Dit document is overgenomen van EUR-Lex
Document 62019CJ0475
Judgment of the Court (First Chamber) of 17 December 2020.#Federal Republic of Germany v European Commission.#Appeal – Approximation of laws – Regulation (EU) No 305/2011 – Harmonised conditions for the marketing of construction products – Harmonised standards and technical regulations – Harmonised standards EN 14342:2013, EN 14904:2006, EN 13341:2005 + A1:2011 and EN 12285-2:2005 – Action for annulment.#Joined Cases C-475/19 P and C-688/19 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 december 2020.
Bondsrepubliek Duitsland tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Harmonisatie van wetgevingen – Verordening (EU) nr. 305/2011 – Geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten – Geharmoniseerde normen en technische voorschriften – Geharmoniseerde normen EN 14342:2013, EN 14904:2006, EN 13341:2005 + A1:2011 en EN 12285‑2:2005 – Beroep tot nietigverklaring.
Gevoegde zaken C-475/19 P en C-688/19 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 december 2020.
Bondsrepubliek Duitsland tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Harmonisatie van wetgevingen – Verordening (EU) nr. 305/2011 – Geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten – Geharmoniseerde normen en technische voorschriften – Geharmoniseerde normen EN 14342:2013, EN 14904:2006, EN 13341:2005 + A1:2011 en EN 12285‑2:2005 – Beroep tot nietigverklaring.
Gevoegde zaken C-475/19 P en C-688/19 P.
ECLI-code: ECLI:EU:C:2020:1036
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
17 december 2020 ( *1 )
„Hogere voorziening – Harmonisatie van wetgevingen – Verordening (EU) nr. 305/2011 – Geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten – Geharmoniseerde normen en technische voorschriften – Geharmoniseerde normen EN 14342:2013, EN 14904:2006, EN 13341:2005 + A1:2011 en EN 12285‑2:2005 – Beroep tot nietigverklaring”
In de gevoegde zaken C‑475/19 P en C‑688/19 P,
betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 20 juni en 18 september 2019,
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden, bijgestaan door M. Kottmann, M. Winkelmüller en F. van Schewick, Rechtsanwälte,
rekwirante (C‑475/19 P en C‑688/19 P),
andere partijen in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Hermes, M. Huttunen en A. Sipos als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg (C‑475/19 P en C‑688/19 P),
Republiek Finland, vertegenwoordigd door S. Hartikainen en A. Laine als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg (C‑475/19 P),
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur), M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 |
Met haar hogere voorziening in zaak C‑475/19 P verzoekt de Bondsrepubliek Duitsland om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 april 2019, Duitsland/Commissie (T‑229/17, niet gepubliceerd, EU:T:2019:236; hierna: „eerste bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen dat strekte tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (EU) 2017/133 van de Commissie van 25 januari 2017 betreffende de handhaving, met een beperking, in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 14342:2013 „Houten vloeren – Eigenschappen, conformiteitsbeoordeling en merken” overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 21, blz. 113); ten tweede, besluit (EU) 2017/145 van de Commissie van 25 januari 2017 betreffende de handhaving, met een beperking, in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 14904:2006 „Sportvloeren en sportvelden – Binnensportvloeren voor verschillende sporten: Specificatie” overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 22, blz. 62) (hierna samen: „eerste reeks litigieuze besluiten”); ten derde, de mededeling van de Commissie van 10 maart 2017 in het kader van de uitvoering van verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB 2017, C 76, blz. 32; hierna: „uitvoeringsmededeling”), voor zover zij verwees naar geharmoniseerde normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006; ten vierde, de mededeling van de Commissie van 11 augustus 2017 in het kader van de uitvoering van verordening nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB 2017, C 267, blz. 16), voor zover zij verwees naar geharmoniseerde normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006; ten vijfde, de mededeling van de Commissie van 15 december 2017 in het kader van de uitvoering van verordening nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB 2017, C 435, blz. 41), voor zover zij betrekking had op geharmoniseerde normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006, en ten zesde, de mededeling van de Commissie van 9 maart 2018 in het kader van de uitvoering van verordening nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB 2018, C 92, blz. 139), voor zover zij verwees naar geharmoniseerde normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006 (hierna samen: „drie andere litigieuze mededelingen”). |
2 |
Met haar hogere voorziening in zaak C‑688/19 P verzoekt de Bondsrepubliek Duitsland om vernietiging van het arrest van het Gerecht van 9 juli 2019, Duitsland/Commissie (T‑53/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:490; hierna: „tweede bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen dat strekte tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (EU) 2017/1995 van de Commissie van 6 november 2017 tot handhaving in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 13341:2005 + A1:2011 betreffende niet-verplaatsbare thermoplastische tanks voor bovengrondse opslag van huisbrandstookolie, kerosine en dieselbrandstof overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 288, blz. 36), en, ten tweede, besluit (EU) 2017/1996 van de Commissie van 6 november 2017 tot handhaving in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 12285‑2:2005 betreffende fabrieksmatig vervaardigde stalen tanks overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 288, blz. 39) (hierna samen: „tweede reeks litigieuze besluiten”). |
Toepasselijke bepalingen
3 |
De overwegingen 1 tot en met 3 van verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB 2011, L 88, blz. 5) zijn als volgt verwoord:
|
4 |
Artikel 1 van deze verordening heeft het opschrift „Onderwerp” en luidt als volgt: „Deze verordening bepaalt de voorwaarden voor het in de handel brengen of aanbieden van bouwproducten door geharmoniseerde voorschriften vast te stellen voor de wijze waarop de prestaties van bouwproducten met betrekking tot hun essentiële kenmerken worden uitgedrukt, en voor het gebruik van de CE‑markering op die producten.” |
5 |
Artikel 2 van deze verordening („Definities”) bepaalt: „Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: […]
[…]” |
6 |
Artikel 3 van verordening nr. 305/2011 heeft als opschrift „Fundamentele eisen voor bouwwerken en essentiële kenmerken van bouwproducten” en bepaalt in de leden 1 en 2: „1. De fundamentele eisen voor bouwwerken in bijlage I vormen de basis voor het opstellen van normalisatiemandaten en geharmoniseerde technische specificaties. 2. De essentiële kenmerken van bouwproducten worden vastgelegd in geharmoniseerde technische specificaties met betrekking tot de fundamentele eisen voor bouwwerken.” |
7 |
Artikel 8 van deze verordening heeft als opschrift „Algemene beginselen en gebruik van de CE‑markering” en bepaalt in lid 4: „De lidstaten mogen, op hun grondgebied of onder hun verantwoordelijkheid, het op de markt aanbieden of het gebruik van bouwproducten met de CE‑markering niet verbieden of belemmeren wanneer de aangegeven prestaties overeenstemmen met de voorschriften voor dat gebruik in die lidstaat.” |
8 |
Artikel 17 van deze verordening („Geharmoniseerde normen”) luidt als volgt: „1. Geharmoniseerde normen worden vastgesteld door de in bijlage I bij richtlijn 98/34/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 204, blz. 37)] genoemde Europese normalisatie-instellingen, op grond van verzoeken (hierna ‚mandaten’ genoemd) die de Commissie overeenkomstig artikel 6 van die richtlijn afgeeft, na raadpleging van het permanent comité voor de bouw bedoeld in artikel 64 van deze verordening (hierna ‚permanent comité voor de bouw’ genoemd). […] 3. Geharmoniseerde normen voorzien in de methoden en criteria om de prestaties van bouwproducten met betrekking tot hun essentiële kenmerken te beoordelen. Indien zulks in het desbetreffende mandaat is bepaald, wordt in een geharmoniseerde norm het beoogd gebruik vermeld van de producten die eronder vallen. Geharmoniseerde normen voorzien in voorkomend geval in minder belastende methoden dan de tests om de prestaties van bouwproducten met betrekking tot hun essentiële kenmerken te beoordelen, zonder dat daarbij de nauwkeurigheid, betrouwbaarheid en bestendigheid van de testresultaten in het gedrang komen. […] 5. De Commissie beoordeelt de conformiteit van de door de Europese normalisatie-instellingen vastgestelde geharmoniseerde normen met de betrokken mandaten. De Commissie maakt in het Publicatieblad van de Europese Unie de lijst bekend met de referentienummers van de geharmoniseerde normen die conform de betrokken mandaten zijn. Voor elke geharmoniseerde norm in de lijst wordt het volgende vermeld:
De Commissie maakt alle bijwerkingen van die lijst bekend. Vanaf de begindatum van de co-existentieperiode kan een geharmoniseerde norm worden gebruikt voor het opstellen van een prestatieverklaring voor een bouwproduct dat onder deze norm valt. Nationale normalisatie-instellingen zijn verplicht de geharmoniseerde normen om te zetten overeenkomstig richtlijn [98/34]. Onverminderd de artikelen 36 tot en met 38, is vanaf de einddatum van de co-existentieperiode de geharmoniseerde norm de enige wijze voor het opstellen van een prestatieverklaring voor een bouwproduct dat onder deze norm valt. Na afloop van de co-existentieperiode worden met elkaar strijdige nationale normen ingetrokken en beëindigen de lidstaten de geldigheid van alle met elkaar strijdige nationale bepalingen.” |
9 |
Artikel 18 van verordening nr. 305/2011 heeft als opschrift „Formeel bezwaar tegen geharmoniseerde normen” en bepaalt: „1. Indien een lidstaat of de Commissie van mening is dat een geharmoniseerde norm niet geheel voldoet aan de in het desbetreffende mandaat beschreven eisen, legt de betrokken lidstaat of de Commissie, na raadpleging van het permanent comité voor de bouw, de aangelegenheid met vermelding van argumenten voor aan het bij artikel 5 van richtlijn [98/34] ingestelde comité. Dat comité brengt na overleg met de betrokken Europese normalisatie-instellingen onverwijld advies uit. 2. Op basis van het advies van het bij artikel 5 van richtlijn [98/34] ingestelde comité beslist de Commissie of zij de referentienummers van de betrokken geharmoniseerde norm in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendmaakt, niet bekendmaakt, met beperkingen bekendmaakt, handhaaft, met beperkingen handhaaft of intrekt. 3. De Commissie brengt de betrokken Europese normalisatie-instelling op de hoogte van haar beslissing en verzoekt zo nodig om herziening van de geharmoniseerde norm in kwestie.” |
10 |
Artikel 19 van deze verordening heeft als opschrift „Europees beoordelingsdocument” en bepaalt in lid 1: „Indien een fabrikant om een Europese technische beoordeling verzoekt, maakt de organisatie van [technische beoordelingsinstanties] een Europees beoordelingsdocument op en stelt dit vast, voor niet of niet volledig onder een geharmoniseerde norm vallende bouwproducten waarvan de prestaties met betrekking tot hun essentiële kenmerken niet volledig volgens een bestaande geharmoniseerde norm kunnen worden beoordeeld, onder meer omdat: […]
|
11 |
Bijlage I bij die verordening specificeert de „fundamentele eisen voor bouwwerken”. Punt 3 van deze bijlage heeft als opschrift „Hygiëne, gezondheid en milieu” en bepaalt: „Het bouwwerk moet zodanig worden ontworpen en uitgevoerd dat het gedurende de hele levenscyclus geen risico vormt voor de hygiëne, gezondheid en veiligheid van arbeiders, bewoners en omwonenden, en dat het tijdens zijn volledige levensduur geen buitengewoon grote invloed uitoefent op de milieukwaliteit of op het klimaat, noch tijdens de bouw, het gebruik of de sloop ervan, in het bijzonder als gevolg van: […]
[…]” |
12 |
Richtlijn 98/34 is vervangen door verordening (EU) nr. 1025/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende Europese normalisatie, tot wijziging van de richtlijnen 89/686/EEG en 93/15/EEG van de Raad alsmede de richtlijnen 94/9/EG, 94/25/EG, 95/16/EG, 97/23/EG, 98/34/EG, 2004/22/EG, 2007/23/EG, 2009/23/EG en 2009/105/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van beschikking 87/95/EEG van de Raad en besluit nr. 1673/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2012, L 316, blz. 12). |
13 |
Het bij artikel 5 van richtlijn 98/34 ingestelde comité is vervangen door het comité bedoeld in artikel 22 van verordening nr. 1025/2012 in haar oorspronkelijke versie. |
Voorgeschiedenis van het geding
Zaak C‑475/19 P
14 |
De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 5 tot en met 13 van het eerste bestreden arrest in de volgende bewoordingen samengevat:
|
15 |
Op 10 maart 2017 heeft de Commissie de uitvoeringsmededeling openbaar gemaakt met daarin de lijst van alle geharmoniseerde normen op het gebied van verordening nr. 305/2011. Met betrekking tot de twee normen EN 14342:2013 en EN 14904:2006 werden in deze mededeling in essentie de reeds in de eerste reeks litigieuze besluiten vermelde beperkingen weergegeven. |
16 |
Op 11 augustus 2017, 15 december 2017 en 9 maart 2018 heeft de Commissie de drie andere litigieuze mededelingen openbaar gemaakt. |
Zaak C‑688/19 P
17 |
De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 12 van het tweede bestreden arrest in de volgende bewoordingen samengevat:
|
Beroepen bij het Gerecht en bestreden arresten
Zaak T‑229/17
18 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 april 2017, heeft de Bondsrepubliek Duitsland beroep tot nietigverklaring van de eerste reeks litigieuze besluiten en de uitvoeringsmededeling ingesteld. |
19 |
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 4 augustus 2017, heeft de Republiek Finland verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Bondsrepubliek Duitsland. Bij beslissing van 1 september 2017 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. |
20 |
Overeenkomstig artikel 86, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft de Bondsrepubliek Duitsland op 9 oktober 2017, 2 maart 2018 en 20 mei 2018 drie memories houdende aanpassing van het beroepsverzoekschrift ter griffie van het Gerecht neergelegd waarin zij verzocht om nietigverklaring van de drie andere litigieuze mededelingen. |
21 |
Ter ondersteuning van haar beroep heeft de Bondsrepubliek Duitsland drie middelen aangevoerd. Het eerste middel had in essentie betrekking op schending van de wezenlijke vormvoorschriften van artikel 18 van verordening nr. 305/2011, het tweede op niet-nakoming van de motiveringsplicht en het derde op schending van materiële bepalingen van die verordening. |
22 |
In het eerste bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard wat de uitvoeringsmededeling en de drie andere litigieuze mededelingen betreft, en gedeeltelijk ongegrond wat de eerste reeks litigieuze besluiten betreft. |
Zaak T‑53/18
23 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 januari 2018, heeft de Bondsrepubliek Duitsland beroep tot nietigverklaring van de tweede reeks litigieuze besluiten ingesteld. |
24 |
Ter ondersteuning van haar beroep heeft de Bondsrepubliek Duitsland twee middelen aangevoerd. Het eerste middel had in essentie betrekking op niet-nakoming van de motiveringsplicht en het tweede op schending van materiële bepalingen van verordening nr. 305/2011. |
25 |
In het tweede bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen. |
Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
26 |
Met haar hogere voorziening in zaak C‑475/19 P verzoekt de Bondsrepubliek Duitsland het Hof:
|
27 |
De Republiek Finland verzoekt het Hof de conclusies van de hogere voorziening van de Bondsrepubliek Duitsland in zaak C‑475/19 P toe te wijzen. |
28 |
Met haar hogere voorziening in zaak C‑688/19 P verzoekt de Bondsrepubliek Duitsland het Hof:
|
29 |
De Commissie verzoekt het Hof:
|
30 |
Bij beslissing van de president van de Eerste kamer van 15 september 2020 zijn de zaken C‑475/19 P en C‑688/19 P gevoegd voor het arrest. |
Hogere voorzieningen
Exceptie van niet-ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
31 |
De Commissie voert aan dat de hogere voorzieningen niet-ontvankelijk zijn omdat daarin enkel de voor het Gerecht aangevoerde argumenten worden herhaald en er niet wordt aangegeven tegen welke punten van de bestreden arresten zij zijn gericht. |
32 |
De Bondsrepubliek Duitsland concludeert tot afwijzing van deze exceptie. |
Beoordeling door het Hof
33 |
Uit artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aanduiden tegen welke bestreden rechtsoverwegingen van het arrest waarvan vernietiging wordt gevorderd zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven, bij gebreke waarvan de betrokken hogere voorziening of het betrokken middel niet-ontvankelijk wordt verklaard. Aan de motiveringseisen van die bepalingen is dus niet voldaan in geval van een hogere voorziening die slechts een herhaling of een letterlijke weergave vormt van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten. De in eerste aanleg onderzochte rechtspunten kunnen in hogere voorziening evenwel opnieuw worden behandeld wanneer een rekwirant de uitlegging of toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist [beschikking van 5 september 2019, Iceland Foods/EUIPO, C‑162/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:686, punt 5 (standpuntbepaling van de advocaat-generaal, punt 6 en aldaar aangehaalde rechtspraak)]. |
34 |
In het onderhavige geval blijkt uit de hogere voorzieningen in hun geheel beschouwd voldoende duidelijk welke punten uit de bestreden arresten worden betwist en op welke gronden daarin volgens rekwirante blijk is gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De hogere voorzieningen vormen dus geen eenvoudige herhaling of reproductie van de voor het Gerecht aangevoerde argumenten, zoals de Commissie heeft gesuggereerd, zodat het Hof zijn wettigheidscontrole kan uitoefenen. |
35 |
Aangezien rekwirante dus aan de in punt 33 van dit arrest genoemde motiveringsvereisten heeft voldaan, moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen. |
Ten gronde
36 |
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening in zaak C‑475/19 P voert de Bondsrepubliek Duitsland drie middelen aan. Volgens het eerste middel is artikel 263, eerste alinea, VWEU geschonden doordat het Gerecht in het eerste bestreden arrest in essentie heeft miskend dat de uitvoeringsmededeling en de drie andere litigieuze mededelingen aparte rechtsgevolgen teweegbrachten naast die van de eerste reeks litigieuze besluiten. Met haar tweede middel betoogt zij dat dit arrest in strijd is met artikel 18, lid 2, van verordening nr. 305/2011, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 5, van die verordening, aangezien deze bepalingen de Commissie niet alleen de bevoegdheid verleenden maar ook de verplichting oplegden om een van de door de Bondsrepubliek Duitsland voorgestelde maatregelen te nemen. Volgens het derde middel is artikel 18, lid 2, van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 17, lid 3, ervan, geschonden aangezien de Commissie volgens deze bepalingen moest onderzoeken of de in de eerste reeks litigieuze besluiten bedoelde normen de naleving van de fundamentele eisen voor bouwwerken in gevaar brachten. |
37 |
De Republiek Finland heeft geïntervenieerd ter ondersteuning van het tweede en het derde middel in zaak C‑475/19 P. |
38 |
In zaak C‑688/19 P voert de Bondsrepubliek Duitsland ter ondersteuning van haar hogere voorziening twee middelen aan. Het eerste middel heeft betrekking op schending van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 305/2011, gelezen in samenhang met artikel 17, lid 5, van deze verordening, aangezien het Gerecht heeft miskend dat deze bepalingen de Commissie niet alleen de bevoegdheid verleenden maar ook de verplichting oplegden om een van de door de Bondsrepubliek Duitsland voorgestelde maatregelen te nemen. Met haar tweede middel betoogt zij dat het tweede bestreden arrest in strijd is met artikel 18, lid 2, van die verordening, gelezen in samenhang met artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 17, lid 3, van deze verordening, aangezien het Gerecht heeft miskend dat de Commissie volgens deze bepalingen moest nagaan of de in de tweede reeks litigieuze besluiten bedoelde normen de naleving van de fundamentele eisen voor bouwwerken in gevaar brachten. |
Eerste middel in zaak C‑475/19 P: vermeende juridische waarde van de litigieuze mededelingen
– Argumenten van partijen
39 |
Het eerste middel van de Bondsrepubliek Duitsland bestaat uit twee onderdelen. |
40 |
In het eerste onderdeel stelt rekwirante dat de uitvoeringsmededeling en de drie andere litigieuze mededelingen, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, bindende rechtsgevolgen teweegbrengen. Volgens artikel 17, lid 5, van verordening nr. 305/2011 heeft de bekendmaking van de lijst met de referentienummers van geharmoniseerde normen in het Publicatieblad van de Europese Unie door de Commissie immers tot gevolg dat een geharmoniseerde norm vanaf de begindatum van de co-existentieperiode kan worden gebruikt, en vanaf de einddatum van de co-existentieperiode moet worden gebruikt, om een prestatieverklaring op te stellen voor een onder deze norm vallend bouwproduct. Het Gerecht heeft dus ten onrechte geoordeeld dat deze mededelingen geen nieuwe rechtsgevolgen teweegbrachten ten opzichte van de rechtsgevolgen van de eerste reeks litigieuze besluiten. |
41 |
Met het tweede onderdeel verwijt rekwirante het Gerecht te hebben geoordeeld dat zij moest aantonen dat die mededelingen haar belangen hadden aangetast of haar rechtspositie aanmerkelijk hadden gewijzigd, terwijl een lidstaat niet hoeft aan te tonen dat de betreffende handeling rechtsgevolgen teweegbrengt die hem persoonlijk raken of zijn belangen aantasten. |
42 |
De Commissie verzoekt beide onderdelen van dit middel af te wijzen. |
– Beoordeling door het Hof
43 |
Over het eerste onderdeel van het eerste middel moet worden opgemerkt dat de eerste reeks litigieuze besluiten, zoals in essentie uit de punten 42, 43 en 64 van het eerste bestreden arrest blijkt, voor rekwirante rechtsgevolgen heeft teweeggebracht, zowel voor zover haar primaire vordering werd afgewezen als voor zover haar subsidiaire vordering gedeeltelijk werd toegewezen. De gedeeltelijke toewijzing van dit verzoek heeft de Commissie ertoe gebracht om ten behoeve van de tenuitvoerlegging de vier litigieuze mededelingen vast te stellen. |
44 |
Zoals het Gerecht in punt 49 van het eerste bestreden arrest terecht heeft geoordeeld, blijven in het kader van de uitvoering van verordening nr. 305/2011 uitgebrachte Commissiemededelingen die slechts betrekking hebben op de aanpassing van de lijst van alle referenties van geharmoniseerde normen nadat een door een lidstaat op grond van artikel 18, lid 1, van deze verordening geformuleerd voorbehoud gedeeltelijk is ingewilligd, er in werkelijkheid toe beperkt om, wat de betrokken geharmoniseerde normen betreft, daarnaar te verwijzen, zonder andere rechtsgevolgen teweeg te brengen dan de gevolgen die voor deze lidstaat reeds voortvloeien uit de door de Commissie op grond van artikel 18, lid 2, van voornoemde verordening vastgestelde besluiten. |
45 |
Aangezien – zoals blijkt uit de punten 43 tot en met 45 van het eerste bestreden arrest – uit het onderwerp, de inhoud en de context van de uitvoeringsmededeling en de drie andere litigieuze mededelingen en dus uit een uitvoerige analyse daarvan volgt dat deze mededelingen er in wezen toe strekten de reeds in de eerste reeks litigieuze besluiten vermelde beperkingen over te nemen, kon het Gerecht op goede gronden oordelen dat die mededelingen geen zelfstandige rechtsgevolgen konden sorteren. |
46 |
Bijgevolg dient dit onderdeel te worden afgewezen. |
47 |
Het tweede onderdeel van het eerste middel dient derhalve geen doel en moet worden afgewezen, aangezien het enkel kon slagen indien er werd geoordeeld dat de door de Commissie in het kader van de uitvoering van verordening nr. 305/2011 gegeven mededelingen zelfstandige rechtsgevolgen teweegbrachten. |
48 |
In die omstandigheden dient het eerste middel in zaak C‑475/19 P te worden verworpen. |
Tweede en derde middel in zaak C‑475/19 P en eerste en tweede middel in zaak C‑688/19 P: uitlegging van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 305/2011
– Argumenten van partijen
49 |
De Bondsrepubliek Duitsland betoogt in het tweede middel in zaak C‑475/19 P en in het eerste middel in zaak C‑688/19 P in essentie dat het Gerecht artikel 18, lid 2, van verordening nr. 305/2011 heeft geschonden. Vastgesteld moet worden dat het tweede middel in zaak C‑475/19 P en het eerste middel in zaak C‑688/19 P, die elk drie onderdelen omvatten, op vergelijkbare wijze zijn geformuleerd. |
50 |
In het eerste en het tweede onderdeel herinnert rekwirante eraan dat de Commissie het recht heeft om een voorbehoud te maken ten aanzien van een bepaalde geharmoniseerde norm, zoals rekwirante haar in het onderhavige geval overigens heeft voorgesteld. Derhalve heeft de Commissie niet alleen de mogelijkheid, maar is zij ook verplicht om de in deze verordening bedoelde rechtsgevolgen met betrekking tot een norm die niet volledig voldoet aan de in het betrokken mandaat genoemde eisen, slechts gedeeltelijk tot stand te laten komen, zoals duidelijk blijkt uit de bewoordingen van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 305/2011. |
51 |
Zo volgt uit artikel 17, lid 5, tweede alinea, van deze verordening dat de Commissie bij de bekendmaking van normen die overeenkomstig de ontvangen mandaten zijn geharmoniseerd, zich ertoe dient te beperken de referenties bekend te maken van de normen die geheel conform die mandaten zijn. |
52 |
Aangezien de procedure van artikel 18 van verordening nr. 305/2011 de pendant is van de procedure van artikel 17, lid 5, tweede alinea, van deze verordening, kan bovendien datgene wat volgens deze laatste bepaling verboden is, niet op grond van artikel 18, lid 2, van deze verordening zijn toegestaan. |
53 |
In het derde onderdeel maakt rekwirante bezwaar tegen de „ruime beoordelingsbevoegdheid” die het Gerecht in het eerste en het tweede bestreden arrest aan de Commissie heeft toegekend. Zoals het Hof in punt 43 van zijn arrest van 27 oktober 2016, James Elliott Construction (C‑613/14, EU:C:2016:821), heeft geoordeeld, is de opstelling van een geharmoniseerde norm weliswaar opgedragen aan een privaatrechtelijke instelling, maar vormt zij een noodzakelijke en door de fundamentele Unierechtelijke voorschriften strikt afgebakende uitvoeringsmaatregel die op initiatief van de Commissie alsook onder haar leiding en toezicht wordt doorgevoerd. In dit verband moet de Commissie haar formele en materiële controletaak vervullen. |
54 |
Ook het derde middel in zaak C‑475/19 P en het tweede middel in zaak C‑688/19 P zijn op vergelijkbare wijze geformuleerd. |
55 |
Volgens rekwirante heeft het Gerecht miskend dat de Commissie krachtens artikel 18, lid 2, van verordening nr. 305/2011, gelezen in samenhang met artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 17, lid 3, van deze verordening, moet nagaan of de lidstaten er aan de hand van de geharmoniseerde normen voor kunnen zorgen dat de fundamentele eisen voor bouwwerken worden opgevolgd. Geharmoniseerde normen moeten immers bevorderlijk zijn voor de beoordeling van de prestaties van een bouwproduct met betrekking tot de kenmerken die van wezenlijk belang zijn voor de naleving van de fundamentele eisen voor bouwwerken. |
56 |
De Republiek Finland voert als interveniënte ter ondersteuning van het tweede en het derde middel van de hogere voorziening in zaak C‑475/19 P in essentie aan dat het Gerecht heeft miskend dat de Commissie op grond van verordening nr. 305/2011 verplicht is om na te gaan of een geharmoniseerde norm geschikt is om ervoor te zorgen dat alle fundamentele eisen voor bouwwerken in acht worden genomen die in het aan de norm ten grondslag liggende mandaat worden gesteld. Indien een norm op enigerlei wijze onvolledig blijkt te zijn, moet de Commissie dus erkennen dat de lidstaten, voor zover die norm de beoordelingscriteria inzake de in het mandaat bedoelde fundamentele eisen niet afdekt, de mogelijkheid behouden om nationale eisen met betrekking tot die wezenlijke kenmerken vast te stellen. |
57 |
De Commissie verzoekt het tweede en derde middel in zaak C‑475/19 P alsmede het eerste en tweede middel in zaak C‑688/19 P af te wijzen. |
– Beoordeling door het Hof
58 |
In de eerste plaats blijkt uit de bewoordingen van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 305/2011 dat de procedure voor formele bezwaren wordt toegepast indien een lidstaat of de Commissie van mening is dat een geharmoniseerde norm niet „geheel” voldoet aan de in het desbetreffende mandaat beschreven eisen, hetgeen zowel ziet op het geval waarin deze norm, gelet op dat mandaat, onvolledig is, als op het geval waarin deze norm op bepaalde punten in strijd is met dit mandaat. |
59 |
Wanneer bezwaar wordt gemaakt, staat het volgens deze bepaling aan de Commissie om, na raadpleging van het permanent comité voor de bouw en het comité dat bij artikel 22 van verordening nr. 1025/2012 is ingesteld, te beoordelen of de norm ten minste gedeeltelijk voldoet aan de in het mandaat gestelde eisen. Indien dat het geval is, moet de Commissie vervolgens beslissen of deze norm of het deel daarvan dat aan deze eisen voldoet, geheel of met beperkingen moet worden bekendgemaakt of gehandhaafd in het Publicatieblad van de Europese Unie, dan wel moet worden ingetrokken. |
60 |
Artikel 18, lid 2, van verordening nr. 305/2011 bepaalt evenwel niet dat deze instelling bij de referentie van een geharmoniseerde norm, afgezien van de bekendmaking of de gedeeltelijke handhaving ervan, voorbehouden kan maken zoals die waar rekwirante op aanstuurt. |
61 |
Het is juist dat voor het woord „gedeeltelijk”, dat in onder meer de Franse en de Italiaanse taalversie van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 305/2011 voorkomt, in sommige andere talen, zoals het Duits, het Engels, het Spaans en het Pools, in deze bepaling de uitdrukking „met een voorbehoud” of „met beperkingen” wordt gebruikt. De Commissie kan in het kader van de procedure van artikel 18 van deze verordening de lidstaten echter niet toestaan om door middel van een voorbehoud de inhoud van een niet volledig geharmoniseerde norm aan te vullen, omdat zij anders inbreuk zou maken op de bevoegdheden die in zowel artikel 17 als artikel 18, lid 3, van die verordening worden toegekend aan de Europese normalisatie-instellingen, die als enige bevoegd zijn om de inhoud van de norm te bepalen of te herzien in het licht van het gegeven mandaat. |
62 |
Eveneens in dit verband behoudt de Commissie de mogelijkheid om, afhankelijk van het advies van het in artikel 22 van verordening nr. 1025/2012 bedoelde comité, de referenties van een geheel of gedeeltelijk met het desbetreffende mandaat overeenstemmende geharmoniseerde norm niet bekend te maken, al of niet met beperkingen bekend te maken dan wel te handhaven, of in te trekken. Deze instelling is daar echter niet toe verplicht. |
63 |
In het onderhavige geval heeft het Gerecht in punt 94 van het eerste bestreden arrest om te beginnen terecht geoordeeld dat rekwirantes argument dat de Commissie niet heeft beoordeeld of de betrokken geharmoniseerde normen overeenstemden met het desbetreffende mandaat, feitelijke grondslag miste, aangezien deze instelling in de overwegingen 9, 11, 14 en 15 van de eerste reeks litigieuze besluiten had erkend dat, wat de betrokken clausules betreft, de criteria en methoden ontbraken die noodzakelijk waren voor een beoordeling van de prestaties met betrekking tot andere gevaarlijke stoffen, zodat voor deze clausules, aangezien zij niet van toepassing waren, de referenties van de betrokken geharmoniseerde normen uitdrukkelijk niet golden. Aldus heeft de Commissie in de eerste reeks litigieuze besluiten gebruikgemaakt van de mogelijkheid waarover zij beschikt om de referenties van de geharmoniseerde normen slechts gedeeltelijk te handhaven. |
64 |
Voorts heeft het Gerecht in de punten 42 en 44 van het tweede bestreden arrest terecht opgemerkt dat, hoewel „de betrokken geharmoniseerde normen niet geheel overeenstemmen met het desbetreffende mandaat en [hoewel] de prestatiekenmerken zoals breukvastheid, draagvermogen en lekdichtheid niet zijn opgenomen in de methoden en criteria voor de beoordeling van de prestaties van de betrokken geharmoniseerde normen”, deze omstandigheid niet tot gevolg kon hebben dat „de [tweede reeks litigieuze] besluiten nietig [werd] verklaard, aangezien dit mandaat geen prestatiekenmerken [bevatte] inzake de installatie of het gebruik van tanks in gebieden waar aardbevingen of overstromingen voorkomen”. |
65 |
In de tweede plaats zij herinnerd aan hetgeen staat te lezen in de overwegingen 1 en 2 van verordening nr. 305/2011, namelijk dat waar de regelgeving van de lidstaten voorschrijft dat „bouwwerken” zo moeten zijn ontworpen en uitgevoerd dat zij de veiligheid van personen, huisdieren of goederen niet in gevaar brengen en geen schade toebrengen aan het milieu, deze regelgeving van directe invloed is op de voorschriften voor „bouwproducten”, die op hun beurt zo uiteenlopend zijn dat zij de handel binnen de Unie in deze producten belemmeren. |
66 |
Om het vrije verkeer van deze producten te vergemakkelijken, heeft verordening nr. 305/2011 derhalve, zoals artikel 1 ervan bepaalt, tot doel om de voorwaarden voor het in de handel brengen of aanbieden van „bouwproducten” door geharmoniseerde voorschriften vast te stellen, zowel voor de wijze waarop de prestaties van deze producten met betrekking tot hun essentiële kenmerken worden uitgedrukt, als voor het gebruik van de CE‑markering op die producten. |
67 |
Volgens artikel 8, lid 4, van verordening nr. 305/2011 mogen de lidstaten, op hun grondgebied of onder hun verantwoordelijkheid, het op de markt aanbieden of het gebruik van „bouwproducten” met de CE‑markering niet verbieden of belemmeren „wanneer de aangegeven prestaties overeenstemmen met de voorschriften voor dat gebruik in die lidstaat”. |
68 |
In dit kader kan de mogelijkheid voor de lidstaten om nationale bepalingen vast te stellen om hun eigen beoordelingsmethoden voor „bouwproducten” te regelen met betrekking tot aspecten die niet onder een geharmoniseerde norm vallen, in strijd met het doel van verordening nr. 305/2011 het vrije verkeer van met de geharmoniseerde norm overeenstemmende bouwproducten beperken, aangezien de fabrikanten van „bouwproducten” dan dermate dreigen te worden geconfronteerd met uiteenlopende nationale procedures en criteria dat de daadwerkelijke toegang van hun producten tot de markt kan worden belemmerd. Indien een „bouwproduct” niet of niet volledig onder een geharmoniseerde norm valt, zodat de prestaties wat de essentiële kenmerken ervan betreft niet volledig volgens een bestaande geharmoniseerde norm kunnen worden beoordeeld, staat het in voorkomend geval aan de fabrikant om overeenkomstig artikel 19 van die verordening een verzoek om een Europese technische beoordeling in te dienen. |
69 |
Zoals in overweging 3 van verordening nr. 305/2011 in herinnering is gebracht, dient deze verordening het recht van de lidstaten om de voorschriften te specificeren die zij nodig achten ter bescherming van de gezondheid, het milieu en de werknemers bij het gebruik van bouwproducten, echter onverlet te laten. |
70 |
Hieruit volgt dat een lidstaat specifieke regels kan vaststellen voor de installatie en het gebruik van „bouwproducten”, mits deze regels geen eisen bevatten die van de geharmoniseerde normen afwijken wat de beoordeling van die producten of het gebruik van de CE‑markering daarop betreft. |
71 |
In het onderhavige geval heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 102 van het eerste bestreden arrest te oordelen dat de Commissie geen voorbehoud kon maken volgens hetwelk de lidstaten hun nationale bepalingen inzake beproevings- en testmethoden met betrekking tot het vrijkomen van andere gevaarlijke stoffen mochten invoeren. |
72 |
Bovendien heeft het Gerecht in de punten 51 en 55 van het tweede bestreden arrest terecht geoordeeld dat het gebruik van tanks in gebieden waar aardbevingen of overstromingen voorkomen niet binnen de werkingssfeer van de betrokken geharmoniseerde normen viel, zodat het niet mogelijk was om in het kader van de procedure van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 305/2011 op dit punt aan deze normen een beperking toe te voegen. |
73 |
Zoals in punt 70 van het onderhavige arrest is opgemerkt, staat het de lidstaten evenwel vrij om specifieke voorschriften voor de installatie en het gebruik van „bouwproducten” op te leggen, mits deze voorschriften geen eisen bevatten die afwijken van de op verordening nr. 305/2011 gebaseerde geharmoniseerde normen. |
74 |
In de derde plaats houden de geharmoniseerde normen volgens artikel 2, punt 4, artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 17, lid 3, van verordening nr. 305/2011 weliswaar verband met de wezenlijke kenmerken van „bouwproducten” en met de fundamentele eisen voor „bouwwerken”, maar neemt dit niet weg dat deze verordening niet tot doel heeft de voor deze werken geldende eisen te harmoniseren, doch enkel de beoordelingswijze en de prestatieverklaring van „bouwproducten”. Aangezien de in de geharmoniseerde normen omschreven methoden en criteria voor de beoordeling van de prestaties van „bouwproducten” er enkel toe dienen zich ervan te kunnen vergewissen dat de prestaties van deze producten voldoen aan de essentiële kenmerken die verband houden met de fundamentele eisen voor „bouwwerken”, hebben deze normen zelf niet tot doel de naleving van de fundamentele eisen te waarborgen. |
75 |
In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat het Gerecht deze beginselen in het eerste bestreden arrest juist heeft toegepast door in punt 95 van dat arrest te oordelen dat de geharmoniseerde normen niet tot doel hebben te waarborgen dat de door de lidstaten vastgestelde fundamentele eisen voor „bouwwerken” in acht worden genomen, maar dat de lidstaten in hun bepalingen betreffende „bouwproducten” waarmee zij verzekeren dat de fundamentele eisen worden nageleefd, gebruik moeten maken van de geharmoniseerde normen inzake de beoordeling van de prestaties van deze producten, teneinde het vrije verkeer van die producten te waarborgen. |
76 |
Evenzo heeft het Gerecht in punt 96 van dat arrest op goede gronden geoordeeld dat het niet aan de Commissie staat om na te gaan of de betrokken geharmoniseerde normen waarborgen dat aan de fundamentele eisen voor „bouwwerken” wordt voldaan wat het vrijkomen van andere gevaarlijke stoffen betreft, aangezien de geharmoniseerde normen tot doel hebben de beoordeling van de prestaties van „bouwproducten” mogelijk te maken. |
77 |
Wat het tweede bestreden arrest betreft, in punt 49 van dat arrest heeft het Gerecht verduidelijkt dat het verzoek om een voorbehoud te maken bij de werkingssfeer van de referenties van de betrokken geharmoniseerde normen hoe dan ook niet kon worden ingewilligd op grond van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 305/2011, aangezien „dat verzoek ertoe strekte aan deze normen een extra vereiste toe te voegen met betrekking tot de installatie of het gebruik van tanks in gebieden waar aardbevingen of overstromingen voorkomen”, terwijl die bepaling niet voorziet in een dergelijke aanvullingsmogelijkheid. |
78 |
Het Gerecht heeft dus terecht onderzocht of de betrokken normen in overeenstemming waren met de betrokken mandaten en uiteengezet waarom de Commissie niet verplicht was om na te gaan of er was voldaan aan de fundamentele eisen. |
79 |
In de vierde en laatste plaats moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 105 van het eerste bestreden arrest en in punt 58 van het tweede bestreden arrest slechts heeft benadrukt dat de Commissie geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt. |
80 |
Hieruit volgt dat het tweede en het derde middel in zaak C‑475/19 P alsmede het eerste en het tweede middel in zaak C‑688/19 P moeten worden verworpen. |
81 |
Gelet op een en ander dienen de hogere voorzieningen in hun geheel te worden afgewezen. |
Kosten
82 |
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet. Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. |
83 |
Aangezien in het onderhavige geval de Bondsrepubliek Duitsland in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van de Commissie in verband met de onderhavige hogere voorzieningen en de procedures bij het Gerecht. |
84 |
Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. |
85 |
De Republiek Finland, die heeft geïntervenieerd in het kader van het beroep bij het Gerecht en heeft deelgenomen aan de procedure bij het Hof, zal dus haar eigen kosten dragen. |
Het Hof (Eerste kamer) verklaart: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Duits.