EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62019CJ0487

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 oktober 2021.
Procedure ingeleid door W.Ż.
Verzoek van de Sąd Najwyższy om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Rechtsstaat – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters – Onvrijwillige overplaatsing van een rechter bij een gewone rechterlijke instantie – Beroep – Niet-ontvankelijkheidsbeschikking van een rechter bij de Sąd Najwyższy (Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych) [hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke zaken en strafzaken (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken), Polen] – Rechter benoemd door de president van de Republiek Polen op basis van een besluit van de nationale raad voor de rechtspraak ondanks een rechterlijke beslissing tot opschorting van de tenuitvoerlegging van dat besluit in afwachting van een prejudiciële beslissing van het Hof – Rechter die geen vooraf bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt – Voorrang van het Unierecht – Mogelijkheid om een dergelijke niet-ontvankelijkheidsbeschikking non-existent te verklaren.
Zaak C-487/19.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2021:798

 ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

6 oktober 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Rechtsstaat – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters – Onvrijwillige overplaatsing van een rechter bij een gewone rechterlijke instantie – Beroep – Niet-ontvankelijkheidsbeschikking van een rechter bij de Sąd Najwyższy (Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych) [hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke zaken en strafzaken (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken), Polen] – Rechter benoemd door de president van de Republiek Polen op basis van een besluit van de nationale raad voor de rechtspraak ondanks een rechterlijke beslissing tot opschorting van de tenuitvoerlegging van dat besluit in afwachting van een prejudiciële beslissing van het Hof – Rechter die geen vooraf bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt – Voorrang van het Unierecht – Mogelijkheid om een dergelijke niet-ontvankelijkheidsbeschikking non-existent te verklaren”

In zaak C‑487/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna) [hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke zaken en strafzaken (civiele kamer), Polen] bij beslissing van 21 mei 2019, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2019, in de procedure die is ingeleid door

W.Ż.

in tegenwoordigheid van:

Prokurator Generalny zastępowany przez Prokuraturę Krajową, voorheen Prokurator Prokuratury Krajowej Bożena Górecka,

Rzecznik Praw Obywatelskich,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Prechal (rapporteur), M. Vilaras, E. Regan, M. Ilešič, L. Bay Larsen, A. Kumin en N. Wahl, kamerpresidenten, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 september 2020,

gelet op de opmerkingen van:

W.Ż., vertegenwoordigd door S. Gregorczyk-Abram en M. Wawrykiewicz, adwokaci,

de Prokurator Generalny zastępowany przez Prokuraturę Krajową, vertegenwoordigd door R. Hernand, A. Reczka, S. Bańko, B. Górecka en M. Słowińska,

de Rzecznik Praw Obywatelskich, vertegenwoordigd door P. Filipek en M. Taborowski,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, S. Żyrek en A. Dalkowska als gemachtigden,

de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Herrmann, P. Van Nuffel en H. Krämer, vervolgens door K. Herrmann en P. Van Nuffel als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 april 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 267 VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een door rechter W.Ż. ingeleide procedure met betrekking tot een besluit waarbij de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: „KRS”) heeft geoordeeld dat niet hoefde te worden beslist op het door W.Ż. gemaakte bezwaar tegen een besluit van de president van de Sąd Okręgowy w K. (rechter in eerste of tweede aanleg K., Polen) waarbij de overplaatsing van W.Ż. tussen twee kamers van die rechterlijke instantie was gelast (hierna: „litigieus besluit”). Tegen dat besluit heeft W.Ż. beroep ingesteld bij de Sąd Najwyższy. In het kader van dat beroep heeft hij tevens een verzoek gedaan houdende wraking van alle rechters bij de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor bijzondere controle en publieke zaken), die dat beroep moet behandelen.

Pools recht

Grondwet

3

Artikel 7 van de grondwet luidt als volgt:

„De overheidsorganen handelen krachtens en binnen de grenzen van het recht.”

4

Artikel 10 van de grondwet luidt:

„1.   De staatsinrichting van de Republiek Polen berust op de scheiding van en het evenwicht tussen de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht.

2.   De Sejm en de Senat [de twee kamers van het Poolse parlement] oefenen de wetgevende macht uit. De president van de Republiek Polen en de ministerraad oefenen de uitvoerende macht uit. De rechterlijke instanties oefenen de rechterlijke macht uit.”

5

Artikel 45, lid 1, van de grondwet bepaalt:

„Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, zonder onnodige vertraging, door een bevoegd, onafhankelijk en onpartijdig gerecht.”

6

In artikel 60 van de grondwet is bepaald:

„Poolse burgers die hun volledige burgerrechten genieten, hebben recht op gelijke toegang tot openbare functies.”

7

Artikel 77, lid 2, van de grondwet luidt als volgt:

„Niemand mag bij wet worden belet om zijn geschonden vrijheden en rechten langs gerechtelijke weg te doen gelden.”

8

Artikel 179 van de grondwet bepaalt:

„Rechters worden voor onbepaalde tijd benoemd door de president van de Republiek Polen op voordracht van de [KRS].”

9

Artikel 184 van de grondwet bepaalt het volgende:

„De Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen) en de andere administratieve rechterlijke instanties toetsen binnen de bij wet gestelde grenzen de activiteiten van de overheid. [...]”

Nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy

10

Op 20 december 2017 heeft de president van de Republiek Polen de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5; hierna: „nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy”) ondertekend, die op 3 april 2018 in werking is getreden.

11

Bij de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy is onder meer de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken bij de Sąd Najwyższy ingesteld.

12

Artikel 26 van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy luidt als volgt:

„De kamer voor bijzondere controle en publieke zaken is bevoegd voor buitengewone klachten, verkiezingsgeschillen en betwistingen van de geldigheid van een nationaal of grondwettelijk referendum, de vaststelling van de geldigheid van verkiezingen en referenda, andere publiekrechtelijke aangelegenheden, met name geschillen inzake de bescherming van de mededinging, de regulering van de energiesector, telecommunicatie en spoorvervoer, en voor zaken waarin beroep is ingesteld tegen een besluit van de Przewodniczący Krajowej Rady Radiofonii i Telewizji (voorzitter van de nationale omroep- en televisieraad, Polen), of klachten betreffende de buitensporige duur van procedures die aanhangig zijn bij gewone en militaire rechterlijke instanties of bij de Sąd Najwyższy.”

13

Artikel 29 van de nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt dat de rechters van de Sąd Najwyższy worden benoemd door de president van de Republiek Polen op voordracht van de KRS.

Wet inzake de KRS

14

De regelgeving inzake de KRS is opgenomen in de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet betreffende de nationale raad voor de rechtspraak) van 12 mei 2011 (Dz. U. van 2011, nr. 126, volgnr. 714), zoals gewijzigd bij, onder meer, de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet op de nationale raad voor de rechtspraak en bepaalde andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3), en de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en bepaalde andere wetten) van 20 juli 2018 (Dz. U van 2018, volgnr. 1443) (hierna: „wet inzake de KRS”).

15

Artikel 37, lid 1, van de wet inzake de KRS bepaalt:

„Indien meerdere kandidaten hebben gesolliciteerd naar een ambt van rechter, onderzoekt en beoordeelt de [KRS] alle ingediende sollicitaties gezamenlijk. In deze situatie stelt de [KRS] ten aanzien van alle kandidaten een besluit vast over de voordracht tot benoeming in het ambt van rechter.”

16

Artikel 43 van deze wet luidt als volgt:

„1.   Een besluit van de [KRS] wordt definitief wanneer het niet vatbaar is voor beroep.

2.   Indien niet alle deelnemers aan de procedure het in artikel 37, lid 1, bedoelde besluit hebben aangevochten, wordt dit besluit definitief voor zover daarin is besloten de deelnemers aan de procedure die geen beroep hebben ingesteld, niet voor te dragen voor benoeming als rechter, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 44, lid 1b.”

17

In artikel 44 van de wet inzake de KRS was bepaald:

„1.   Een deelnemer aan de procedure kan bij de Sąd Najwyższy beroep instellen op grond dat het besluit van de [KRS] onwettig is, tenzij in afzonderlijke bepalingen anders is bepaald. [...]

1a.   In individuele gevallen betreffende een benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy kan beroep worden ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny. In deze gevallen is het niet mogelijk om beroep aan te tekenen bij de Sąd Najwyższy. Ter ondersteuning van een beroep bij de Naczelny Sąd Administracyjny kan niet worden aangevoerd dat niet correct is beoordeeld of de kandidaten voldoen aan de criteria die in aanmerking zijn genomen bij het besluit om een kandidaat al dan niet voor te dragen voor benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy.

1b.   Indien niet alle deelnemers aan de procedure het in artikel 37, lid 1, bedoelde besluit hebben aangevochten, wordt het besluit in individuele gevallen betreffende de benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy definitief, voor zover mede omvattend het besluit houdende voordracht voor de benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy en het besluit om geen voordracht tot benoeming als rechter in deze rechterlijke instantie in te dienen, in het geval van deelnemers aan de procedure die geen beroep hebben ingesteld.

[...]

3.   De bepalingen [van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering] inzake het cassatieberoep zijn van toepassing op de procedures voor de Sąd Najwyższy en de Naczelny Sąd Administracyjny. Artikel 871 van die wet is niet van toepassing;

4.   In individuele gevallen betreffende de benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy houdt de nietigverklaring door de Naczelny Sąd Administracyjny van het besluit van de [KRS] om een kandidaat niet voor te dragen voor benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy in dat de kandidatuur van de deelnemer aan de procedure die het beroep heeft ingesteld, wordt aanvaard voor een vacante post van rechter bij de Sąd Najwyższy waarvoor de procedure voor de [KRS] op de dag van de beslissing van de Naczelny Sąd Administracyjny nog niet is voltooid, of, bij gebreke van een dergelijke procedure, voor de volgende vacante post van rechter bij de Sąd Najwyższy die bekend wordt gemaakt.”

18

Lid 1a van artikel 44 van de wet inzake de KRS is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 8 december 2017 tot wijziging van de wet betreffende de nationale raad voor de rechtspraak en van bepaalde andere wetten, die op 17 januari 2018 in werking is getreden, en de leden 1b en 4 zijn aan dat artikel 44 toegevoegd bij de wet van 20 juli 2018 tot wijziging van de wet op de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en van bepaalde andere wetten, die op 27 juli 2018 in werking is getreden. Voordat deze wijzigingen waren aangebracht, zijn de in lid 1a bedoelde beroepen ingesteld bij de Sąd Najwyższy overeenkomstig lid 1 van artikel 44.

19

Bij arrest van 25 maart 2019 heeft de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) verklaard dat artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS onverenigbaar is met artikel 184 van de grondwet, in wezen op grond dat de bij dat lid 1a aan de Naczelny Sąd Administracyjny verleende bevoegdheid niet gewettigd was, noch vanuit het oogpunt van de aard van de betrokken zaken, noch vanuit het oogpunt van de organisatorische kenmerken van die rechterlijke instantie of de door deze instantie toegepaste procedure. In dat arrest heeft de Trybunał Konstytucyjny ook verklaard dat deze ongrondwettigverklaring „noodzakelijkerwijs leidt tot de beëindiging van alle aanhangige gerechtelijke procedures die op de ingetrokken bepaling zijn gebaseerd”.

20

Vervolgens is artikel 44 van de wet inzake de KRS gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz ustawy – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet tot wijziging van de wet inzake de KRS en de wet inzake de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties) van 26 april 2019 (Dz. U. van 2019, volgnr. 914; hierna: „wet van 26 april 2019”), die op 23 mei 2019 in werking is getreden. Lid 1 van dit artikel 44 luidt sindsdien als volgt:

„Een deelnemer aan de procedure kan bij de Sąd Najwyższy beroep instellen door aan te voeren dat het besluit van de [KRS] onwettig is, tenzij in afzonderlijke voorschriften anders is bepaald. In individuele zaken betreffende de benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy bestaat geen recht van beroep.”

21

Voorts bepaalt artikel 3 van de wet van 26 april 2019 dat „procedures in zaken die betrekking hebben op beroepen tegen besluiten van de [KRS] in individuele zaken betreffende de benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy die zijn ingeleid maar niet zijn afgerond voordat deze wet in werking treedt, van rechtswege worden gestaakt”.

Wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties

22

De ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001, zoals gewijzigd (Dz. U. van 2019, volgnr. 52), bepaalt in artikel 22a:

„[...]

§ 4b.   Voor de overplaatsing van een rechter naar een andere afdeling is zijn instemming niet vereist:

1. in geval van overplaatsing naar een andere afdeling die kennisneemt van zaken op hetzelfde gebied;

[...]

§ 4c.   § 4b, punt 1 [...], is niet van toepassing op een rechter die in een periode van drie jaar zonder zijn instemming naar een andere afdeling is overgeplaatst. [...]

§ 5.   Een rechter of gerechtsassessor wiens taken dusdanig zijn herverdeeld dat de omvang van zijn verantwoordelijkheden is gewijzigd, met name door een overplaatsing naar een andere afdeling van de betrokken rechterlijke instantie, kan binnen zeven dagen na de toewijzing van zijn nieuwe verantwoordelijkheden bezwaar aantekenen bij de [KRS]. Bezwaar staat niet open:

1) in geval van overplaatsing naar een afdeling die moet oordelen over zaken op hetzelfde gebied;

[...]”

Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

23

Artikel 49 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964, zoals gewijzigd (Dz. U. van 2018, volgnr. 1360; hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”) bepaalt:

„[...] een rechterlijke instantie haalt een rechter op diens verzoek of op verzoek van een partij van een zaak indien er sprake is van een omstandigheid die gegronde twijfel over diens onpartijdigheid in een bepaalde zaak doet rijzen”.

24

Artikel 50, lid 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt:

„Totdat de beslissing over het verzoek tot wraking van een rechter wordt gegeven:

1)

mag de rechter op wie het verzoek betrekking heeft, de behandeling van de zaak voortzetten;

2)

kan er geen beslissing of maatregel worden genomen die een einde maakt aan het geding.”

25

Artikel 365, lid 1, van dit wetboek bepaalt:

„Een definitieve beslissing bindt niet alleen de partijen en de rechterlijke instantie die de beslissing heeft gegeven, maar ook de andere rechterlijke instanties, overheidsinstanties en bestuurlijke organen, alsmede, in de bij wet bepaalde gevallen, andere personen.”

26

Artikel 388, lid 1, van dat wetboek bepaalt het volgende:

„In geval van cassatieberoep tegen een besluit waarvan de tenuitvoerlegging onherstelbare schade voor een partij zou veroorzaken, kan de rechter in tweede aanleg de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit opschorten totdat de cassatieprocedure is voltooid [...]. De beslissing kan worden gegeven tijdens een zitting achter gesloten deuren. [...]”

27

Artikel 391, lid 1, van het wetboek van rechtsvordering luidt als volgt:

„Bij gebreke van specifieke regels voor de procesvoering bij de rechter in eerste aanleg zijn op deze procedure de regels voor de procesvoering bij de rechter in eerste aanleg van overeenkomstige toepassing. [...]”

28

Artikel 39821 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

„Bij gebreke van specifieke regels voor de procesvoering bij de Sąd Najwyższy zijn op deze procedure de regels voor de procedure in tweede aanleg van overeenkomstige toepassing. [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

29

W.Ż. is rechter bij de Sąd Okręgowy w K. Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft de president van die rechterlijke instantie W.Ż. krachtens artikel 22a, lid 4b, punt 1, van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties overgeplaatst van de afdeling van die rechterlijke instantie waarin hij tot dan toe zitting had naar een andere afdeling van die rechterlijke instantie.

30

Tegen dit besluit heeft W.Ż. op grond van artikel 22a, lid 5, van die wet bezwaar gemaakt bij de KRS. Bij het litigieuze besluit heeft de KRS besloten dat niet meer hoefde te worden beslist op dit bezwaar.

31

Op 14 november 2018 heeft W.Ż. tegen het litigieuze besluit beroep ingesteld bij de Sąd Najwyższy. Dat beroep moet binnen de Sąd Najwyższy worden behandeld door de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken. In dit verband heeft W.Ż. echter ook een verzoek tot wraking van alle rechters in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken ingediend, op grond dat zij, gelet op de wijze waarop zij zijn benoemd, niet de vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid boden. Dit verzoek moet worden behandeld door de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna) in de samenstelling van drie rechters.

32

Wat die wijze van benoeming betreft, preciseert de verwijzende rechter – te weten de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna), die uitspraak doet in een uitgebreide formatie van zeven rechters – dat besluit nr. 331/2018 van de KRS van 28 augustus 2018, waarbij de Poolse president is voorgesteld om de betrokkenen te benoemen tot rechter in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken, op grond van artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS bij de Naczelny Sąd Administracyjny was aangevochten door kandidaten die in dit besluit van de KRS niet voor benoeming waren voorgedragen.

33

Bij definitieve beschikking van 27 september 2018 heeft de Naczelny Sąd Administracyjny op grond van artikel 388, lid 1, juncto artikel 39821 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en artikel 44, lid 3, van de wet inzake de KRS de opschorting van de uitvoering van besluit nr. 331/2018 gelast.

34

Ondanks die beroepen en die beschikking heeft de Poolse president op 10 oktober 2018 bepaalde kandidaten die door de KRS in besluit nr. 331/2018 waren voorgedragen, benoemd tot rechter in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken.

35

Daarop heeft de Naczelny Sąd Administracyjny bij beslissingen van 22 november 2018 de behandeling van de aldus bij hem ingestelde beroepen geschorst totdat het Hof uitspraak heeft gedaan over de prejudiciële vragen die deze nationale rechterlijke instantie bij beslissing van 21 november 2018 aan het Hof had voorgelegd in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18; EU:C:2021:153; hierna: „arrest A.B. e.a.”)], die betrekking heeft op een ander besluit van de KRS waarbij een aantal kandidaten aan de Poolse president was voorgedragen met het oog op hun benoeming tot rechter in de civiele kamer en de kamer voor strafzaken van de Sąd Najwyższy. Met deze vragen wenste de Naczelny Sąd Administracyjny in wezen te vernemen of het Unierecht zich verzet tegen bepalingen als artikel 44, leden 1a tot en met 4, van de wet inzake de KRS.

36

Op 20 februari 2019 heeft de president van de Republiek Polen een kandidaat die door de KRS in zijn besluit nr. 331/2018 ook was voorgedragen, benoemd tot rechter in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken (hierna: „betrokken rechter”).

37

Op 8 maart 2019 heeft de betrokken rechter, die als alleensprekende rechter uitspraak deed, zonder te beschikken over het dossier dat toen in het bezit was van een rechtsprekende formatie van drie rechters van de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna) en zonder W.Ż. te horen, een beschikking gegeven waarbij het door W.Ż. ingestelde beroep tegen het litigieuze besluit niet-ontvankelijk werd verklaard (hierna: „litigieuze beschikking”).

38

Bij beslissing van 20 maart 2019 heeft de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna), in de samenstelling van drie rechters, geoordeeld dat de litigieuze beschikking was gegeven in strijd met artikel 50, lid 3, punt 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waarbij hij benadrukte dat deze bepaling zich ertegen verzet dat een eindbeslissing wordt gegeven wanneer er nog geen uitspraak is gedaan op een verzoek tot wraking van een rechter dat door een andere rechter is ingediend. In deze beslissing heeft de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna) tevens vastgesteld dat deze beschikking in strijd was met de rechten van verdediging van W.Ż., in de zin van artikel 45, lid 1, van de grondwet, artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en artikel 47 van het Handvest, aangezien die beschikking was gegeven door een rechterlijke instantie die niet beschikte over het dossier en zonder dat W.Ż. kennis had kunnen nemen van het standpunt van het openbaar ministerie.

39

De Sąd Najwyższy (Izba Cywilna) heeft zich in die beslissing ook gebogen over de vraag of de betrokken rechter inderdaad beschikte over de hoedanigheid van rechter, omdat anders zou moeten worden geconcludeerd dat de litigieuze beschikking juridisch gezien non-existent is. Die vraag is van belang voor de uitkomst van de bij dezelfde rechterlijke instantie aanhangige wrakingsprocedure, aangezien deze procedure in het geval dat het bestaan van de litigieuze beschikking wordt aangetoond, zonder beslissing moet worden afgedaan omdat zij zonder voorwerp is geraakt, terwijl in het geval dat deze beschikking niet bestaat, daarentegen uitspraak moet worden gedaan op het door W.Ż. ingediende wrakingsverzoek. Tegen deze achtergrond heeft een rechtsprekende formatie van drie rechters van de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna) de verwijzende rechter de volgende vragen gesteld:

„1)

Kan er in juridische zin sprake zijn van een beschikking tot verwerping van een bij de Sąd Najwyższy ingesteld beroep tegen een besluit van de KRS, die is uitgesproken door een enkelvoudige kamer waarin een tot rechter bij de Sąd Najwyższy benoemde persoon zitting houdt, ondanks het feit dat het besluit van de KRS over de voordracht van deze persoon tot benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy voordien was aangevochten bij de Naczelny Sąd Administracyjny en hoewel de procedure bij de Naczelny Sąd Administracyjny nog niet was beëindigd ten tijde van de overhandiging van de benoemingsakte, en maakt deze beschikking een einde aan het geding dat is ingeleid door de instelling van het beroep in kwestie?

2)

Is de opschorting van de uitvoering van het besluit van de KRS door de Naczelny Sąd Administracyjny krachtens artikel 388, lid 1, juncto artikel 39821 van het [wetboek van burgerlijke rechtsvordering] en artikel 44, lid 3, van de [wet inzake de KRS] vóór de overhandiging van de akte betreffende de benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy van belang voor de beantwoording van de eerste vraag?”

40

De verwijzende rechter is van oordeel dat het antwoord op de aldus aan hem voorgelegde vragen met name ervan afhangt of een onder dergelijke omstandigheden benoemde rechter een bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 267 VWEU, artikel 47, tweede alinea, van het Handvest en artikel 6, lid 1, EVRM vormt.

41

Volgens de verwijzende rechter dienen de lidstaten er volgens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU namelijk voor te zorgen dat hun nationale rechterlijke instanties die over de onder het Unierecht vallende gebieden moeten oordelen, aan die vereisten voldoen, hetgeen onder andere betekent dat de betrokken rechters rechtmatig zijn benoemd.

42

De kamer voor bijzondere controle en publieke zaken moet onder meer zaken behandelen die betrekking hebben op onder het Unierecht vallende gebieden, zoals zaken betreffende de bescherming van de mededinging en de energieregulering. Voorts is de litigieuze beschikking gegeven in een zaak betreffende het statuut en de bescherming van de onafhankelijkheid van een rechter bij een nationale rechterlijke instantie die zelf uitspraak moet doen over de onder het Unierecht vallende gebieden, zodat de vereisten van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest in elke fase van het hoofdgeding in acht moeten worden genomen.

43

Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat de betrokken rechter is benoemd onder flagrante en doelbewuste schending van de fundamentele bepalingen van Pools recht inzake de procedure voor de benoeming van rechters.

44

Ten eerste heeft die benoeming plaatsgevonden terwijl er bij de Naczelny Sąd Administracyjny een beroep tegen besluit nr. 331/2018 over de voordracht van de betrokkene voor benoeming aanhangig was. Blijkens artikel 179 van de grondwet heeft een dergelijke voordracht een constitutionele strekking, zodat elke benoeming zonder wettelijke basis is zolang het juridische bestaan van dat besluit wegens dat beroep niet vaststaat. Een dergelijk beroep beoogt immers te waarborgen dat de rechten van de deelnemers aan de benoemingsprocedure op gelijke toegang tot de openbare dienst en op toegang tot een rechter overeenkomstig artikel 45, lid 1, artikel 60 en artikel 77, lid 2, van de grondwet worden geëerbiedigd.

45

Aan het voorgaande wordt niet afgedaan door artikel 44, leden 1b en 4, van de wet inzake de KRS. Zoals in punt 35 van dit arrest is benadrukt, heeft de Naczelny Sąd Administracyjny het Hof namelijk verzocht om een prejudiciële beslissing in de zaak die heeft geleid tot het arrest A.B. e.a., omdat deze nationale rechterlijke instantie betwijfelde of die nationale bepalingen verenigbaar zijn met het Unierecht. De verwijzende rechter onderstreept daarmee dat de Naczelny Sąd Administracyjny bij zijn uitspraak over die verenigbaarheid van die bepalingen rekening moet houden met de door het Hof gegeven verduidelijkingen of in het licht daarvan een Unierechtconforme uitlegging moet geven.

46

Ten tweede heeft de Poolse president, door over te gaan tot de omstreden benoeming ondanks de definitieve beslissing waarbij de Naczelny Sąd Administracyjny de opschorting van de uitvoering van besluit nr. 331/2018 had gelast, inbreuk gemaakt op artikel 365, lid 1, junctis artikel 391, lid 1, en artikel 39821 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, alsmede op artikel 44, lid 3, van de wet inzake de KRS. Bovendien is de benoeming van de betrokken rechter ook in strijd met de artikelen 7 en 10 van de grondwet, aangezien de Poolse president de aan de Naczelny Sąd Administracyjny toegekende rechterlijke bevoegdheid niet in acht heeft genomen.

47

Overigens past een dergelijke onrechtmatige benoeming in een algemenere context van een toename van het aantal maatregelen om een effectieve rechterlijke toetsing van de besluiten van de KRS over de voordracht tot benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy te belemmeren.

48

Dit kan het geval zijn wat betreft, ten eerste, de vaststelling van artikel 44, leden 1b en 4, van de wet inzake de KRS, waarvan de verenigbaarheid met het Unierecht aan de orde is in de aan het Hof voorgelegde vragen in de zaak die heeft geleid tot het arrest A.B. e.a., zoals eerder in herinnering is gebracht; ten tweede, de instelling door de KRS en een groep leden van de Senat van beroepen bij de Trybunał Konstytucyjny, die deze rechterlijke instantie ertoe hebben gebracht in een arrest van 25 maart 2019 te verklaren dat artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS ongrondwettig was en dat alle bij de Naczelny Sąd Administracyjny aanhangige beroepsprocedures tegen dergelijke besluiten derhalve moesten worden beëindigd en, ten derde, de vaststelling van de wet van 26 april 2019, waarin is bepaald dat op deze beroepen niet meer hoefde te worden beslist en alle toekomstige soortgelijke beroepen zijn uitgesloten.

49

Bovendien vertoont de benoeming van de betrokken rechter nog andere gebreken, waaronder het feit dat de vijftien leden van de huidige KRS die rechter zijn, door de Sejm zijn benoemd en niet, zoals in het verleden het geval was, door hun collega-rechters, en de omstandigheid dat die leden van de KRS konden worden benoemd doordat de grondwettelijk gewaarborgde termijn van het mandaat van de leden van de voorafgaande KRS was verkort. Deze kwesties waren het voorwerp van de prejudiciële vragen die aan het Hof zijn voorgelegd in het kader van de gevoegde zaken die hebben geleid tot het arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982).

50

Gelet op de omstandigheden waaronder de betrokken rechter aldus is benoemd, is de verwijzende rechter van oordeel dat deze rechter niet de vereiste waarborgen voor zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt. Die omstandigheden kunnen bij de justitiabelen immers twijfel dienaangaande oproepen en kunnen deze rechter ook blootstellen aan externe druk door de autoriteiten die hem hebben benoemd en vervolgens ervoor hebben gezorgd dat die benoeming in rechte niet meer kan worden betwist. Die omstandigheden brengen ook een risico van partijdigheid in het hoofdgeding met zich mee, zoals blijkt uit de vaststelling van de litigieuze beschikking door de betrokken rechter.

51

In deze omstandigheden heeft de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna), in een uitgebreide formatie van zeven rechters, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het [Handvest] en artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van het Unierecht [...], indien het daarbij gaat om een gerecht dat zitting houdt in een enkelvoudige kamer waarvan de zittende rechter in zijn ambt is benoemd onder kennelijke schending van de rechtsregels van de betrokken lidstaat inzake de benoeming van rechters, welke schending er met name in bestaat dat deze rechter is benoemd ofschoon het besluit van een nationale autoriteit dat betrekking had op het voorstel tot benoeming van deze rechter voordien was aangevochten bij de bevoegde nationale rechter (de Naczelny Sąd Administracyjny), de tenuitvoerlegging van dit besluit overeenkomstig het nationale recht was geschorst en de procedure voor de bevoegde nationale rechter (de Naczelny Sąd Administracyjny) niet was beëindigd voordat de benoemingsakte werd overhandigd?”

Procedure bij het Hof

Verzoek om toepassing van de versnelde procedure

52

De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft de verwijzende rechter aangevoerd dat die procedure gerechtvaardigd is door het feit dat het antwoord op de aan het Hof gestelde prejudiciële vraag van belang is voor het onderhavige hoofdgeding, maar ook gevolgen zou kunnen hebben voor de rechterlijke activiteit van een aantal andere rechters die onlangs aan verschillende kamers van de Sąd Najwyższy zijn toegevoegd en die zijn benoemd onder omstandigheden die geheel of gedeeltelijk vergelijkbaar zijn met die waaronder de betrokken rechter is benoemd.

53

Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter of, bij wijze van uitzondering, ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.

54

In herinnering moet worden geroepen dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument betreft dat is bedoeld om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen. Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof eveneens dat de versnelde procedure niet mag worden toegepast wanneer de gevoelige en ingewikkelde aard van de juridische kwesties die in een zaak aan de orde zijn, zich moeilijk leent voor de toepassing van een dergelijke procedure, met name wanneer het niet wenselijk is om de schriftelijke behandeling voor het Hof te verkorten (arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

In casu heeft de president van het Hof op 20 augustus 2019, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist dat het in punt 52 van het onderhavige arrest genoemde verzoek niet hoefde te worden ingewilligd.

56

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat het hoofdgeding in wezen betrekking heeft op een beroep waarmee een rechter opkomt tegen het besluit waarbij hij is overgeplaatst van een afdeling van de rechterlijke instantie waarin hij tot dan toe zitting had, naar een andere afdeling van die rechterlijke instantie. In verband met dat beroep heeft hij tevens de rechters gewraakt die zich daarover moeten uitspreken. Een dergelijk geschil kan als zodanig niet leiden tot een buitengewoon spoedeisende situatie.

57

Voorts heeft de gestelde vraag weliswaar daadwerkelijk betrekking op fundamentele Unierechtelijke bepalingen, maar is zij complex en uiterst gevoelig en maakt zij deel uit van een betrekkelijk ingewikkelde nationale procedurele en juridische context, en leent zij zich dus niet voor een procedure die afwijkt van de gewone procedureregels. Bovendien moest er ook rekening mee worden gehouden dat bepaalde vragen van de verwijzende rechter waarop de prejudiciële vraag is gebaseerd, reeds aan de orde waren in andere prejudiciële verwijzingen waarvan de behandeling zich in een vergevorderd stadium bevindt, zoals blijkt uit de punten 45, 48 en 49 van het onderhavige arrest.

Mondelinge behandeling en verzoek tot heropening daarvan

58

Na de schriftelijke behandeling zijn de betrokken partijen, waaronder met name de Poolse regering, gehoord op de terechtzitting van 22 september 2020. De advocaat-generaal heeft op 15 april 2021 zijn conclusie genomen, waarmee de mondelinge behandeling van de procedure is afgesloten.

59

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 mei 2021, heeft de Poolse regering verzocht om heropening van de mondelinge behandeling.

60

Ter ondersteuning van dit verzoek heeft die regering aangevoerd dat de conclusie van de advocaat-generaal in de onderhavige zaak enerzijds en de conclusie van advocaat-generaal Hogan in de zaak Repubblika (C‑896/19, EU:C:2020:1055) en het arrest van 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311), anderzijds blijk geven van een verschillende oriëntatie met betrekking tot de beoordeling van de procedure voor de benoeming van nationale rechters in de verschillende lidstaten in het licht van het Unierecht.

61

De Poolse regering is tevens van mening dat een heropening van de mondelinge behandeling in casu gerechtvaardigd is vanwege de omstandigheid dat de advocaat-generaal in zijn conclusie – waarmee deze regering het niet eens is – onvoldoende rekening heeft gehouden met haar argumenten, zodat die conclusie niet objectief is.

62

In dit verband moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid dat de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden opmerkingen indienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Ten tweede heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is in dit verband niet gebonden door deze conclusies of door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

Wat de argumenten van de Poolse regering met betrekking tot een vermeend gebrek aan objectiviteit van de conclusie van de advocaat-generaal betreft, volstaat het om op te merken dat de omstandigheid dat die regering van mening is dat haar argumenten in het kader van de onderhavige prejudiciële procedure in deze conclusie onvoldoende in aanmerking zijn genomen, hoe dan ook niet aantoont dat er sprake is van een dergelijk gebrek aan objectiviteit.

65

Volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof daarenboven in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing van het Hof.

66

In casu is het Hof echter van oordeel, de advocaat-generaal gehoord, dat het na de schriftelijke behandeling en de terechtzitting beschikt over alle gegevens die het nodig heeft om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Het Hof wijst er tevens op dat het door de Poolse regering ingediende verzoek om heropening van de mondelinge behandeling geen nieuwe feiten aan het licht brengt die van invloed kunnen zijn op de beslissing die het Hof moet nemen.

67

Onder deze omstandigheden is er geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

68

Volgens vaste rechtspraak is het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 15 juli 2021, Ministrstvo za obrambo, C‑742/19, EU:C:2021:597, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

In casu blijkt uit zijn beslissing dat de verwijzende rechter moet antwoorden op de vragen die hem zijn voorgelegd door een rechtsprekende formatie van drie rechters van de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna), zoals weergegeven in punt 39 van het onderhavige arrest. Met die vragen wenst die rechterlijke instantie te vernemen of zij de litigieuze beschikking buiten beschouwing mag laten en het onderzoek van het in het hoofdgeding bij haar ingediende wrakingsverzoek derhalve moet voortzetten dan wel moet vaststellen dat op dit verzoek niet hoeft te worden beslist, omdat die beschikking een einde heeft gemaakt aan het hoofdgeding door het beroep bij de Sąd Najwyższy dat W.Ż. tegen het litigieuze besluit heeft ingesteld, niet-ontvankelijk te verklaren.

70

Voorts moet worden benadrukt dat de KRS bij dat besluit heeft bepaald dat er niet hoefde te worden beslist op een door W.Ż. gemaakt bezwaar tegen het besluit waarbij de president van de Sąd Okręgowy w K., de rechterlijke instantie waaraan W.Ż. als rechter is toegewezen, W.Ż. zonder diens instemming heeft overgeplaatst van de afdeling van die rechterlijke instantie waarin hij tot dan toe zijn ambt uitoefende naar een andere afdeling van die rechterlijke instantie.

71

In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarbij een wrakingsverzoek is ingediend dat verband houdt met een beroep waarmee een rechter opkomt tegen een besluit waarbij hij zonder zijn instemming is overgeplaatst tussen twee afdelingen van de rechterlijke instantie waaraan hij is toegewezen, een beschikking non-existent moet verklaren waarbij een enkelvoudige kamer die in laatste aanleg uitspraak heeft gedaan, dat beroep heeft verworpen op grond dat de alleensprekende rechter die in die kamer zitting houdt, gelet op de omstandigheden waaronder hij is benoemd, geen vooraf bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vormt.

72

Wat die omstandigheden betreft, legt de verwijzende rechter in zijn vraag in het bijzonder de nadruk op het feit dat ten tijde van de benoeming van de betrokken rechter een rechtsmiddel was ingesteld tegen het besluit van de KRS waarbij de betrokken rechter was voorgedragen voor die benoeming, alsook op de omstandigheid dat de Naczelny Sąd Administracyjny, waarbij dat beroep aanhangig was gemaakt, de opschorting van de uitvoering van dat besluit had gelast.

73

Zoals blijkt uit de punten 45, 48 en 49 van dit arrest heeft de verwijzende rechter in de motivering van zijn verwijzingsbeslissing ook aangegeven dat hij in deze context twijfels koestert over, ten eerste, de opeenvolgende wijzigingen van de nationale voorschriften betreffende dergelijke rechtsmiddelen en de bevoegdheid van de Naczelny Sąd Administracyjny om daarvan kennis te nemen en, ten tweede, het klaarblijkelijke gebrek aan onafhankelijkheid van de KRS, waarbij hij benadrukte dat deze twee kwesties overigens reeds het voorwerp waren van prejudiciële verwijzingen naar het Hof, respectievelijk in de zaak die heeft geleid tot het arrest A.B. e.a. en in de gevoegde zaken die hebben geleid tot het arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982).

Bevoegdheid van het Hof

74

Volgens de Prokurator Generalny (procureur-generaal, Polen) vallen de toepasselijke procedurele regelingen voor de benoeming van rechters en de voorwaarden voor de geldigheid van die benoemingen onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten en vallen zij buiten de werkingssfeer van het Unierecht. Bijgevolg is het Hof niet bevoegd in deze kwesties.

75

In dit verband zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar onder de bevoegdheid van die lidstaten valt, maar dat dit niet wegneemt dat de lidstaten in het kader van de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht, hetgeen met name het geval kan zijn wat betreft nationale regels betreffende de vaststelling van besluiten tot benoeming van rechters en, waar van toepassing, voorschriften aangaande het rechterlijk toezicht dat bij dergelijke benoemingsprocedures geldt [zie in die zin arrest A.B. e.a., punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 48).

76

Voorts heeft de aldus door de Prokurator Generalny aangevoerde argumentatie in feite betrekking op de strekking en dus op de uitlegging van de in de gestelde vraag genoemde bepalingen van primair recht, waarvan de uitlegging kennelijk valt onder de bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 267 VWEU (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77

De Poolse regering voert aan dat de prejudiciële vraag niet tot uitlegging van het Unierecht strekt, maar enkel beoogt steun te bieden voor de stelling van de verwijzende rechter dat de betrokken rechter niet onafhankelijk en onpartijdig is en evenmin rechtmatig is benoemd, hetgeen zowel een uitlegging van de nationale bepalingen betreffende de procedure voor de benoeming van rechters en een kwalificatie van de feiten in het licht van die bepalingen impliceert als een beoordeling of een dergelijke schending van het nationale recht heeft geleid tot schending van het Unierecht. Dergelijke vragen vallen volgens de Republiek Polen echter niet onder de bevoegdheid van het Hof wanneer het uitspraak doet op een verzoek om een prejudiciële beslissing.

78

In dit verband moet echter ten eerste in herinnering worden gebracht dat de nationale rechter in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, weliswaar bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen (zie met name arrest van 26 april 2017, Farkas, C‑564/15, EU:C:2017:302, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), maar dat neemt niet weg dat het daarentegen aan het Hof staat om de nationale rechterlijke instantie die hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, de gegevens over de uitlegging van het Unierecht te verschaffen die noodzakelijk kunnen blijken voor de beslechting van het hoofdgeding, rekening houdend met de in de verwijzingsbeslissing vervatte informatie over het op dat geding toepasselijke nationale recht en de kenmerkende feiten van dat geding.

79

Ten tweede is het Hof, hoewel het in het kader van een dergelijke prejudiciële procedure bevoegd is om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van bepalingen van nationaal recht met het Unierecht, daarentegen wel bevoegd om de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot dit recht te verschaffen die hem in staat stellen die verenigbaarheid te beoordelen bij de beslechting van het bij hem aanhangige geding (arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Uit het voorgaande volgt dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

Ontvankelijkheid

81

De Poolse regering en de Prokurator Generalny zijn van mening dat het verzoek om een prejudiciële beslissing om verschillende redenen niet-ontvankelijk is.

82

In de eerste plaats stelt de Prokurator Generalny dat de Sąd Najwyższy, door uitspraak te doen op een tegen een besluit van de KRS gericht beroep als dat in het hoofdgeding, niet handelt als rechterlijke instantie die uitspraak doet in een geding, maar als „orgaan van rechtsbescherming” intervenieert in een procedure betreffende een „abstract” besluit.

83

In dit verband zij eraan herinnerd dat de voorwaarden waaronder het Hof zijn prejudiciële taak vervult, onafhankelijk zijn van de aard en doelstelling van de voor de nationale rechter aangevangen rechtsgedingen. Artikel 267 VWEU verwijst naar het door de nationale rechter te wijzen vonnis, zonder in een bijzondere regeling naargelang van de aard van het vonnis te voorzien (arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, EU:C:1981:302, punt 33).

84

Zoals volgt uit vaste rechtspraak is de nationale rechter bevoegd tot verwijzing naar het Hof indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet leiden tot een rechterlijke beslissing (zie in die zin arrest van 31 januari 2013, Belov, C‑394/11, EU:C:2013:48, punt 41).

85

Dat is in casu kennelijk het geval.

86

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing moet de Sąd Najwyższy in het hoofdgeding namelijk uitspraak doen op een beroep waarmee W.Ż. opkomt tegen een besluit van de KRS waarin is bepaald dat er niet meer hoeft te worden beslist op het beroep dat hij bij dit orgaan heeft ingesteld tegen een besluit waarbij hij zonder zijn instemming is overgeplaatst tussen twee afdelingen van de rechterlijke instantie waaraan hij als rechter is toegewezen.

87

In de tweede plaats voert de Poolse regering aan dat de Unierechtelijke bepalingen waarvan in casu om uitlegging wordt verzocht, niet van toepassing zijn op het hoofdgeding en met name geen verplichtingen kunnen opleggen aan een lidstaat betreffende de voorwaarden voor overplaatsing van rechters of de procedure voor hun benoeming, noch de Poolse president kunnen verplichten om de afgifte van akten van benoeming tot rechter uit te stellen totdat de Naczelny Sąd Administracyjny zich heeft uitgesproken over het beroep tegen een besluit van de KRS. Al deze kwesties vallen immers onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten overeenkomstig artikel 5 VEU, gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 4 VWEU.

88

Voorts heeft de verwijzende rechter krachtens het nationale recht geen enkele bevoegdheid om een beslissing te nemen die feitelijk overeenkomt met het vervallen van het mandaat van de betrokken rechter, en elke schepping van een dergelijke bevoegdheid op grond van het Unierecht of een arrest van het Hof in strijd zou zijn met artikel 4, lid 2, VEU alsmede met de beginselen van de rechtsstaat en de onafzetbaarheid van rechters en het rechtszekerheidsbeginsel.

89

Dienaangaande is ten eerste in punt 75 van dit arrest reeds in herinnering gebracht dat de lidstaten in het kader van de uitoefening van hun bevoegdheid, met name de bevoegdheid inzake de vaststelling van nationale voorschriften die de procedure voor de benoeming van rechters regelen en waarbij deze procedure aan rechterlijk toezicht wordt onderworpen, hun verplichtingen uit hoofde van het Unierecht moeten nakomen.

90

Ten tweede moet worden vastgesteld dat de aldus door de Poolse regering aangevoerde argumenten in wezen betrekking hebben op de strekking en dus op de uitlegging van de bepalingen van Unierecht waarop de prejudiciële vraag ziet, alsook op de mogelijke gevolgen van deze bepalingen, gelet op met name de voorrang van het Unierecht. Dergelijke argumenten, die betrekking hebben op de kern van de prejudiciële vraag, kunnen dus per definitie niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de vraag (zie in die zin arrest A.B. e.a., punt 80).

91

In de derde plaats is een antwoord van het Hof op de prejudiciële vraag volgens de Poolse regering en de Prokurator Generalny in het hoofdgeding niet noodzakelijk.

92

Die partijen stellen zich ten eerste op het standpunt dat er geen sprake meer is van een te beslechten geschil in het hoofdgeding, aangezien het beroep van W.Ż. tegen het litigieuze besluit bij de litigieuze beschikking is verworpen, zodat het wrakingsverzoek dat aanhangig is bij de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna), in de samenstelling van drie rechters, zonder voorwerp is geraakt.

93

In dit verband moet evenwel worden opgemerkt dat een antwoord van het Hof op de prejudiciële vraag noodzakelijk is om de verwijzende rechterlijke instantie in staat te stellen de vragen te beantwoorden die hem zijn voorgelegd door een rechtsprekende formatie van drie rechters van de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna). Die vragen strekken er juist toe te vernemen of deze laatste rechterlijke instantie de litigieuze beschikking non-existent moet verklaren en bijgevolg gehouden blijft om uitspraak te doen op het bij haar aanhangige wrakingsverzoek, zoals de verwijzende rechter uiteen heeft gezet.

94

Hieruit volgt dat een antwoord van het Hof in casu noodzakelijk is om de verwijzende rechter en vervolgens de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna), in de samenstelling van drie rechters, in staat te stellen de gerezen vragen in limine litis te beantwoorden voordat deze rechter in voorkomend geval ten gronde uitspraak kan doen in het hoofdgeding (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het bezwaar van de Poolse regering en de Prokurator Generalny moet dan ook worden afgewezen.

95

Ten tweede betoogt de Prokurator Generalny dat het in het hoofdgeding aanhangige wrakingsverzoek volgens de nationale rechtspraak niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, aangezien het gericht is tegen rechters die nog niet zijn aangewezen om kennis te nemen van de betrokken zaak.

96

In dit verband kan echter worden volstaan met de opmerking dat uit vaste rechtspraak volgt dat het in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU niet aan het Hof staat om na te gaan of de verwijzingsbeslissing is gegeven overeenkomstig de nationale regels inzake de rechterlijke organisatie en de procesvoering (arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en zeker niet om na te gaan of een bij een verwijzende rechter aanhangig verzoek volgens die regels ontvankelijk is (zie in die zin arrest van 7 december 2000, Schnorbus, C‑79/99, EU:C:2000:676, punten 21 en 22).

97

Ten derde berust de geformuleerde prejudiciële vraag volgens de Prokurator Generalny weliswaar op de bewering dat de voorschriften betreffende de nationale procedure voor de benoeming van rechters in casu zijn geschonden, maar zijn dergelijke schendingen van het nationale recht niet aangetoond.

98

Dienaangaande is in punt 78 van het onderhavige arrest echter reeds in herinnering gebracht dat het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de uitlegging en de toepassing van de nationale regeling of om de feiten te beoordelen.

99

In de vierde en laatste plaats stelt de Prokurator Generalny dat de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing niet voldoet aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering. De in die beslissing vervatte uiteenzetting van de toepasselijke nationale bepalingen is namelijk selectief en staaft de vermeende schendingen van de nationale procedure voor de benoeming van rechters niet, terwijl de redenen die hebben geleid tot de keuze van de bepalingen van Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht en aan de hand waarvan het vereiste verband tussen deze bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale regeling kan worden vastgesteld, door die rechter ook niet zijn toegelicht.

100

In dit verband moet echter worden vastgesteld dat uit de gegevens in de punten 3 tot en met 28 en 40 tot en met 50 van het onderhavige arrest blijkt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing alle noodzakelijke gegevens bevat, met name die betreffende de strekking van de nationale bepalingen die in casu van toepassing kunnen zijn, de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht het Hof een vraag te stellen over de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het verband dat die rechter legt tussen deze bepaling en de bovengenoemde nationale voorschriften, zodat het Hof in staat is uitspraak te doen over de hem voorgelegde vraag.

101

Gelet op een en ander is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Ten gronde

102

Zoals artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bepaalt, staat het aan de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen en procedures om de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren. Het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming dat de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, is een algemeen beginsel van Unierecht dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 EVRM en meer recentelijk in artikel 47 van het Handvest (arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 190 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit laatste artikel moet derhalve naar behoren in aanmerking worden genomen voor de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea (zie in die zin arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

103

Wat de materiële werkingssfeer betreft, is artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU van toepassing „op de onder het recht van de Unie vallende gebieden”, onafhankelijk van de situatie waarin de lidstaten dit recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest ten uitvoer brengen [arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 192 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

104

Elke lidstaat moet krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU met name verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden en die derhalve in die hoedanigheid uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden (arrest A.B. e.a., punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105

Wat het hoofdgeding betreft, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat het door W.Ż. ingestelde beroep bij de Sąd Najwyższy gericht is tegen een besluit van de KRS waarin is bepaald dat niet hoeft te worden beslist op het bezwaar dat de betrokkene bij dat orgaan had gemaakt tegen een besluit van de president van de Sąd Okręgowy w K. waarbij W.Ż. zonder diens instemming is overgeplaatst van de afdeling van de rechterlijke instantie waarin hij tot dan toe zitting had naar een andere afdeling van die rechterlijke instantie.

106

In dit verband staat vast dat een Poolse gewone rechterlijke instantie, zoals een Sąd Okręgowy, uitspraak kan doen over vragen in verband met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht en dat zij als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht deel uitmaakt van het Poolse stelsel van beroepsmogelijkheden „op de onder het recht van de Unie vallende gebieden” in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU [zie in die zin arresten van 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C‑192/18, EU:C:2019:924, punt 104, en 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 55].

107

Om te waarborgen dat een dergelijke instantie in staat is daadwerkelijke rechtsbescherming te bieden, zoals vereist is op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, is de instandhouding van de onafhankelijkheid van deze instantie primordiaal, zoals wordt bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat de toegang tot een „onafhankelijk” gerecht vermeldt als een van de vereisten voor het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte [arresten van 18 mei 21, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 194 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 57].

108

Dit vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, behoort tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en het fundamentele recht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en tevens de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name van de rechtsstaat, worden behouden [arresten van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 58].

109

Volgens vaste rechtspraak zijn voor de krachtens Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van de rechterlijke instanties en de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van hun leden. Die regels moeten geschikt zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat die instanties zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110

Dienaangaande is het van belang dat rechters worden behoed voor inmenging of druk van buitenaf die hun onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen brengen. De regels inzake het statuut van rechters en de uitoefening van hun rechterlijke taken moeten het in het bijzonder mogelijk maken om niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding – in de vorm van instructies – maar ook meer indirecte vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen, uit te sluiten en aldus te voorkomen dat deze rechters de indruk wekken niet onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij de justitiabelen moet wekken (arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 197 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

111

Voor de onontbeerlijke vrijheid van de rechters ten opzichte van elk extern ingrijpen of elke externe druk zijn dus met name bepaalde waarborgen nodig ter bescherming van degenen die tot taak hebben recht te spreken, zoals hun onafzetbaarheid [arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C‑192/18, EU:C:2019:924, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

112

Gelet op het cruciale belang van het beginsel van onafzetbaarheid kan een uitzondering daarop slechts worden aanvaard indien zij wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, zij in het licht van dat doel evenredig is en voor zover zij geen reden is voor gegronde twijfel bij de justitiabelen over de vraag of de betrokken rechterlijke instanties zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen. Aldus wordt doorgaans erkend dat rechters uit hun ambt kunnen worden ontzet indien zij ongeschikt zijn om dat ambt te blijven vervullen wegens onbekwaamheid of een ernstig verzuim, indien daarbij de toepasselijke procedures in acht worden genomen [zie in die zin arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties), C‑192/18, EU:C:2019:924, punten 113 en 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

113

In dit verband impliceert het uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU voortvloeiende vereiste van onafhankelijkheid van de rechters volgens vaste rechtspraak dat de tuchtregeling voor rechters de noodzakelijke waarborgen biedt om elk gevaar uit te sluiten dat die regeling wordt gebruikt als systeem om politiek toezicht op de inhoud van de rechterlijke beslissingen te houden. Regels waarbij met name zowel de gedragingen die tuchtrechtelijke vergrijpen opleveren als de concreet daarop toepasselijke sancties worden omschreven, waarbij wordt voorzien in de tussenkomst van een onafhankelijke instantie volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, waaronder de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd en waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid om in rechte op te komen tegen de beslissingen van de tuchtinstanties, vormen dus een geheel van essentiële waarborgen voor het behoud van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht [arresten van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 198 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 61].

114

Ook onvrijwillige overplaatsingen van een rechter naar een andere rechterlijke instantie of, zoals in het hoofdgeding het geval is, de onvrijwillige overplaatsing van een rechter tussen twee afdelingen van dezelfde rechterlijke instantie zouden de beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters kunnen aantasten.

115

Dergelijke overplaatsingen kunnen immers worden gebruikt als middel om toezicht uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen, aangezien zij niet alleen invloed kunnen hebben op de omvang van de bevoegdheden van de betrokken rechters en de behandeling van de hun toevertrouwde dossiers, maar ook aanzienlijke gevolgen voor hun leven en loopbaan kunnen hebben en dus gevolgen die vergelijkbaar zijn met die van een tuchtmaatregel.

116

Na het onderzoek van verschillende internationale instrumenten die handelen over de kwestie van de overplaatsingen van rechters, heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vastgesteld dat die instrumenten leken te bevestigen dat er sprake is van een recht van de leden van de rechterlijke macht op bescherming tegen willekeurige overplaatsing, als uitvloeisel van de rechterlijke onafhankelijkheid. In dit verband heeft die rechterlijke instantie met name gewezen op het belang van procedurele waarborgen en van de mogelijkheid om beroep in rechte in te stellen tegen besluiten die van invloed zijn op de loopbaan van rechters en hun statuut, in het bijzonder besluiten tot onvrijwillige overplaatsing van rechters, teneinde te waarborgen dat hun onafhankelijkheid niet in het gedrang wordt gebracht door onbehoorlijke invloed van buitenaf (zie in die zin EHRM, 9 maart 2021, Bilgen tegen Turkije, CE:ECHR:2021:0309JUD000157107, §§ 63 en 96).

117

Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU voortvloeiende vereiste van onafhankelijkheid van rechters, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, gebiedt dat de regels voor onvrijwillige overplaatsingen van rechters, net zoals tuchtregels, met name de noodzakelijke waarborgen bieden om elk risico uit te sluiten dat deze onafhankelijkheid in gevaar wordt gebracht door directe of indirecte invloed van buitenaf. Hieruit volgt dat de in punt 113 van het onderhavige arrest genoemde regels en beginselen met betrekking tot de tuchtregeling voor rechters van overeenkomstige toepassing is op een dergelijke overplaatsingsregeling.

118

Het is dus van belang dat dergelijke maatregelen tot onvrijwillige overplaatsing, zelfs wanneer zij buiten het kader van de tuchtregeling voor rechters worden vastgesteld door de president van de rechterlijke instantie waarvan de rechter deel uitmaakt op wie die maatregelen van toepassing zijn, zoals in de context van het hoofdgeding, slechts kunnen worden genomen om gegronde redenen die in het bijzonder verband houden met de verdeling van de beschikbare middelen ter verzekering van een goede rechtsbedeling, en dat dergelijke besluiten in rechte kunnen worden betwist overeenkomstig een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, met name de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd.

119

Wat de context van het hoofdgeding betreft, heeft de Rzecznik Praw Obywatelskich (ombudsman, Polen) voor het Hof met name, ten eerste, aangevoerd dat het door W.Ż. aangevochten overplaatsingsbesluit door hem wordt beschouwd als een ongerechtvaardigde demotie, aangezien hij is overgeplaatst van een civiele kamer van tweede aanleg van de Sąd Okręgowy w K. naar een civiele kamer van eerste aanleg van die rechterlijke instantie; ten tweede, dat W.Ż. lid en woordvoerder van de voormalige KRS was en van hem bekend was dat hij de recente hervormingen van de Poolse justitie publiekelijk heeft bekritiseerd en, ten derde, dat de president van de rechterlijke instantie die heeft besloten tot de overplaatsing die in het hoofdgeding aan de orde is, door de minister van Justitie krachtens artikel 24, lid 1, van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties op discretionaire wijze is benoemd ter vervanging van de vorige president van dezelfde rechterlijke instantie, wiens mandaat echter nog niet was afgelopen. De Rzecznik Praw Obywatelskich, die erop wees dat het beroep van W.Ż. tegen dat overplaatsingsbesluit was geseponeerd bij het litigieuze besluit, heeft in dat verband en onder verwijzing naar de door de verwijzende rechter dienaangaande geuite twijfels tevens aangevoerd dat de nieuwe KRS, die dit besluit had vastgesteld, geen onafhankelijk orgaan was.

120

Wanneer het Hof om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, zoals in casu, is het weliswaar niet bevoegd om na te gaan in hoeverre die omstandigheden of een aantal daarvan zich daadwerkelijk hebben voorgedaan, maar om de mogelijkheid van een doeltreffende voorziening in rechte tegen een besluit tot onvrijwillige overplaatsing als dat in het hoofdgeding te waarborgen, blijft het hoe dan ook noodzakelijk dat een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld, volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten ten volle worden gewaarborgd, de gegrondheid kan toetsen van dat besluit en van het besluit van een orgaan als de KRS waarbij is vastgesteld dat niet hoeft te worden beslist op het ingediende bezwaar tegen dat overplaatsingsbesluit.

121

In de onderhavige zaak wenst de verwijzende rechter, zoals blijkt uit punt 71 van dit arrest, in wezen te vernemen of het Unierecht, in de context van het hoofdgeding, gebiedt dat de litigieuze beschikking waarbij de betrokken rechter het beroep van W.Ż. tegen het litigieuze besluit heeft verworpen, non-existent wordt verklaard, gelet op de omstandigheden waaronder deze rechter is benoemd. Volgens de bewoordingen van deze vraag wenst de verwijzende rechter meer in het bijzonder te vernemen of die rechter, gelet op die omstandigheden, kan worden beschouwd als een „onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht”.

122

Wat deze begrippen betreft, volgt uit artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, van het Handvest – dat in wezen, en zoals in punt 102 van het onderhavige arrest reeds in herinnering is gebracht, een afspiegeling vormt van het algemene Unierechtelijke beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming waarnaar ook artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst – dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

123

Voorts beoogt artikel 52, lid 3, van het Handvest, voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte en de daarmee corresponderende, door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder de autonomie van het Unierecht aan te tasten. Volgens de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) correspondeert artikel 47, tweede alinea, van het Handvest met artikel 6, lid 1, EVRM. Derhalve dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan artikel 47, tweede alinea, van het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met het niveau dat wordt geboden door artikel 6, lid 1, EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM (zie in die zin arresten van 29 juli 2019, Gambino en Hyka, C‑38/18, EU:C:2019:628, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 72).

124

In dit verband heeft het EHRM met name benadrukt dat het in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op een „gerecht dat bij de wet is ingesteld” weliswaar een autonoom recht vormt, maar dat dit recht zeer nauw verbonden is met de waarborgen van „onafhankelijkheid” en „onpartijdigheid” in de zin van deze bepaling. Zo heeft die rechterlijke instantie met name geoordeeld dat de institutionele vereisten van artikel 6, lid 1, EVRM weliswaar elk een specifiek doel nastreven waardoor zij specifieke waarborgen voor een eerlijk proces vormen, maar dat zij gemeen hebben dat zij de fundamentele beginselen van de rechtsstaat en de scheiding der machten beogen te eerbiedigen door dienaangaande te preciseren dat aan elk van deze vereisten de noodzaak ten grondslag ligt om het vertrouwen te bewaren dat de rechterlijke macht de justitiabele moet inboezemen en de onafhankelijkheid van deze macht ten opzichte van de andere machten in stand te houden (EHRM, 1 december 2020, Ástráðsson tegen IJsland, CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, §§ 231 en 233).

125

Met betrekking tot, meer in het bijzonder, de procedure voor de benoeming van rechters heeft het EHRM tevens vastgesteld dat die procedure, gelet op de fundamentele gevolgen ervan voor de goede werking en de legitimiteit van de rechterlijke macht in een democratische rechtsstaat, noodzakelijkerwijs inherent is aan het begrip „gerecht dat bij de wet is ingesteld” in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, waarbij het heeft gepreciseerd dat de onafhankelijkheid van een gerecht, in de zin van deze bepaling, met name wordt afgemeten aan de wijze waarop de leden ervan zijn benoemd (EHRM, 1 december 2020, Ástráðsson tegen IJsland, CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, §§ 227 en 232).

126

Zoals het Hof heeft geoordeeld, vormen de waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht – met name de waarborgen die zowel voor dat begrip als voor de samenstelling van een dergelijk gerecht bepalend zijn – de hoeksteen van het recht op een eerlijk proces. De verificatie of een instantie, gelet op haar samenstelling, een dergelijk gerecht is, wanneer er op dit punt ernstige twijfel rijst, is in een democratische samenleving noodzakelijk voor het vertrouwen van de justitiabelen in de rechterlijke instanties (zie arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

127

In overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten moet met name worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht (arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128

Zoals in de punten 109 en 110 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, zijn er voor de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van rechterlijke instanties en de benoeming van de leden ervan, die bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover wegnemen dat die instanties zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen.

129

Verder heeft het Hof in punt 73 van het arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232), onder verwijzing dienaangaande naar de vaste rechtspraak van het EHRM, eraan herinnerd dat de invoering van de uitdrukking „dat bij de wet is ingesteld” in artikel 6, lid 1, eerste volzin, EVRM tot doel heeft te voorkomen dat de organisatie van de rechterlijke macht wordt overgelaten aan de uitvoerende macht, alsmede ervoor te zorgen dat deze aangelegenheid wordt geregeld bij een wet die door de wetgevende macht is vastgesteld in overeenstemming met de regels voor de uitoefening van haar bevoegdheid. Die uitdrukking weerspiegelt met name het beginsel van de rechtsstaat en heeft niet alleen betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van de betreffende rechterlijke instantie, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming meebrengt dat de deelname van een of meerdere rechters aan het onderzoek van de zaak onregelmatig is. Tot deze bepalingen behoren met name bepalingen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke instantie in kwestie.

130

Wat het Unierecht betreft, heeft het Hof onder verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM dan ook geoordeeld dat een onregelmatigheid die binnen het gerechtelijke systeem in kwestie is begaan bij de benoeming van de rechters, een schending oplevert van het vereiste dat een gerecht bij wet is ingesteld, met name wanneer die onregelmatigheid door haar aard en ernst het reële risico doet ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, een onbehoorlijke discretionaire bevoegdheid kunnen uitoefenen die afbreuk doet aan de integriteit van het resultaat van het benoemingsproces en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel oproept over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters, wat het geval is wanneer fundamentele regels in het geding zijn die een integrerend deel vormen van de instelling en werking van dat gerechtelijke systeem (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 75)

131

Het staat uiteindelijk aan de verwijzende rechter om in het licht van de aldus in de punten 126 tot en met 130 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginselen en na de daartoe vereiste beoordelingen te hebben verricht, uitspraak te doen over de vraag of de omstandigheden waaronder de betrokken rechter is benoemd, en met name de mogelijke onregelmatigheden die tijdens de procedure voor zijn benoeming zijn begaan, kunnen leiden tot de conclusie dat de rechterlijke instantie waarin die rechter als alleensprekende rechter de litigieuze beschikking heeft gegeven, niet heeft gehandeld als „onafhankelijk, onpartijdig en bij wet ingesteld gerecht” in de zin van het Unierecht.

132

Zoals in wezen in punt 78 van dit arrest in herinnering gebracht, wordt het Hof bij artikel 267 VWEU immers niet de bevoegdheid verleend om de bepalingen van Unierecht op een concreet geval toe te passen, maar enkel om zich uit te spreken over de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen van de Unie.

133

Volgens vaste rechtspraak kan het Hof evenwel in het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin artikel 267 VWEU voorziet, op grond van de gegevens van het dossier de nationale rechter de elementen met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht verschaffen die voor deze rechter van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van deze of gene bepaling van dat recht (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 201 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

134

In de onderhavige zaak vloeien de twijfels van de verwijzende rechter over de vraag of de betrokken rechter op het tijdstip van de vaststelling van de litigieuze beschikking een „onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht” was, in de eerste plaats voort uit het feit dat die rechter is benoemd ofschoon besluit nr. 331/2018 van de KRS over de voordracht van de betrokkene voor deze benoeming was aangevochten bij de Naczelny Sąd Administracyjny, wat volgens de verwijzende rechter tot gevolg heeft dat die benoeming in strijd was met het toepasselijke nationale recht.

135

In dit verband hebben zowel de Poolse regering en de Prokurator Generalny als de Europese Commissie echter opgemerkt dat niets in de bewoordingen van de ten tijde van de instelling van dat beroep bestaande nationale voorschriften, in het bijzonder artikel 44, leden 1b en 4, van de wet inzake de KRS, erop wees dat een dergelijk beroep de voordracht tot benoeming van de aldus door de KRS gekozen kandidaat uiteindelijk op losse schroeven kon zetten en de benoeming van de betrokkene dus kon beletten.

136

Uit de verwijzingsbeslissing in de onderhavige zaak blijkt overigens dat het oordeel van de verwijzende rechter dat de betrokken rechter onder schending van de nationale bepalingen inzake de benoeming van rechters is benoemd, niet volgt uit het feit dat artikel 44, leden 1b en 4, van de wet inzake de KRS in casu zijn geschonden, maar veeleer uit de omstandigheid dat die nationale bepalingen volgens de verwijzende rechter in strijd zijn met een aantal grondwettelijke en Unierechtelijke bepalingen.

137

Mocht de verwijzende rechter onder deze omstandigheden uiteindelijk van oordeel zijn dat het volgens het nationale recht dat van kracht was op de datum waarop de betrokken rechter is benoemd, niet vaststond dat de enkele omstandigheid dat een beroep als bedoeld in punt 134 van het onderhavige arrest bij de Naczelny Sąd Administracyjny aanhangig was, de Poolse president kon beletten om tot die benoeming over te gaan, dan kan niet worden aangenomen dat die benoeming kennelijk in strijd was met fundamentele regels voor de benoeming van rechters in de zin van de in punt 130 van dit arrest genoemde rechtspraak.

138

In de tweede plaats heeft de verwijzende rechter er echter ook op gewezen dat de benoeming van de betrokken rechter in strijd was met de definitieve beslissing van de Naczelny Sąd Administracyjny waarbij, bij wijze van bewarende maatregel, de opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit nr. 331/2018 was gelast, hoewel een dergelijke opschorting van de tenuitvoerlegging volgens de verwijzende rechter neerkwam op een verbod voor de Poolse president om tot die benoeming over te gaan.

139

Dienaangaande heeft de verwijzende rechter, zoals blijkt uit punt 46 van het onderhavige arrest, gerefereerd aan het feit dat die benoeming derhalve in strijd was met artikel 365, lid 1, junctis artikel 391, lid 1, en artikel 39821 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en met artikel 44, lid 3, van de wet inzake de KRS, waarbij aan de verwijzende rechter de bevoegdheid wordt verleend om dergelijke bewarende maatregelen vast te stellen, alsook met de artikelen 7 en 10 van de grondwet met betrekking tot de scheiding van en het evenwicht tussen de uitvoerende en de rechterlijke macht en de grenzen van hun handelen.

140

Verder heeft de verwijzende rechter ook benadrukt dat de Naczelny Sąd Administracyjny ten tijde van de benoeming van de betrokken rechter daarenboven de behandeling van het beroep tegen besluit nr. 331/2018 had geschorst in afwachting van het arrest dat het Hof moest wijzen na de prejudiciële verwijzing door die nationale rechterlijke instantie in de zaak die heeft geleid tot het arrest A.B. e.a. Dienaangaande zij opgemerkt dat de Naczelny Sąd Administracyjny met deze prejudiciële verwijzing het Hof juist had verzocht om opheldering over de verenigbaarheid van artikel 44, leden 1b en 4, van de wet inzake de KRS met het Unierecht en het door dat recht gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

141

Uit het voorgaande volgt dat er ten tijde van de benoeming van de betrokken rechter om te beginnen niet aan kon worden voorbijgegaan dat de gevolgen van besluit nr. 331/2018 over de voordracht van de betrokkene voor benoeming waren opgeschort door een definitieve rechterlijke beslissing van de Naczelny Sąd Administracyjny. Vervolgens was het duidelijk dat die opschorting in casu zou duren totdat het Hof uitspraak zou hebben gedaan over de prejudiciële vraag die die nationale rechterlijke instantie bij beslissing van 22 november 2018 aan het Hof had voorgelegd in de zaak die heeft geleid tot het arrest A.B. e.a. en waarmee zij juist wenste te vernemen of het Unierecht zich verzet tegen bepalingen als artikel 44, leden 1b en 4, van de wet inzake de KRS. In die omstandigheden was het ten slotte ook duidelijk dat het in die zaak verwachte antwoord van het Hof voor de Naczelny Sąd Administracyjny de verplichting kon meebrengen om die nationale bepalingen overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht buiten toepassing te laten en, in voorkomend geval, het besluit van de KRS in zijn geheel nietig te verklaren.

142

In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens de rechtspraak van het Hof voor de volle werking van het Unierecht vereist is dat de rechter bij wie een door het Unierecht beheerst geding aanhangig is, voorlopige maatregelen moet kunnen gelasten ter verzekering van de volle werking van de te geven rechterlijke uitspraak. De nuttige werking van het stelsel van artikel 267 VWEU zou immers worden verzwakt indien de nationale rechter die in afwachting van uitspraak van het Hof op zijn prejudiciële vraag de behandeling van een zaak schorst, tot zijn eigen uitspraak naar aanleiding van het antwoord van het Hof geen voorlopige maatregelen zou kunnen gelasten [zie in die zin arresten van 19 juni 1990, Factortame e.a., C‑213/89, EU:C:1990:257, punten 21 en 22, en 9 november 1995, Atlanta Fruchthandelsgesellschaft e.a. (I), C‑465/93, EU:C:1995:369, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. De doeltreffendheid van dit stelsel zou ook in gevaar worden gebracht indien het gezag van dergelijke voorlopige maatregelen zou kunnen worden geschonden door een overheidsinstantie van de lidstaat waar die maatregelen zijn genomen.

143

De benoeming van de betrokken rechter onder schending van het gezag van de definitieve beschikking van de Naczelny Sąd Administracyjny van 27 september 2018 en zonder het arrest van het Hof in de zaak A.B. e.a. af te wachten, heeft dus afbreuk gedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van artikel 267 VWEU. In dit verband moet overigens worden opgemerkt dat het Hof in het dictum van zijn arrest A.B. e.a. – zich daarbij baserend op de overwegingen in de punten 156 tot en met 165 van dat arrest – voor recht heeft verklaard dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen bepalingen waarbij de geldende nationale rechtssituatie aldus wordt gewijzigd dat

in de eerste plaats, een besluit van een orgaan als de KRS om niet een bepaalde kandidaat voor een rechterlijk ambt bij een rechterlijke instantie als de Sąd Najwyższy, maar andere kandidaten aan de Poolse president voor te dragen, definitief is voor zover die andere kandidaten zijn voorgedragen, ondanks het feit dat de niet-voorgedragen kandidaat beroep heeft ingesteld tegen het besluit, zodat dit beroep niet in de weg staat aan hun benoeming door de Poolse president en dat de eventuele nietigverklaring van dat besluit, voor zover verzoeker daarbij niet voor benoeming is voorgedragen, niet kan leiden tot een nieuwe beoordeling van verzoekers situatie met het oog op de eventuele toewijzing van het betrokken ambt, en

in de tweede plaats, ter ondersteuning van een dergelijk beroep niet kan worden aangevoerd dat niet correct is beoordeeld of de kandidaten voldoen aan de criteria die in aanmerking zijn genomen bij de beslissing om een kandidaat al dan niet voor benoeming voor te dragen,

wanneer blijkt – hetgeen aan de verwijzende rechter staat om op basis van alle relevante gegevens te beoordelen – dat die bepalingen van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of rechters die door de Poolse president zijn benoemd op basis van de besluiten van de KRS ongevoelig zijn voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of zij onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en dat zij derhalve ertoe kunnen leiden dat deze rechters niet de indruk geven onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij deze justitiabelen moet wekken.

144

In het arrest A.B. e.a. heeft het Hof ook voor recht verklaard dat het beginsel van voorrang van het Unierecht, indien is bewezen dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU is geschonden, aldus dient te worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter verplicht om die bepalingen buiten toepassing te laten en in plaats daarvan de voorheen geldende nationale bepalingen toe te passen, en daarbij zelf de toetsing te verrichten waarin die bepalingen voorzien.

145

In de derde plaats blijkt uit punt 49 van het onderhavige arrest dat de verwijzende rechter met betrekking tot de omstandigheden waaronder de benoeming van de betrokken rechter op grond van besluit nr. 331/2018 heeft plaatsgevonden, ook twijfels heeft geuit over de onafhankelijkheid van de KRS die de betrokkene voor die benoeming heeft voorgedragen.

146

Deze twijfels vloeiden voort uit het feit dat de lopende, in artikel 187, lid 3, van de Grondwet neergelegde vierjarige ambtstermijn van een aantal leden uit wie de KRS tot dan toe was samengesteld, was verkort, en uit de omstandigheid dat de vijftien leden van de KRS die rechters waren en voorheen door hun collega-rechters werden gekozen, ingevolge de recente wijzigingen van de wet inzake de KRS in de nieuwe KRS zijn aangewezen door een onderdeel van de Poolse wetgevende macht, zodat 23 van de 25 leden uit wie de KRS in zijn nieuwe samenstelling bestaat, zijn aangewezen door de Poolse uitvoerende of wetgevende macht of daarvan lid zijn.

147

Het Hof heeft dienaangaande in verschillende recente arresten de gelegenheid gehad te preciseren dat het enkele feit dat de betrokken rechters van de Sąd Najwyższy worden benoemd door de Poolse president niet betekent dat zij van hem afhankelijk worden, en evenmin dat er twijfels kunnen rijzen over hun onpartijdigheid indien zij, als zij eenmaal zijn benoemd, aan geen enkele druk blootstaan en in het kader van de vervulling van hun ambt geen instructies ontvangen [arresten van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, punt 133; A.B. e.a., punt 122, en 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 97].

148

In die arresten heeft het Hof evenwel ook aangegeven dat het noodzakelijk bleef om te waarborgen dat deze benoemingsbeslissingen worden vastgesteld op grond van zodanige basisvoorwaarden en procedureregels dat daardoor bij de justitiabelen geen gegronde twijfel kan rijzen over de vraag of de betrokken rechters, als zij eenmaal zijn benoemd, zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen en dat het met name daartoe van belang is dat deze voorwaarden en regels zo worden opgesteld dat zij voldoen aan de in punten 109 en 110 van het onderhavige arrest gestelde eisen [arresten van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, punt 134; A.B. e.a., punt 123, en 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 98 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

149

Het Hof heeft opgemerkt dat de rechters van de Sąd Najwyższy krachtens artikel 179 van de grondwet worden benoemd door de Poolse president op voorstel van de KRS, dus van het orgaan dat volgens artikel 186 van de grondwet tot taak heeft de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en rechters te waarborgen. Daarnaast heeft het Hof aangegeven dat de betrokkenheid van een dergelijk orgaan bij een benoemingsprocedure voor rechters in beginsel ertoe kan bijdragen dat deze procedure objectiever wordt en een kader kan bieden voor de speelruimte waarover de Poolse president bij de uitoefening van de aldus aan hem verleende bevoegdheid beschikt, met dien verstande dat dit alleen geldt onder met name de voorwaarde dat dit orgaan zelf voldoende onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht alsook van de autoriteit waaraan dit orgaan een dergelijk benoemingsvoorstel moet voorleggen [arresten van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, punten 136‑138; A.B. e.a., punten 124 en 125, en 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punten 99 en 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

150

Het Hof heeft onlangs echter geoordeeld dat de twee door de verwijzende rechter genoemde omstandigheden waarvan sprake is in punt 146 van het onderhavige arrest, gecombineerd met het feit dat deze omstandigheden zich voordeden in een context waarin werd verwacht dat er binnen afzienbare tijd een groot aantal vacante posten bij de Sąd Najwyższy zou moeten worden ingevuld, gegronde twijfels konden oproepen over de onafhankelijkheid van de KRS en zijn rol in het benoemingsproces dat moet leiden tot die benoemingen in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punten 104108].

151

Wat betreft, in de vierde plaats, de specifieke omstandigheden waaronder de betrokken rechter door de Poolse president is benoemd als rechter in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken en vervolgens de litigieuze beschikking moest vaststellen, moet worden opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing ten eerste blijkt dat die benoeming heeft plaatsgevonden en die beschikking is gegeven ofschoon bij de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna), in de context van het hoofdgeding, een verzoek was ingediend houdende wraking van alle destijds in de kamer voor bijzondere controle en publieke zaken aangestelde rechters. Ten tweede blijkt tevens uit de verklaringen van de verwijzende rechter dat de ter onderbouwing van dit wrakingsverzoek aangevoerde gronden met name betrekking hadden op de omstandigheden waaronder de benoemingen van de rechters in deze laatste kamer hadden plaatsgevonden, te weten omstandigheden die in vele opzichten vergelijkbaar waren met die waaronder de betrokken rechter zelf was benoemd.

152

De in de punten 138 tot en met 151 van het onderhavige arrest genoemde omstandigheden kunnen, in hun onderling verband beschouwd, onder voorbehoud van de in dit kader door de verwijzende rechter te verrichten eindbeoordelingen, leiden tot de slotsom dat de benoeming van de betrokken rechter kennelijk in strijd was met de fundamentele regels van de procedure voor de benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy, die een integrerend deel vormen van de instelling en werking van het betrokken gerechtelijk systeem, in de zin van de in punt 130 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

153

Ten tweede kunnen al die omstandigheden, onder dat voorbehoud, de verwijzende rechter ook tot de conclusie brengen dat de omstandigheden waaronder de betrokken rechter aldus is benoemd, afbreuk hebben gedaan aan de integriteit van het resultaat van de benoemingsprocedure die in het hoofdgeding aan de orde is, doordat zij ertoe hebben bijgedragen dat bij de justitiabelen legitieme twijfel ontstaat over de vragen of die rechter ongevoelig is voor externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en dat de indruk wordt gegeven dat hij niet onafhankelijk en onpartijdig is, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij de justitiabelen moet wekken.

154

Indien de verwijzende rechter tot die conclusies komt, moet worden geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de betrokken rechter aldus is benoemd, in casu van dien aard zijn dat niet kan worden voldaan aan het vereiste van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, volgens hetwelk een instantie die zich moet uitspreken over een maatregel tot onvrijwillige overplaatsing van een rechter als W.Ż, die kan worden verzocht om het Unierecht uit te leggen en toe te passen, zoals de instantie waarin de betrokken rechter in casu als alleensprekende rechter zitting hield, een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van deze bepaling moet vormen.

155

In dat geval dient de verwijzende rechter in de antwoorden die hij moet geven op de vragen van een rechtsprekende formatie van drie rechters van de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna) nog te preciseren dat deze rechterlijke instantie overeenkomstig het beginsel van voorrang van het Unierecht de litigieuze beschikking non-existent moet verklaren, zonder dat enige bepaling van nationaal recht daaraan in de weg kan staan.

156

Dienaangaande moet namelijk in herinnering worden gebracht dat het beginsel van het primaat van het Unierecht inhoudt dat dit recht voorrang heeft op het recht van de lidstaten. Dit beginsel verplicht dus alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze verschillende normen is verleend (arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 244 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

157

Krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht kan de omstandigheid dat een lidstaat zich beroept op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van constitutionele aard, derhalve niet afdoen aan de eenheid en de werking van het Unierecht. Volgens vaste rechtspraak zijn de gevolgen van het beginsel van voorrang van het Unierecht namelijk bindend voor alle organen van een lidstaat, zonder dat de nationale bepalingen – waaronder de grondwettelijke – die betrekking hebben op de verdeling van de rechterlijke bevoegdheden daaraan in de weg staan (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 245 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

158

Met name is iedere nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, als orgaan van een lidstaat, meer in het bijzonder verplicht iedere nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking, in het geschil dat aan hem is voorgelegd buiten toepassing te laten (arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 248 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

159

Aangezien artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de lidstaten een duidelijke en nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt waaraan geen enkele voorwaarde is verbonden met betrekking tot de onafhankelijkheid die de rechterlijke instanties moet kenmerken die gehouden zijn het Unierecht uit te leggen en toe te passen, zal de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna), in de samenstelling van drie rechters, eveneens gehouden zijn om, in het kader van zijn bevoegdheden, de volle werking van deze bepaling te verzekeren (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, punt 250 en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen in casu en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter nog uit te voeren beoordelingen vereist dat deze beschikking, gelet op hetgeen in punt 39 van het onderhavige arrest is uiteengezet, non-existent wordt verklaard.

160

Indien de verwijzende rechter van oordeel is dat een dergelijke beschikking is gegeven door een instantie die geen onafhankelijk, onpartijdig en bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht vormt, kan in dit geval geen enkel argument ontleend aan het rechtszekerheidsbeginsel of een vermeend gezag van gewijsde met succes worden aangevoerd om een rechterlijke instantie als de Sąd Najwyższy (Izba Cywilna), in de samenstelling van drie rechters, te beletten om een dergelijke beschikking non-existent te verklaren.

161

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen op een wrakingsverzoek in verband met een beroep waarmee een rechter bij een rechterlijke instantie die het Unierecht kan uitleggen en toepassen, opkomt tegen een besluit waarbij hij zonder zijn instemming is overgeplaatst, verplicht is om een beschikking non-existent te verklaren – mits een dergelijke conclusie in het licht van de betrokken procedurele situatie onontbeerlijk is om de voorrang van het Unierecht te waarborgen – waarbij een instantie die in laatste aanleg en als alleensprekende rechter uitspraak doet, dat beroep heeft verworpen, indien uit de voorwaarden en omstandigheden waaronder de procedure voor de benoeming van deze alleensprekende rechter is verlopen, blijkt dat deze benoeming kennelijk in strijd was met fundamentele regels die een integrerend deel vormen van de instelling en werking van het betrokken gerechtelijke systeem en dat afbreuk wordt gedaan aan de integriteit van het resultaat van deze procedure doordat bij de justitiabelen legitieme twijfel ontstaat over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter, zodat niet kan worden aangenomen dat die beschikking afkomstig is van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

Kosten

162

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht moeten aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak moet doen op een wrakingsverzoek in verband met een beroep waarmee een rechter bij een rechterlijke instantie die het Unierecht kan uitleggen en toepassen, opkomt tegen een besluit waarbij hij zonder zijn instemming is overgeplaatst, verplicht is om een beschikking non-existent te verklaren – mits een dergelijke conclusie in het licht van de betrokken procedurele situatie onontbeerlijk is om de voorrang van het Unierecht te waarborgen – waarbij een instantie die in laatste aanleg en als alleensprekende rechter uitspraak doet, dat beroep heeft verworpen, indien uit de voorwaarden en omstandigheden waaronder de procedure voor de benoeming van deze alleensprekende rechter is verlopen, blijkt dat deze benoeming kennelijk in strijd was met fundamentele regels die een integrerend deel vormen van de instelling en werking van het betrokken gerechtelijke systeem en dat afbreuk wordt gedaan aan de integriteit van het resultaat van deze procedure doordat bij de justitiabelen legitieme twijfel ontstaat over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter, zodat niet kan worden aangenomen dat die beschikking afkomstig is van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.

Naar boven