Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62019CC0488
Opinion of Advocate General Kokott delivered on 17 September 2020.#JR.#Request for a preliminary ruling from the High Court (Irlande).#Reference for a preliminary ruling – Police and judicial cooperation in criminal matters – European arrest warrant – Framework Decision 2002/584/JHA – Scope – Article 8(1)(c) – Concept of ‘enforceable judgment’ – Offence giving rise to a conviction by a court of a third State – Kingdom of Norway – Judgment recognised and enforced by the issuing State by virtue of a bilateral agreement – Article 4(7)(b) – Grounds for optional non-execution of the European arrest warrant – Extra-territorial offence.#Case C-488/19.
Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 17 september 2020.
JR.
Verzoek van de High Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Werkingssfeer – Artikel 8, lid 1, onder c) – Begrip ‚voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis’ – Strafbaar feit waarvoor een rechter van een derde staat een veroordeling heeft uitgesproken – Koninkrijk Noorwegen – Vonnis dat door de uitvaardigende staat is erkend en ten uitvoer gelegd krachtens een bilaterale overeenkomst – Artikel 4, punt 7, onder b) – Gronden tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Extraterritoriale aard van het strafbare feit.
Zaak C-488/19.
Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 17 september 2020.
JR.
Verzoek van de High Court (Ierland) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Werkingssfeer – Artikel 8, lid 1, onder c) – Begrip ‚voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis’ – Strafbaar feit waarvoor een rechter van een derde staat een veroordeling heeft uitgesproken – Koninkrijk Noorwegen – Vonnis dat door de uitvaardigende staat is erkend en ten uitvoer gelegd krachtens een bilaterale overeenkomst – Artikel 4, punt 7, onder b) – Gronden tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Extraterritoriale aard van het strafbare feit.
Zaak C-488/19.
ECLI-code: ECLI:EU:C:2020:738
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 17 september 2020 ( 1 )
Zaak C‑488/19
Minister for Justice and Equality
tegen
JR
(Veroordeling door een EER-land)
[verzoek van de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Toepassingsgebied – Veroordeling door een rechter van een derde staat – Erkenning van deze veroordeling in de uitvaardigende lidstaat – Tenuitvoerlegging in de uitvaardigende lidstaat – Wederzijdse erkenning – Wederzijds vertrouwen – Artikel 4, punt 7, onder b) – Weigering van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel – Strafbare feiten die buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat werden gepleegd”
I. Inleiding
1. |
De rechterlijke autoriteiten van de lidstaten kunnen op grond van kaderbesluit 2002/584/JBZ ( 2 ) Europese aanhoudingsbevelen uitvaardigen met het oog op uitvoering van gevangenisstraffen. Maar geldt dit ook voor de tenuitvoerlegging van een vonnis dat in een derde staat is gewezen en in de verzoekende lidstaat op grond van een internationale overeenkomst werd erkend? |
2. |
De veroordeling in een derde staat geeft bovendien aanleiding voor een vraag inzake een weigeringsgrond voor tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel waarover het Hof zich tot dusver nog niet heeft gebogen. Op grond van artikel 4, punt 7, onder b), van het kaderbesluit kan de aangezochte staat immers tenuitvoerlegging weigeren als het strafbare feit is gepleegd buiten het grondgebied van de verzoekende lidstaat en er naar het recht van de aangezochte lidstaat geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien eenzelfde feit buiten het grondgebied van de aangezochte lidstaat zou zijn gepleegd. In het onderhavige geval werd het feit weliswaar gepleegd in een derde staat, maar was er sprake van voorbereidingshandelingen in de verzoekende lidstaat. Om die reden moet worden onderzocht wat dit betekent voor de toepassing van deze weigeringsgrond. |
II. Toepasselijke bepalingen
A. Internationaal recht
1. Overeenkomst tussen Litouwen en Noorwegen betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van uitspraken in strafzaken
3. |
Sinds 5 april 2011 geldt de Overeenkomst tussen de Republiek Litouwen en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van uitspraken in strafzaken waarbij een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel wordt opgelegd. De overeenkomst regelt de erkenning van uitspraken van de uitvaardigende staat (artikel 7) en bevat gronden voor weigering van erkenning door de uitvoerende staat (artikel 8). |
2. Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering
4. |
De Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen ( 3 ) is op 1 november 2019 in werking getreden. ( 4 ) |
5. |
In de preambule bij de overeenkomst staat te lezen: „[...] aan hun vertrouwen in de structuur en de werking van elkaars rechtsstelsels en in het vermogen van alle overeenkomstsluitende partijen om een eerlijke procesgang te garanderen, [...]” |
6. |
Artikel 1, lid 3, van de overeenkomst bepaalt: „Deze overeenkomst laat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn vervat in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of, in het geval van tenuitvoerlegging door de justitiële autoriteit van een lidstaat, van de in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie vermelde beginselen, onverlet.” |
7. |
Voor het overige komt het bepaalde in de overeenkomst betreffende de overleveringsprocedure grotendeels overeen met het bepaalde in kaderbesluit 2002/584. |
B. Unierecht
8. |
Overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 luidt: „Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.” |
9. |
Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584 bevat de definitie van het Europees aanhoudingsbevel en de verplichting tot tenuitvoerlegging ervan: „1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel. 2. De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. 3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, wordt aangetast.” |
10. |
In artikel 2 van kaderbesluit 2002/584 wordt het toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel bepaald: „1. Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden. 2. Tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel kunnen leiden, onder de voorwaarden van dit kaderbesluit en zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, de navolgende strafbare feiten, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat: [...]
[...] 4. Ten aanzien van andere dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde strafbare feiten kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het Europees aanhoudingsbevel berust op een naar het recht van de uitvoerende lidstaat strafbaar feit, ongeacht de bestanddelen of de kwalificatie ervan.” |
11. |
Artikel 4 van kaderbesluit 2002/584 staat toe dat in bepaalde gevallen tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt geweigerd: „De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:
[...]
|
12. |
In artikel 8 van kaderbesluit 2002/584 wordt bepaald wat de inhoud van het Europees aanhoudingsbevel moet zijn: „1. In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld: [...]
[...]” |
C. Iers recht
13. |
Ierland heeft kaderbesluit 2002/584 omgezet bij wet van 2003 inzake het Europees aanhoudingsbevel. Section 5 van deze wet bepaalt wanneer er in Ierland sprake is van een strafbaar feit: „Voor de toepassing van deze wet wordt een in een Europees aanhoudingsbevel omschreven strafbaar feit gelijkgesteld met een strafbaar feit naar [Iers recht], wanneer het handelen of nalaten dat het aldus omschreven strafbare feit vormt, indien het op de datum waarop het Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd in [Ierland] zou zijn gepleegd, naar [Iers recht] een strafbaar feit zou vormen.” |
14. |
Ierland heeft artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 omgezet bij section 44 van de wet van 2003 inzake het Europees aanhoudingsbevel: „Een persoon zal op grond van deze wet niet worden overgeleverd indien het in het jegens hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel omschreven strafbare feit ergens anders dan in de uitvaardigende staat is gepleegd of vermeend is gepleegd en de handeling of het nalaten waarin het strafbare feit bestaat, wegens het feit dat die handeling of dat nalaten ergens anders dan in [Ierland] heeft plaatsgevonden, geen strafbaar feit vormt naar [Iers] recht.” |
15. |
De Ierse wet inzake drugsmisbruik van 1977 ( 5 ) bevat in section 15(1) de volgende bepaling: „Eenieder die, al dan niet rechtmatig, in het bezit is van een gereguleerd verdovend middel, met het oogmerk dit in strijd met de bepalingen van section 5 van deze wet te verkopen of anderszins te leveren aan een ander, maakt zich schuldig aan een strafbaar feit.” |
III. Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing
16. |
JR is Litouws staatsburger. In januari 2014 heeft hij met een derde persoon in Litouwen afgesproken om voor een beloning van 570 EUR drugs te vervoeren naar Noorwegen. Hij vervoerde de drugs vanuit Litouwen over een aantal internationale grenzen heen uiteindelijk via Zweden naar Noorwegen. Op 19 januari 2014 werd hij in Noorwegen, ongeveer vijf kilometer van de grens, aangetroffen met ongeveer 4,6 kg methamfetamine. |
17. |
JR werd op 28 november 2014 door de Heggen og Frøland tingrett (rechter in eerste aanleg Heggen en Froland, Noorwegen) veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden wegens „onwettige levering van een zeer grote hoeveelheid verdovende middelen” in strijd met artikel 162 van het Noorse wetboek van strafrecht. De door de veroordeelde ingestelde hogere voorziening werd afgewezen. |
18. |
Bij uitspraak van de Jurbarko rajono apylinkės teismas (rechter in eerste aanleg Jurbarkas, Litouwen) van 18 juni 2015 werd de Noorse uitspraak erkend op grond van de Overeenkomst tussen Noorwegen en Litouwen betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, waardoor deze Noorse uitspraak naar Litouws recht ten uitvoer zou kunnen worden gelegd. Een door de veroordeelde tegen deze uitspraak ingestelde hogere voorziening werd afgewezen. |
19. |
De veroordeelde werd op 7 april 2016 door de Noorse autoriteiten overgedragen aan Litouwen. |
20. |
Op 15 november 2016 heeft de Kaišiadorių rajono apylinkės teismas (rechter in eerste aanleg Kaišiadorys, Litouwen) bevolen dat de veroordeelde voorwaardelijk moest worden vrijgelaten. De Marijampolės apylinkės teismo Jurbarko rūmai (rechter in eerste aanleg Marijampolė, afdeling Jurbarkas, Litouwen) heeft verweerder evenwel op 5 februari 2018 opgedragen om het restant van zijn straf uit te zitten, te weten een jaar, zeven maanden, en vierentwintig dagen, omdat hij de voorwaarden van zijn voorwaardelijke vrijlating had geschonden. |
21. |
Omdat de veroordeelde ondertussen naar het buitenland was gevlucht, hebben de Litouwse autoriteiten op 24 mei 2018 een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een gevangenisstraf voor het enkele strafbare feit van het onrechtmatig opslaan, vervoeren, doorzenden, verkopen of anderszins verspreiden van een zeer grote hoeveelheid van een verdovende of psychotrope stof. |
22. |
Op 21 januari 2019 werd de veroordeelde gearresteerd in Ierland, waar hij tot oktober 2019 een gevangenisstraf moest uitzitten voor een ander strafbaar feit. |
23. |
De High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) dient te beslissen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel en heeft daarom op 26 juni 2019 de volgende vragen voorgelegd aan het Hof:
|
24. |
Het verzoek van de High Court om deze vragen in een spoedprocedure te beantwoorden, werd door het Hof wegens het ontbreken van spoedeisendheid afgewezen. |
25. |
De veroordeelde, Ierland en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen over de vragen ingediend. |
IV. Juridische beoordeling
A. Toepassingsgebied van kaderbesluit 2002/584 (eerste vraag)
26. |
Met de eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een gevangenisstraf die is opgelegd door de rechter van een derde staat en is erkend door de uitvaardigende lidstaat. |
27. |
Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is het Europees aanhoudingsbevel een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel. |
28. |
In casu wenst de uitvaardigende lidstaat een gevangenisstraf uit te voeren. Deze straf is evenwel niet door de lidstaat zelf opgelegd, maar door een derde staat, waarna de straf door de uitvaardigende lidstaat is erkend. Bijgevolg moet worden onderzocht of de uitspraak van de derde staat respectievelijk de erkenning in de uitvaardigende lidstaat zich lenen tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel. |
29. |
Vrijheidsstraffen van derde staten kunnen in beginsel niet middels het Europees aanhoudingsbevel worden uitgevoerd (zie onder 1). Dit ligt anders wanneer de uitvaardigende lidstaat de vrijheidsstraf erkent (zie onder 2). De uitvoerende lidstaat toetst dan of het Europees aanhoudingsbevel geldig is (zie onder 3). |
1. Het beginsel van wederzijdse erkenning geldt niet in de verhouding tot derde staten, ...
30. |
Kaderbesluit 2002/584 geldt enkel voor lidstaten en niet voor derde staten. ( 6 ) De door een derde staat opgelegde vrijheidsstraf als zodanig kan om die reden in beginsel niet middels het Europees aanhoudingsbevel worden uitgevoerd. |
31. |
Volgens artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 mag de verzoekende staat een Europees aanhoudingsbevel alleen uitvaardigen als er een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing bestaat. ( 7 ) Dergelijke voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissingen worden door de autoriteiten van de lidstaten gegeven. ( 8 ) |
32. |
Tussen de lidstaten geldt het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het beginsel van wederzijds vertrouwen berust en overeenkomstig artikel 1, lid 2, en overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 door het Europees aanhoudingsbevel wordt geconcretiseerd. ( 9 ) |
33. |
Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, met name, de door dat recht erkende grondrechten eerbiedigen. ( 10 ) |
34. |
Deze beginselen kunnen evenwel niet zonder meer worden toegepast op derde staten. Zonder een dergelijk wederzijds vertrouwen kan niet worden vermoed dat de derde staat de grondrechten van de gezochte persoon heeft geëerbiedigd. Op grond van artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 is de eerbiediging van de grondrechten evenwel een vereiste. Het feit dat een derde staat internationale overeenkomsten heeft gesloten die in beginsel de eerbiediging van de grondrechten waarborgen, volstaat hiervoor op zichzelf niet. ( 11 ) |
35. |
De Noorse uitspraak kon daarom op zichzelf geen grondslag vormen voor het Europees aanhoudingsbevel. |
2. ... doch enkel binnen de Unie ...
36. |
In het onderhavige geval heeft Litouwen de door de Noorse rechter uitgesproken veroordeling en opgelegde straf evenwel erkend. |
37. |
Zolang geen internationale overeenkomst tussen de Unie en een derde staat van toepassing is, behoren de regels inzake uitlevering in de relatie tussen deze twee staten tot de bevoegdheid van de lidstaat. De lidstaten moeten deze bevoegdheid evenwel uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht. ( 12 ) |
38. |
Omdat de overeenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen nog niet in werking was getreden op het moment van de uitlevering van de veroordeelde door Noorwegen aan Litouwen, mocht Litouwen zijn overeenkomst met Noorwegen onverkort toepassen. |
39. |
Daarmee is het de vraag of een Europees aanhoudingsbevel veronderstelt dat de uit te voeren vrijheidsstraf in een lidstaat werd opgelegd of dat de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf van een derde staat kan „legaliseren” door de veroordeling te erkennen. |
40. |
Bij de vaststelling van kaderbesluit 2002/584 lijkt geen rekening te zijn gehouden met een dergelijke situatie. Desondanks kan het Europees aanhoudingsbevel van toepassing zijn in een situatie zoals de onderhavige, als is voldaan aan de voorwaarden van het kaderbesluit. Daarin wordt dit immers niet uitdrukkelijk uitgesloten. |
41. |
Het uitgangspunt is het reeds genoemde artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584. Op grond daarvan moet het Europees aanhoudingsbevel berusten op een andere rechterlijke beslissing van de verzoekende lidstaat. ( 13 ) Hiervoor komen een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2 in aanmerking. |
42. |
In dit verband blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de rechter in eerste aanleg Jurbarkas de Noorse uitspraak van 28 november 2014 bij uitspraak van 18 juni 2015 heeft erkend, waardoor deze uitspraak naar Litouws recht ten uitvoer kon worden gelegd. Na de tijdelijke opschorting van de tenuitvoerlegging heeft de rechter in eerste aanleg Marijampolė, afdeling Jurbarkas, op 5 februari 2018 de veroordeelde opgedragen om het restant van zijn straf uit te zitten. Bijgevolg is er sprake van een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing. |
43. |
Het is niet meteen duidelijk hoe moet worden beoordeeld of een beslissing een gelijkwaardige beslissing is zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2 van kaderbesluit 2002/584. Vooral de Engelse en de Franse taalversie van artikel 8, lid 1, onder c), laten evenwel zien dat onderzocht moet worden of de beslissing valt binnen het toepassingsgebied van de artikelen 1 en 2. ( 14 ) Dit doet recht aan de functie van artikel 8, lid 1, onder c). De op grond van artikel 8 vereiste gegevens moeten enkel verduidelijken of is voldaan aan de voorwaarden van een Europees aanhoudingsbevel. ( 15 ) Die zijn neergelegd in met name de artikelen 1 en 2. |
44. |
Het toepassingsgebied van de artikelen 1 en 2 van kaderbesluit 2002/584 wordt zelf niet afgebakend aan de hand van een opsomming van nationale rechterlijke beslissingen, maar op grond van het doel en het voorwerp van de beslissing. |
45. |
Weliswaar wordt het Europees aanhoudingsbevel in artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 gedefinieerd als een rechterlijke beslissing die wordt uitgevaardigd door een lidstaat, maar daarmee wordt niet de beslissing bedoeld die met het Europees aanhoudingsbevel wordt gehandhaafd. Met betrekking tot laatstbedoelde beslissing blijkt uit artikel 1, lid 1, voor het onderhavige geval uitsluitend dat het aanhoudingsbevel gericht moet zijn op de uitvoering van een vrijheidsstraf. Deze straf hoeft volgens de bewoordingen van de regeling niet in een lidstaat te zijn opgelegd. De erkenning van een uitspraak van een derde staat heeft in zoverre dezelfde functie als een veroordeling, aangezien daarmee de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in de erkennende lidstaat wordt verlangd. |
46. |
Op grond van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 kan een Europees aanhoudingsbevel worden uitgevaardigd in het geval van een veroordeling tot een gevangenisstraf van ten minste vier maanden. Ook hier is niet voorgeschreven dat de veroordeling in een lidstaat werd uitgesproken. Veeleer valt de erkenning van een in een derde staat uitgesproken veroordeling binnen het toepassingsgebied van deze bepaling wanneer zij betrekking heeft op een vrijheidsstraf van een bepaalde duur. |
47. |
Derhalve is kaderbesluit 2002/584 van toepassing in een situatie waarin de gezochte persoon is veroordeeld en bestraft in een derde staat, maar het vonnis van de derde staat krachtens een internationale overeenkomst tussen die derde staat en de uitvaardigende staat is erkend in de uitvaardigende lidstaat en overeenkomstig het recht van de uitvaardigende lidstaat ten uitvoer is gelegd. |
3. ... en betekent niet blind vertrouwen
48. |
Ook als het kaderbesluit van toepassing is, moet nog worden onderzocht in hoeverre de erkenning van een gevangenisstraf in de lidstaat van de verzoekende rechterlijke autoriteit de uitvoerende rechterlijke autoriteit bindt. |
49. |
Om de wederzijdse erkenning van het vonnis door de andere lidstaten te legitimeren, is het vereist dat de bescherming van de procedurele en grondrechten gewaarborgd is. ( 16 ) Derhalve moet aan kaderbesluit 2002/584 een uitlegging worden gegeven die kan verzekeren dat de vereisten van de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkenen worden vervuld, echter zonder dat daarbij wordt afgedaan aan de doeltreffendheid van het stelsel van samenwerking tussen de lidstaten, waarvan het door de Uniewetgever ingestelde Europees aanhoudingsbevel een van de wezenlijke elementen vormt. ( 17 ) |
50. |
De regeling van het Europees aanhoudingsbevel omvat dus op twee niveaus bescherming van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten. Op het eerste niveau moet de gezochte persoon bij de vaststelling van de voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing rechterlijke bescherming genieten. Op het tweede niveau moet rechterlijke bescherming zijn gewaarborgd bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel. ( 18 ) |
51. |
Gelet op het bestaan van een eerdere gerechtelijke procedure waarin uitspraak is gedaan over de schuld van de gezochte persoon, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit immers ervan uitgaan dat de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op de uitvoering van een straf voortvloeit uit een nationale procedure waarin de veroordeelde persoon alle waarborgen heeft genoten waarmee het vaststellen van dergelijke beslissingen is omgeven, met name die welke voortvloeien uit de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen als bedoeld in artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584. ( 19 ) |
52. |
In casu heeft Litouwen de Noorse uitspraak op grond van de met Noorwegen gesloten overeenkomst erkend en genoot de veroordeelde met de hogere voorziening rechterlijke bescherming tegen de erkenning. Op grond van het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan ervan worden uitgegaan dat in deze procedure van de verzoekende lidstaat de procedurele en grondrechten van de veroordeelde werden geëerbiedigd. |
53. |
Dit neemt niet weg dat de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten in uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden beperkt. ( 20 ) |
54. |
Bij de vaststelling van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden dient artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 als uitgangspunt, dat bepaalt dat dit besluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals deze zijn neergelegd in de artikelen 2 en 6 VEU, wordt aangetast. ( 21 ) |
55. |
Maar niet iedere mogelijke schending van grondrechten in de verzoekende lidstaat moet noodzakelijkerwijs als een uitzonderlijke omstandigheid worden beschouwd, aangezien uit de aard van het wederzijds vertrouwen volgt dat het in de regel voldoende is als de betrokkenen in dit opzicht in deze staat rechtsbescherming genieten. ( 22 ) |
56. |
Alleen als het gevaar bestaat dat de grondrechten in ernstige mate worden geschonden, moet dit als een uitzonderlijke omstandigheid worden beschouwd. Dit heeft het Hof allereerst aangenomen bij het gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling van de gezochte persoon in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. ( 23 ) Hetzelfde zou het geval zijn wanneer de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel (tot strafvervolging) is uitgevaardigd, in geval van overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve zijn door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast. ( 24 ) |
57. |
Indien een lidstaat een straf erkent en uitvoert die is opgelegd door een rechter van een derde staat, kan het gevaar van een ernstige schending van de grondrechten enerzijds betrekking hebben op de veroordeling in de derde staat, bijvoorbeeld op de procedure, de kenmerken van het strafbare feit of de strafmaat, maar anderzijds ook op de procedure en de detentieomstandigheden in de verzoekende lidstaat. |
58. |
Hierbij zullen er gevallen zijn waarin de gevaren op grond van algemeen bekende informatie overduidelijk zijn ( 25 ) of waarin de betrokken persoon zich beroept op een reëel gevaar voor een ernstige schending van zijn grondrechten in het geval van uitlevering. ( 26 ) |
59. |
In dergelijke gevallen moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit dus na een concrete en nauwkeurige beoordeling van het specifieke geval vaststellen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de gezochte persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht in ernstige mate zal worden geschonden. ( 27 ) Te dien einde moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, zoals de verwijzende rechter in het hoofdgeding, in het bijzonder krachtens artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 bij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit alle aanvullende gegevens opvragen die zij voor de beoordeling van het bestaan van een dergelijk gevaar noodzakelijk acht. ( 28 ) |
60. |
In de onderhavige procedure werd evenwel tot dusver niets aangedragen als grond voor de aanname dat er sprake is van een schending van de grondrechten, laat staan van een ernstige schending. Veeleer moet voor ogen worden gehouden dat het niet om de erkenning van een uitspraak van zomaar een derde staat gaat. |
61. |
Het volstaat weliswaar niet dat Noorwegen partij is bij het EVRM ( 29 ), maar deze staat heeft met de Unie de op 1 november 2019 in werking getreden Overeenkomst betreffende de overleveringsprocedure gesloten. De partijen bij deze overeenkomst hebben in de preambule bij deze overeenkomst uitdrukking gegeven aan hun vertrouwen in de structuur en de werking van elkaars rechtsstelsels en in hun vermogen om een eerlijke procesgang te garanderen. ( 30 ) Hiermee heeft de Unie jegens Noorwegen blijk gegeven van een vertrouwen dat nagenoeg gelijk is aan het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten. Bij deze derde staat bestaat derhalve het weerlegbare vermoeden dat de grondrechten reeds werden geëerbiedigd en ook in de toekomst zullen worden geëerbiedigd. |
4. Conclusie met betrekking tot de eerste vraag
62. |
Derhalve is kaderbesluit 2002/584 van toepassing in een situatie waarin de gezochte persoon in Noorwegen werd veroordeeld en bestraft, maar dit vonnis krachtens een internationale overeenkomst tussen Noorwegen en de uitvaardigende staat in de uitvaardigende staat is erkend en overeenkomstig het recht van de uitvaardigende staat ten uitvoer is gelegd. |
63. |
De uitvoerende rechterlijke autoriteit beëindigt de procedure van overlevering evenwel ingeval er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de Noorse vrijheidsstraf, die Litouwen heeft erkend, tot een ernstige schending van grondrechten zou leiden. |
B. Mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te weigeren (tweede vraag)
64. |
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel krachtens artikel 4, punt 1 en punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 kan weigeren, omdat het strafbare feit werd gepleegd in een derde staat, als de dader voorbereidingshandelingen heeft verricht in de uitvaardigende staat. |
1. Artikel 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584
65. |
Op grond van artikel 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584 kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren als in een van de in artikel 2, lid 4, genoemde gevallen het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar is. |
66. |
Het lijkt uitgesloten dat de overlevering in het onderhavige geval op deze grondslag kan worden geweigerd, aangezien het litigieuze delict, handel in verdovende middelen, op grond van section 15 van de Ierse wet inzake drugsmisbruik strafbaar is en het bovendien klaarblijkelijk niet valt onder artikel 2, lid 4, van kaderbesluit 2002/584. Het gaat veeleer om een strafbaar feit zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, vijfde streepje, waarvoor geen dubbele strafbaarheid is vereist. |
67. |
Het Hof hoeft om die reden geen uitspraak te doen over artikel 4, punt 1, van kaderbesluit 2002/584. |
2. Artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584
68. |
Voor de beslissing is daarentegen wel relevant hoe artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 wordt uitgelegd. Volgens deze bepaling kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel weigeren als het een strafbaar feit betreft dat is gepleegd buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat en er naar het recht van de uitvoerende lidstaat geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien eenzelfde feit buiten zijn grondgebied zou zijn gepleegd. |
69. |
Of kan worden geweigerd, hangt dus ervan af of is voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden: het strafbare feit waarop het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, werd buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat gepleegd en volgens het recht van de uitvoerende lidstaat is geen vervolging mogelijk voor buiten zijn grondgebied gepleegde strafbare feiten van dezelfde aard. |
70. |
Doel en opzet van deze uitzonderingsbepaling bestaat erin het voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit mogelijk te maken om bij de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel rekening te houden met fundamentele beslissingen van de aangezochte lidstaat inzake de reikwijdte van zijn eigen sanctiebevoegdheid. Volgens artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 heeft dit doel evenwel geen absolute gelding. |
71. |
Wat de tweede bovengenoemde voorwaarde betreft kunnen alleen de Ierse rechterlijke instanties de reikwijdte van de toepasselijke Ierse strafrechtelijke bepalingen verduidelijken. In zoverre ligt de weigering van de tenuitvoerlegging in handen van de aangezochte rechterlijke autoriteit. |
72. |
Daarentegen wordt in artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 bij het begrip strafbare feiten die buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat werden gepleegd, niet verwezen naar het recht van de aangezochte lidstaat. Bijgevolg gaat het om een Unierechtelijk begrip dat door het Hof moet worden uitgelegd met het oog op beantwoording van de vraag hoe dit moet worden opgevat als de dader voorbereidingshandelingen heeft verricht in de uitvaardigende lidstaat. ( 31 ) |
73. |
Anders dan Ierland betoogt, is de erkenning door de uitvaardigende lidstaat voor deze vraag niet van belang, aangezien de plaats waar het strafbare feit is gepleegd, dezelfde blijft. Voor de toepassing van artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 is evenwel van belang waar het strafbare feit werd „gepleegd”. Het feit moet dus in het concrete relevante geval buiten het grondgebied zijn gepleegd. |
74. |
In casu had de veroordeelde in Litouwen met een derde persoon afgesproken om verdovende middelen tegen betaling naar Noorwegen te vervoeren. Hij vervoerde deze middelen vanuit Litouwen over een aantal internationale grenzen heen uiteindelijk via Zweden naar Noorwegen. Daar werd hij, ongeveer vijf kilometer van de grens, aangetroffen met meerdere kilogram methamfetamine. Hij werd veroordeeld voor de „onwettige levering van een zeer grote hoeveelheid verdovende middelen”. Dat de veroordeling ook zag op handelingen in Litouwen, werd bij het Hof niet aangevoerd. |
75. |
Het hoofdgeding roept in dit verband drie vragen op: ten eerste of een beroep op artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 is uitgesloten zodra slechts enkele, maar niet alle feiten in de uitvaardigende lidstaat werden gepleegd, ten tweede in hoeverre het begrip strafbaar feit voorbereidingshandelingen omvat en ten derde of de omvang van de uit te voeren straf van belang is. |
a) Deels in het binnenland gepleegde feiten
76. |
Wat de vereiste omvang van de gepleegde feiten in de uitvaardigende lidstaat betreft, moet artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 tegen de achtergrond van het bepaalde onder a) worden gelezen. |
77. |
In artikel 4, punt 7, onder a), is sprake van een strafbaar feit dat „geheel of ten dele” is gepleegd op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat. Dat feiten deels in de uitvoerende lidstaat zijn gepleegd, is voor deze staat derhalve voldoende reden om de overlevering op grond van deze bepaling te weigeren. |
78. |
In artikel 4, punt 7, onder b), is daarentegen slechts sprake van „buiten” de uitvaardigende lidstaat, zonder verdere aanvulling. Om die reden is het bepaalde onder b) slechts van toepassing als het feit volledig buiten de verzoekende staat werd gepleegd, terwijl het niet voldoende is als dit slechts gedeeltelijk het geval was. |
79. |
Deze conclusie wordt bevestigd door de overweging dat artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 niet slechts geldt voor de uitvoering van een gevangenisstraf zoals in casu, maar ook voor de strafvervolging. De strafvervolging moet echter ook mogelijk zijn als de verzoekende staat actie onderneemt, omdat hij zijn territoriale bevoegdheid enkel op een deel van de feiten baseert. |
b) Begrip strafbaar feit
80. |
De verwijzende rechter vraagt tevens in hoeverre voorbereidingshandelingen moeten worden toegerekend aan het strafbare feit, op grond waarvan om overlevering wordt verzocht. |
81. |
Dienaangaande kan worden verwezen naar artikel 3, punt 2, van kaderbesluit 2002/584. Als uiting van het beginsel ne bis in idem overeenkomstig artikel 50 van het Handvest moet op grond daarvan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel worden geweigerd als de gezochte persoon reeds is veroordeeld voor hetzelfde feit. In dit verband heeft het Hof zich bij de uitlegging van het begrip „dezelfde feiten” gebaseerd op de materiële feiten, los van de juridische kwalificatie ervan of het beschermde rechtsbelang, en vastgesteld dat dit begrip een geheel van concrete omstandigheden omvat die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. ( 32 ) |
82. |
Bijgevolg moet ook bij de bepaling van het gepleegde strafbare feit rekening worden gehouden met de materiële feiten. De onlosmakelijk met elkaar verbonden concrete omstandigheden zijn hier van doorslaggevend belang. |
83. |
Wat strafbare feiten op het gebied van de illegale handel in verdovende middelen betreft, kunnen de uitvoer en invoer van dezelfde verdovende middelen in verschillende staten een geheel van feiten vormen die naar hun aard onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. ( 33 ) |
84. |
Om die reden ligt het voor de hand dat de veroordeelde naast de strafbare feiten levering en invoer van verdovende middelen naar Noorwegen feiten in Litouwen heeft gepleegd, in het bijzonder de uitvoer van verdovende middelen. Zodoende zou het strafbare feit niet uitsluitend zijn gepleegd buiten de uitvaardigende lidstaat. Of een afspraak met een andere persoon om verdovende middelen tegen betaling te vervoeren, eveneens onderdeel van een dergelijk geheel is, kan derhalve in het midden blijven. Deze afspraak maakt het evenwel aannemelijk dat de veroordeelde de verdovende middelen uit Litouwen heeft uitgevoerd om deze in Noorwegen in te voeren, en dat hij dus met dezelfde opzet heeft gehandeld. |
85. |
Het is evenwel aan de bevoegde nationale rechterlijke instanties om uiteindelijk te bepalen of de in geding zijnde materiële feiten een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en plaats en wat het voorwerp ervan betreft. ( 34 ) In de onderhavige overleveringsprocedure valt het in eerste instantie binnen de bevoegdheid van de Ierse rechterlijke instanties om dit te bepalen, waarbij zij echter met de in Litouwen erkende vaststellingen van de Noorse rechterlijke instanties naar behoren rekening moeten houden. Indien nadere uitleg nodig is, moeten zij bovendien desnoods de Litouwse rechterlijke instanties op grond van artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 om aanvullende gegevens verzoeken. |
c) Voorwerp van de veroordeling
86. |
In casu kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel ook niet weigeren met het argument dat de Noorse veroordeling geen rekening houdt met de overschrijding van een grens, maar uitsluitend op de levering van verdovende middelen berust. |
87. |
De veroordeling berust – voor zover te overzien – in het onderhavige geval uitsluitend op een strafbaar feit dat buiten het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat werd gepleegd. Maar volgens de bewoordingen van artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 is van belang waar het strafbare feit werd „gepleegd”. Als de wetgever de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de veroordeling, relevant had geacht, dan had hij het begrip „veroordeeld” gebruikt, zoals bijvoorbeeld in artikel 3, punt 2, of in artikel 4, punt 5. |
88. |
Als de veroordeling relevant zou worden geacht, dan zou dit de toepassing van het kaderbesluit ook onevenredig moeilijk maken. Op het moment van veroordeling is immers in de regel niet te voorzien welke feiten later voor de toepassing van het kaderbesluit van betekenis kunnen zijn en daarom meegenomen moeten worden. Voor veroordelingen in derde staten geldt dit in het bijzonder, omdat de rechterlijke instanties aldaar de toepassing van het kaderbesluit juist niet in gedachten nemen. |
89. |
Verder leidt ook de rechtspraak van het Hof inzake de dubbele strafbaarheid niet tot een andere conclusie. Voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid zijn weliswaar de feitelijke elementen die de oorsprong vormen van het strafbare feit, zoals die zijn weergegeven in het in de uitvaardigende lidstaat uitgesproken vonnis, van belang. ( 35 ) Maar ook bij de dubbele strafbaarheid is het plegen van het strafbare feit relevant, en niet de veroordeling. Op grond van artikel 7, lid 3, van kaderbesluit 2008/909/JBZ ( 36 ) kan de tenuitvoerleggingsstaat de erkenning van een vonnis immers afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de daaraan ten grondslag liggende feiten ook naar het recht van de tenuitvoerleggingsstaat een strafbaar feit vormen. |
3. Conclusie met betrekking tot de tweede vraag
90. |
Een uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet krachtens artikel 4, punt 7, onder b), van kaderbesluit 2002/584 weigeren als vaststaat dat de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat strafbare voorbereidingshandelingen heeft verricht die onlosmakelijk verbonden zijn met het concrete feit op grond waarvan de gezochte persoon werd veroordeeld. |
V. Conclusie
91. |
Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:
|
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.
( 2 ) Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24).
( 3 ) PB 2006, L 292, blz. 2, in naam van de Unie goedgekeurd bij artikel 1 van besluit 2014/835/EU van de Raad van 27 november 2014 (PB 2014, L 343, blz. 1).
( 4 ) Kennisgeving betreffende de inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende overlevering tussen de Europese Unie, IJsland en Noorwegen (PB 2019, L 230, blz. 1).
( 5 ) Zoals gewijzigd.
( 6 ) Arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 42).
( 7 ) Arresten van 1 juni 2016, Bob-Dogi (C‑241/15, EU:C:2016:385, punten 43 en 44 alsmede 49‑57), en 10 november 2016, Özçelik (C‑453/16 PPU, EU:C:2016:860, punt 27).
( 8 ) Arrest van 10 november 2016, Özçelik (C‑453/16 PPU, EU:C:2016:860, punten 32 en 33).
( 9 ) Arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punten 43 en 44) en PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457, punten 22 en 23).
( 10 ) Arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36); 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 43) en PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457, punt 22), alsmede 15 oktober 2019, Dorobantu (C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 46).
( 11 ) Zie arresten van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 55‑57), en 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 65).
( 12 ) Arresten van 13 november 2018, Raugevicius (C‑247/17, EU:C:2018:898, punt 45), en 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 48).
( 13 ) Punt 31 van deze conclusie.
( 14 ) „[A]ny other enforceable judicial decision having the same effect, coming within the scope of Articles 1 and 2” respectievelijk „toute autre décision judiciaire exécutoire ayant la même force entrant dans le champ d’application des articles 1er et 2”.
( 15 ) Arrest van 23 januari 2018, Piotrowski (C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 59).
( 16 ) Zie in dit verband uitvoerig arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 35 e.v.), en 15 oktober 2019, Dorobantu (C‑128/18, EU:C:2019:857, punten 46 e.v.).
( 17 ) Arrest van 10 augustus 2017, Tupikas (C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 63).
( 18 ) Arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 67) en PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457, punt 45).
( 19 ) Arrest van 12 december 2019, ZB (Procureur des Konings te Brussel) (C‑627/19 PPU, EU:C:2019:1079, punt 36).
( 20 ) Advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punt 191) alsmede arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 82), 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 43), en 15 oktober 2019, Dorobantu (C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 49).
( 21 ) Arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 83), en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 45).
( 22 ) Zie arresten van 21 december 2011, NS (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 80‑85); 10 december 2013, Abdullahi (C‑394/12, EU:C:2013:813, punten 50 e.v.); 26 juli 2017, Mengesteab (C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 48); 2 april 2019, H. en R. (C‑582/17 en C‑583/17, EU:C:2019:280, punt 40), en 15 oktober 2019, Dorobantu (C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 47).
( 23 ) Arresten 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 84); 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 44), en 15 oktober 2019, Dorobantu (C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 50).
( 24 ) Arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 59), en 12 februari 2019, TC (C‑492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 43).
( 25 ) Zie arresten van 21 december 2011, NS (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punten 87 e.v.); 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 88 en 89); 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 57‑59); 15 oktober 2019, Dorobantu (C‑128/18, EU:C:2019:857, punten 51‑53), en 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 65).
( 26 ) Zie arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 64).
( 27 ) Arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru (C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punten 92 en 94); 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 73), en 15 oktober 2019, Dorobantu (C‑128/18, EU:C:2019:857, punt 55).
( 28 ) Arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 76), en 19 september 2018, RO (C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 42).
( 29 ) Zie arresten van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 55‑57), en 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 65), maar zie ook arrest van 19 september 2018, RO (C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 52).
( 30 ) Arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija (C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 73).
( 31 ) Zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Kozlowski (C‑66/08, EU:C:2008:437, punt 42); 16 november 2010, Mantello (C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 38); 14 november 2013, Baláž (C‑60/12, EU:C:2013:733, punt 26); 18 oktober 2016, Nikiforidis (C‑135/15, EU:C:2016:774, punt 28), en 23 april 2020, Associazione Avvocatura per i diritti LGBTI (C‑507/18, EU:C:2020:289, punt 31).
( 32 ) Arrest van 16 november 2010, Mantello (C‑261/09, EU:C:2010:683, punten 39 en 40), op grond van de arresten van 9 maart 2006, Van Esbroeck (C‑436/04, EU:C:2006:165, punten 27, 32 en 36), en 28 september 2006, Van Straaten (C‑150/05, EU:C:2006:614, punten 41, 47 en 48), inzake artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord.
( 33 ) Arresten van 9 maart 2006, Van Esbroeck (C‑436/04, EU:C:2006:165, punt 37), en 28 september 2006, Van Straaten (C‑150/05, EU:C:2006:614, punt 51)
( 34 ) Arrest van 9 maart 2006, Van Esbroeck (C‑436/04, EU:C:2006:165, punt 38), en 28 september 2006, Van Straaten (C‑150/05, EU:C:2006:614, punt 52).
( 35 ) Arrest van 11 januari 2017, Grundza (C‑289/15, EU:C:2017:4, punt 37).
( 36 ) Kaderbesluit van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27), zoals gewijzigd (PB 2019, L 219, blz. 78).