EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0066

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 juli 2008.
Procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen Szymon Kozłowski.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht Stuttgart - Duitsland.
Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten - Artikel 4, punt 6 - Grond tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging - Uitlegging van begrippen ‚ingezetene’ van en ‚verblijven’ in uitvoerende lidstaat.
Zaak C-66/08.

European Court Reports 2008 I-06041

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:437

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

17 juli 2008 ( *1 )

„Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten — Artikel 4, punt 6 — Grond tot facultatieve weigering van tenuitvoerlegging van Europees aanhoudingsbevel — Uitlegging van begrippen ‚ingezetene’ van en ‚verblijven’ in uitvoerende lidstaat”

In zaak C-66/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door het Oberlandesgericht Stuttgart (Duitsland) bij beslissing van 14 februari 2008, ingekomen bij het Hof op 18 februari 2008, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

Szymon Kozłowski,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, G. Arestis en L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresidenten, J. Makarczyk, P. Kūris, E. Juhász, A. Ó Caoimh, P. Lindh en J.-C. Bonichot, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gelet op de beschikking van de president van het Hof van 22 februari 2008, waarbij is beslist om de prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure overeenkomstig artikel 104 bis, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 april 2008,

gelet op de opmerkingen van:

S. Kozłowski, vertegenwoordigd door M. Stirnweiß, Rechtsanwalt,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en J. Kemper als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Bering Liisberg als gemachtigde,

de Franse regering, vertegenwoordigd door J.-C. Niollet als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door F. Arena, avvocato dello Stato,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en M. Noort als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en T. Fülöp als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz en L. Rędziniak als gemachtigden,

de Slovaakse regering, vertegenwoordigd door J. Čorba als gemachtigde,

de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Grünheid en R. Troosters als gemachtigden,

de advocaat-generaal gehoord,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1; hierna: „kaderbesluit”).

2

Dit verzoek is voorgelegd in het kader van een procedure die is gericht op de tenuitvoerlegging door de Generalstaatsanwaltschaft Stuttgart (hierna: „Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit”) van een Europees aanhoudingsbevel dat op 18 april 2007 door de Sąd Okręgowy w Bydgoszczy (districtsrechtbank te Bydgoszcz; hierna: „Poolse uitvaardigende rechterlijke autoriteit”) is uitgevaardigd tegen S. Kozłowski, Pools onderdaan.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Europese Unie

3

In de vijfde overweging van de considerans van het kaderbesluit wordt verklaard:

„De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechterlijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.”

4

De zevende overweging van de considerans van het kaderbesluit luidt als volgt:

„Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. […]”

5

In de achtste overweging van de considerans van het kaderbesluit wordt het volgende verklaard:

„Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.”

6

Artikel 1, leden 1 en 2, van het kaderbesluit omschrijft het Europees aanhoudingsbevel en de verplichting tot tenuitvoerlegging ervan als volgt:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.”

7

Artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit bepaalt:

„Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten […] of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.”

8

Artikel 3 van het kaderbesluit somt drie „[g]ronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging” op.

9

Artikel 4 van het kaderbesluit, met als opschrift „Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging”, stelt deze gronden in zeven punten vast. Punt 6 bepaalt:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

[…]

6)

het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.”

10

Artikel 5 van het kaderbesluit, met als opschrift „Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen”, bepaalt:

„De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:

[…]

3)

indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.”

11

Artikel 6 van het kaderbesluit, met als opschrift „Bevoegde rechterlijke autoriteiten”, bepaalt:

„1.   De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.

2.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.

3.   Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.”

12

Uit de informatie betreffende de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 (PB L 114, blz. 56), blijkt dat de Bondsrepubliek Duitsland een verklaring in de zin van artikel 35, lid 2, EU heeft afgelegd waarbij zij de bevoegdheid van het Hof van Justitie om prejudiciële beslissingen te nemen, heeft aanvaard onder de voorwaarden bedoeld in artikel 35, lid 3, sub b, EU.

Nationaal recht

13

Het kaderbesluit is in de Duitse rechtsorde uitgevoerd bij de §§ 78 tot en met 83k van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982, zoals gewijzigd bij het Europäische Haftbefehlsgesetz (wet inzake het Europees aanhoudingsbevel) van 20 juli 2006 (BGBl. 2006 I, blz. 1721; hierna: „EuHbG”). Daarbij is vastgehouden aan de in het Duitse recht gebruikelijke terminologie, waarbij de term „uitlevering” wordt gebruikt ter aanduiding van het begrip „overlevering” in de zin van het kaderbesluit.

14

Het EuHbG maakt een onderscheid tussen de beslissing over de ontvankelijkheid van het uitleveringsverzoek en de beslissing waarbij over dit verzoek uitspraak wordt gedaan en de uitlevering al dan niet wordt toegestaan.

15

Volgens de §§ 29 tot en met 32 EuHbG moet de ontvankelijkheid van het uitleveringsverzoek steeds — op verzoek van de uitvoerende rechterlijke autoriteit — worden onderzocht door de Oberlandesgerichte.

16

De beslissing de uitlevering al dan niet toe te staan — bij uitleveringsverzoeken die door een uitvaardigende rechterlijke autoriteit van een lidstaat zijn ingediend — wordt daarentegen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit genomen.

17

Voor personen die geen Duits onderdaan zijn, ongeacht of zij onderdaan zijn van een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland of van een derde land, is artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit omgezet bij § 83b, lid 2, sub b, EuHbG. Deze bepaling, met als opschrift „Gronden tot weigering”, luidt als volgt:

„De uitlevering van een onderdaan van een ander land die zijn gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied heeft, kan voorts worden geweigerd, indien

[…]

b)

de betrokkene in het kader van een uitlevering met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf, na in een rechterlijk proces-verbaal vastgelegde voorlichting over zijn rechten, weigert hiermee in te stemmen en hij een beschermenswaardig belang bij tenuitvoerlegging van de straf op het nationale grondgebied heeft dat van hogere orde is […]”

18

§ 79, lid 2, EuHbG regelt de procedure volgens welke over het uitleveringsverzoek wordt geoordeeld, als volgt:

„Vóór de beslissing van het Oberlandesgericht over de ontvankelijkheid van het verzoek [om uitlevering], vermeldt de voor de goedkeuring bevoegde autoriteit [‚Generalstaatsanwaltschaften’] of zij gronden tot weigering overeenkomstig § 83b wenst op te werpen. De beslissing geen gronden tot weigering op te werpen, moet worden gemotiveerd. Zij wordt door het Oberlandesgericht getoetst […]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19

Bij vonnis van 28 mei 2002 van de Sąd Rejonowy w Tucholi (rechtbank van eerste aanleg te Tuchola) (Polen) is Kozłowski veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf maanden wegens vernieling van andermans eigendom. De bij dit vonnis opgelegde straf is onherroepelijk geworden maar nog niet uitgevoerd.

20

Sedert 10 mei 2006 is Kozłowski opgesloten in de gevangenis van Stuttgart (Duitsland), waar hij een vrijheidsstraf van drie jaar en zes maanden uitzit, waartoe hij is veroordeeld bij twee vonnissen van het Amtsgericht Stuttgart van 27 juli 2006 en 25 januari 2007, voor 61 gevallen van oplichting in Duitsland.

21

Bij een op 18 april 2007 uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel heeft de Poolse uitvaardigende rechterlijke autoriteit de Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit om overlevering van Kozłowski verzocht, met het oog op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf van vijf maanden waartoe de Sąd Rejonowy w Tucholi hem heeft veroordeeld.

22

Op 5 juni 2007 is Kozłowski daarover door het Amtsgericht Stuttgart gehoord. In de loop van deze terechtzitting heeft hij het Amtsgericht te kennen gegeven dat hij niet instemde met zijn overlevering aan de Poolse uitvaardigende rechterlijke autoriteit.

23

Op 18 juni 2007 heeft de Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit Kozłowski meegedeeld dat zij niet van plan was enige grond tot weigering op te werpen. Volgens deze autoriteit bestond er namelijk geen grond tot weigering in de zin van § 83b EuHbG; met name had de betrokkene zijn gewone verblijfplaats niet in Duitsland. Tijdens zijn opeenvolgende verblijven op het Duitse grondgebied had hij verschillende strafbare feiten gepleegd en geen enkele wettige activiteit verricht.

24

De Duitse uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft geoordeeld dat het niet noodzakelijk was opsporingswerk te verrichten om te bepalen waar, bij wie en met welk oogmerk Kozłowski in Duitsland heeft verbleven, en heeft derhalve het Oberlandesgericht Stuttgart verzocht de tenuitvoerlegging van het voormelde Europees aanhoudingsbevel goed te keuren.

25

Met betrekking tot de persoonlijke situatie van Kozłowski blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat hij, volgens de vonnissen die in Duitsland tegen hem zijn uitgesproken, vrijgezel en kinderloos is. Hij beheerst de Duitse taal nauwelijks of niet. Hij is in Polen opgegroeid en heeft er vervolgens tot eind 2003 gewerkt. Daarna heeft hij in deze lidstaat gedurende ongeveer een jaar een werkloosheidsuitkering ontvangen.

26

De verwijzende rechter gaat ervan uit dat Kozłowski vanaf februari 2005 tot en met 10 mei 2006 — de dag van zijn arrestatie in Duitsland — hoofdzakelijk op het Duitse grondgebied heeft verbleven. Dit verblijf is onderbroken tijdens de kerstvakantie van het jaar 2005, alsook in juni 2005 en in februari en maart 2006. Hij heeft af en toe in de bouwsector gewerkt, maar hij heeft hoofdzakelijk door het plegen van strafbare feiten in zijn levensonderhoud voorzien.

27

Ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat hij in het kader van de daadwerkelijke controle die hij krachtens § 79, lid 2, EuHbG dient uit te oefenen, moet vaststellen of Kozłowski op het tijdstip waarop het overleveringsverzoek is ingediend, zijn „gewone verblijfplaats” als bedoeld in § 83b, lid 2, EuHbG op het Duitse grondgebied had en of deze zich daar nog steeds bevindt. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, moet de verwijzende rechter krachtens het Duitse recht de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel goedkeuren, aangezien voor het overige alle andere voorwaarden waarin het Duitse recht voorziet, zijn vervuld.

28

In deze omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Stuttgart de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Kan een persoon ‚verblijven’ in een [uitvoerende] lidstaat of ‚ingezetene’ van deze lidstaat zijn in de zin van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit […], ook indien hij

a)

niet ononderbroken in de [uitvoerende] lidstaat verblijft;

b)

daar in strijd met het nationale verblijfsrecht verblijft;

c)

daar stelselmatig strafbare feiten begaat en/of

d)

daar gedetineerd is met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf?

2)

Is een nationale bepaling ter uitvoering van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit […] volgens welke de overlevering van eigen onderdanen van een [uitvoerende] lidstaat met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf tegen hun wil steeds ongeoorloofd is, terwijl de overlevering van onderdanen van andere lidstaten tegen hun wil door de bevoegde autoriteit in de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid wel kan worden toegestaan, verenigbaar met het recht van de Unie en in het bijzonder met het discriminatieverbod en het beginsel van het burgerschap van de Unie van artikel 6, lid 1, EU, gelezen in samenhang met artikel 12 EG en de artikelen 17 EG en volgende? Zo ja, moet dan althans bij de uitoefening van deze discretionaire bevoegdheid rekening worden gehouden met voornoemde beginselen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

29

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in casu, zoals uit punt 12 van het onderhavige arrest blijkt, krachtens artikel 35 EU bevoegd is uitspraak te doen over de uitlegging van het kaderbesluit.

Eerste vraag

30

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke betekenis de begrippen „ingezetene” en „verblijven” als bedoeld in artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit hebben, en, meer in het bijzonder, of deze bepaling, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, toepassing kan vinden op een persoon die in het kader van een procedure tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt gezocht.

31

Ter beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd dat het kaderbesluit, zoals met name uit artikel 1, leden 1 en 2, ervan en uit de vijfde en de zevende overweging van de considerans ervan blijkt, tot doel heeft het multilaterale uitleveringssysteem tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen met het oog op tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of vervolging (zie arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C-303/05, Jurispr. blz. I-3633, punt 28).

32

Volgens artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit moeten de lidstaten, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer leggen.

33

In dit verband stelt artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit een grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vast, krachtens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf, kan weigeren wanneer de gezochte persoon „verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat” en deze staat zich ertoe verbindt die straf overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen.

34

Overeenkomstig artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit is de werkingssfeer van deze grond tot facultatieve weigering dus beperkt tot personen die, zo zij al geen onderdaan van de uitvoerende lidstaat zijn, erin „verblijven” of „ingezetene” ervan zijn. In het kaderbesluit zijn de betekenis en de inhoud van deze twee begrippen echter niet gedefinieerd.

35

De Commissie van de Europese Gemeenschappen geeft weliswaar toe dat de bewoordingen van artikel 4, punt 6, in bepaalde taalversies van het kaderbesluit erop kunnen duiden dat het begrip „verblijven” dezelfde strekking heeft als de criteria „ingezetene zijn” of nationaliteit, maar stelt dat deze bepaling in ieder geval aldus moet worden uitgelegd, dat de omstandigheid dat de gezochte persoon in de uitvoerende lidstaat verblijft, een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde is om de grond tot facultatieve weigering als bedoeld in voornoemd artikel 4, punt 6, te kunnen opwerpen.

36

In dit verband is het natuurlijk juist dat het begrip „verblijven” niet zo ruim kan worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel zou kunnen weigeren om de enkele reden dat de gezochte persoon zich tijdelijk op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat bevindt.

37

Artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit kan echter evenmin in die zin worden uitgelegd dat het uitgesloten is dat een gezochte persoon die geen onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat, maar er sinds enige tijd verblijft, met deze staat een band heeft opgebouwd die een beroep op deze grond tot facultatieve weigering kan rechtvaardigen.

38

Daaruit volgt dat, ondanks de redactionele verschillen tussen de taalversies van voormeld artikel 4, punt 6, de categorie van de gezochte personen die in de zin van deze bepaling in de uitvoerende lidstaat „verblijven”, niet, zoals in het bijzonder de Nederlandse regering tijdens de terechtzitting in de onderhavige zaak heeft gesteld, geheel irrelevant is voor de vaststelling van de werkingssfeer van deze bepaling.

39

Derhalve volstaat het niet het begrip „ingezetene” in de zin van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit in de beschouwing te betrekken, maar moet ook worden vastgesteld op welke wijze het begrip „verblijven” de inhoud van het eerstgenoemde begrip kan aanvullen.

40

Aan deze uitlegging van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat volgens de bewoordingen van artikel 5, punt 3, van dit kaderbesluit, dat betrekking heeft op de persoon tegen wie met het oog op strafvervolging een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, de overlevering door het recht van de uitvoerende lidstaat enkel afhankelijk kan worden gesteld van de in deze bepaling neergelegde voorwaarde indien de betrokken persoon onderdaan of ingezetene van deze lidstaat is, zonder dat naar zijn „verblijf” wordt verwezen.

41

Verder moet met betrekking tot de uitlegging van de begrippen „verblijven” en „ingezetene” worden verduidelijkt dat, in tegenstelling tot wat de Tsjechische en de Nederlandse regeringen stellen, de definitie van deze begrippen niet kan worden overgelaten aan de beoordeling van elke lidstaat.

42

De eenvormige toepassing van het recht van de Unie en het gelijkheidsbeginsel vereisen immers dat de bewoordingen van een bepaling van dit recht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie, naar analogie, arrest van 18 oktober 2007, Österreichischer Rundfunk, C-195/06, Jurispr. blz. I-8817, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Aangezien het kaderbesluit, zoals blijkt uit punt 31 van het onderhavige arrest, tot doel heeft een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen met het oog op tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of vervolging tot stand te brengen, waarbij de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich slechts op grond van één van de in het kaderbesluit vastgestelde gronden tot weigering tegen de overlevering kan verzetten, moeten de termen „verblijven” en „ingezetene”, die de werkingssfeer van artikel 4, punt 6, van dit kaderbesluit bepalen, eenvormig worden uitgelegd, aangezien zij naar autonome begrippen van het recht van de Unie verwijzen. De lidstaten zijn dus niet bevoegd deze termen in hun nationaal recht tot omzetting van dit artikel 4, punt 6, een betekenis te geven die ruimer is dan die welke uit een dergelijke uniforme uitlegging volgt.

44

Om te weten of zij in een concrete situatie de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel kan weigeren, moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit in eerste instantie enkel vaststellen of de gezochte persoon onderdaan is, „ingezetene” is of „verblijft” in de zin van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit en aldus binnen de werkingssfeer ervan valt. Enkel indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit vaststelt dat één van deze begrippen op de voornoemde persoon van toepassing is, moet zij, in tweede instantie, beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde straf op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat, door enig rechtmatig belang wordt gerechtvaardigd.

45

Zoals alle lidstaten die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend en de Commissie hebben opgemerkt, strekt de in artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit vastgestelde grond tot facultatieve weigering er in het bijzonder toe de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen een bijzonder gewicht te hechten aan de mogelijkheid de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon na het einde van de straf waartoe deze is veroordeeld, te verhogen.

46

De begrippen „ingezetene” en „verblijven” zijn dus respectievelijk van toepassing op situaties waarin de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, ofwel zijn werkelijke verblijfplaats in de uitvoerende lidstaat heeft gevestigd, ofwel, op grond van een duurzaam verblijf in deze staat gedurende een bepaalde periode, een band met deze staat heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene.

47

Rekening houdend met de in de verwijzingsbeslissing vervatte gegevens, is Kozłowski geen „ingezetene” van Duitsland in de zin van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit. De navolgende uitlegging betreft derhalve enkel het begrip „verblijven” als bedoeld in deze bepaling.

48

Of er in een concrete situatie sprake is van een band tussen de gezochte persoon en de uitvoerende lidstaat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het begrip „verblijven” in de zin van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit op hem van toepassing is, moet worden uitgemaakt op basis van een globale beoordeling van verschillende objectieve elementen die de situatie van deze persoon kenmerken, waaronder met name de duur, de aard en de voorwaarden van het verblijf van de gezochte persoon, alsook de familiale en economische bindingen die hij met de uitvoerende lidstaat heeft.

49

Aangezien de uitvoerende rechterlijke autoriteit een globale beoordeling dient te verrichten teneinde, in eerste instantie, vast te stellen of artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit op de betrokken persoon van toepassing is, kan een enkele omstandigheid die kenmerkend is voor de betrokken persoon, in beginsel op zich niet bepalend zijn.

50

Met betrekking tot de omstandigheden die de verwijzende rechter in zijn eerste vraag, sub a tot en met d, heeft vermeld, moet worden vastgesteld dat de sub a uiteengezette omstandigheid dat de gezochte persoon niet ononderbroken in de uitvoerende lidstaat heeft verbleven, en het sub b beschreven gegeven dat deze persoon daar in strijd met het nationale verblijfsrecht verblijft, weliswaar op zich geen voldoende elementen zijn om te besluiten dat deze persoon niet in deze lidstaat „verblijft” in de zin van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit, maar toch relevant kunnen zijn voor de beoordeling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de vraag of de betrokken persoon binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt.

51

Met betrekking tot de in de eerste vraag, sub c, beschreven omstandigheid dat deze persoon in de uitvoerende lidstaat stelselmatig strafbare feiten begaat, en de in deze vraag, sub d, beschreven omstandigheid dat hij daar gedetineerd is met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, moet worden vastgesteld dat deze elementen zonder belang zijn voor de beoordeling van de vraag of de betrokken persoon er „verblijft” in de zin van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit, die de uitvoerende rechterlijke autoriteit in eerste instantie dient te verrichten. In de veronderstelling dat de betrokkene in de uitvoerende lidstaat „verblijft”, kunnen dergelijke elementen daarentegen een zeker belang hebben in het kader van het onderzoek dat deze autoriteit in voorkomend geval vervolgens dient uit te voeren, teneinde vast te stellen of er voldoende gronden zijn om geen gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel.

52

Daaruit volgt dat de twee omstandigheden die de verwijzende rechter in zijn eerste vraag, sub a en b, heeft vermeld, weliswaar niet bepalend zijn, maar toch van belang kunnen zijn voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit bij de beoordeling van de vraag of de situatie van de betrokkene binnen de werkingssfeer van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit valt.

53

Rekening houdend met verschillende van de elementen die de verwijzende rechter kenmerkend heeft geacht voor de situatie van een persoon zoals die waar het in het hoofdgeding om gaat, en in het bijzonder de duur, de aard en de voorwaarden van zijn verblijf, alsook de afwezigheid van familiebanden en het bestaan van zeer zwakke economische bindingen met de uitvoerende lidstaat, kan niet worden aangenomen dat het begrip „verblijven” in de zin van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit op een dergelijk persoon van toepassing is.

54

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat:

een gezocht persoon „ingezetene” is van de uitvoerende lidstaat wanneer hij zijn werkelijke verblijfplaats aldaar heeft gevestigd, en er „verblijft” wanneer hij, op grond van een duurzaam verblijf in deze lidstaat gedurende een bepaalde periode, een band met deze staat heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene;

de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om te bepalen of tussen de gezochte persoon en de uitvoerende lidstaat een band bestaat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het begrip „verblijven” in de zin van voormeld artikel 4, punt 6, op deze persoon van toepassing is, een globale beoordeling moet verrichten van verschillende objectieve elementen die de situatie van deze persoon kenmerken, waaronder met name de duur, de aard en de voorwaarden van het verblijf van de gezochte persoon, evenals de familiale en economische bindingen die deze persoon met de uitvoerende lidstaat heeft.

Tweede vraag

55

De verwijzende rechter is van oordeel dat hij de tenuitvoerlegging van het tegen Kozłowski uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel moet goedkeuren indien hij vaststelt dat deze persoon zijn „gewone verblijfplaats” in de zin van § 83b, lid 2, sub b, EuHbG niet in Duitsland heeft.

56

Gelet op de punten 47 en 53 van het onderhavige arrest, alsook op het antwoord van het Hof op de eerste vraag, hoeft de tweede prejudiciële vraag niet meer te worden beantwoord, daar de gezochte persoon in het hoofdgeding niet binnen de werkingssfeer van artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit valt.

Kosten

57

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 4, punt 6, van het kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat:

 

een gezocht persoon „ingezetene” is van de uitvoerende lidstaat wanneer hij zijn werkelijke verblijfplaats aldaar heeft gevestigd, en er „verblijft” wanneer hij, op grond van een duurzaam verblijf in deze lidstaat gedurende een bepaalde periode, een band met deze staat heeft opgebouwd die vergelijkbaar is met die van een ingezetene;

 

de uitvoerende rechterlijke autoriteit, om te bepalen of tussen de gezochte persoon en de uitvoerende lidstaat een band bestaat op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het begrip „verblijven” in de zin van voormeld artikel 4, punt 6, op deze persoon van toepassing is, een globale beoordeling moet verrichten van verschillende objectieve elementen die de situatie van deze persoon kenmerken, waaronder met name de duur, de aard en de voorwaarden van het verblijf van de gezochte persoon, alsook de familiale en economische bindingen die deze persoon met de uitvoerende lidstaat heeft.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top