwerkelijk recht hebben op stabiele, en niet incidentele, bescherming of bijstand van de betrokken ngo’s. |
|
82 |
Bovendien moet hieraan worden toegevoegd dat de rol van het land waar de UNRWA actief is, zoals de advocaat-generaal in punt 79 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, in dit verband eveneens bepalend kan zijn om de UNRWA in staat te stellen zijn opdracht daadwerkelijk te vervullen en om ervoor te zorgen dat de betrokken personen in waardige omstandigheden kunnen leven [zie in die zin arrest van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn), C‑507/19, EU:C:2021:3, punten 58 en 62]. |
|
83 |
Zo moet, wanneer Palestijnse vluchtelingen een concreet wettelijk recht hebben op duurzame toegang tot door het betrokken land verzorgd onderwijs en medische zorg, die situatie in aanmerking worden genomen bij een algemene beoordeling van alle relevante omstandigheden overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83. |
|
84 |
Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2004/83, gelezen in samenhang met artikel 1D van het Verdrag van Genève, aldus moet worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de nodige voorwaarden om na te gaan of de bescherming of bijstand van de UNRWA is opgehouden, zodat een persoon op grond van dat feit aanspraak kan maken op de „vluchtelingenstatus” in de zin van die bepaling van richtlijn 2004/83, rekening moet worden gehouden met de bijstand die aan die persoon wordt verleend door maatschappelijke organisaties, zoals ngo’s, mits de UNRWA met die organisaties een formele en stabiele samenwerkingsrelatie heeft in het kader waarvan genoemde organisaties de UNRWA bijstaan bij de vervulling van zijn mandaat. |
Kosten
|
85 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
|
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht: |
|
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.