EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62016CJ0405

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 maart 2019.
Bondsrepubliek Duitsland tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Staatssteun – Steun die is toegekend bij een aantal bepalingen van de gewijzigde Duitse wet betreffende hernieuwbare energiebronnen (EEG 2012) – Steunregeling voor producenten van EEG-elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen – Besluit waarbij de steun gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard – Begrip ,staatssteun’ – Voordeel – Staatsmiddelen – Overheidscontrole op de middelen – Maatregel die kan worden gelijkgesteld met een belasting op het elektriciteitsverbruik.
Zaak C-405/16 P.

Jurisprudentie – Algemeen – Afdeling “Informatie betreffende niet-gepubliceerde beslissingen”

ECLI-code: ECLI:EU:C:2019:268

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

28 maart 2019 ( *1 )

„Hogere voorziening – Staatssteun – Steun die is toegekend bij een aantal bepalingen van de gewijzigde Duitse wet betreffende hernieuwbare energiebronnen (EEG 2012) – Steunregeling voor producenten van EEG-elektriciteit en verlaagde EEG-heffing voor energie-intensieve ondernemingen – Besluit waarbij de steun gedeeltelijk onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard – Begrip ‚staatssteun’ – Voordeel – Staatsmiddelen – Overheidscontrole op de middelen – Maatregel die kan worden gelijkgesteld met een belasting op het elektriciteitsverbruik”

In zaak C‑405/16 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 19 juli 2016,

Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze en R. Kanitz als gemachtigden, bijgestaan door T. Lübbig, Rechtsanwalt,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Malenovský, L. Bay Larsen, M. Safjan, D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt de Bondsrepubliek Duitsland om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 mei 2016, Duitsland/Commissie (T‑47/15, EU:T:2016:281; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het door haar overeenkomstig artikel 263 VWEU ingestelde beroep tot nietigverklaring van besluit (EU) 2015/1585 van de Commissie van 25 november 2014 betreffende de steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) (ten uitvoer gelegd door Duitsland inzake steun voor hernieuwbare elektriciteit en voor energie-intensieve ondernemingen) (PB 2015, L 250, blz. 122) (hierna: „litigieus besluit”) heeft verworpen.

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

2

Op 28 juli 2011 heeft de Duitse wetgever het Gesetz zur Neuregelung des Rechtsrahmens für die Förderung der Stromerzeugung aus erneuerbaren Energien (wet tot herziening van het juridische kader voor de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen) (BGBl. 2011 I, blz. 1634; hierna: „EEG 2012”) vastgesteld. Deze wet, die van kracht was van 1 januari 2012 tot en met 31 juli 2014, had tot doel het aandeel elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en mijngas (hierna: „EEG-elektriciteit”) in de elektriciteitsvoorziening te verhogen.

3

De belangrijkste kenmerken van de bij het EEG 2012 vastgestelde regeling zijn in de punten 4 tot en met 12 van het bestreden arrest als volgt uiteengezet:

„4

In de eerste plaats is de beheerder van een net dat, ongeacht het spanningsniveau ervan, de algemene elektriciteitsvoorziening verzekert (hierna: ‚netbeheerder’), verplicht om ten eerste installaties die binnen zijn activiteitsgebied EEG-elektriciteit opwekken, op zijn net aan te sluiten (§§ 5 tot en met 7 EEG 2012), om ten tweede deze elektriciteit bij voorrang toe te voeren aan zijn net alsook te vervoeren en te distribueren (§§ 8 tot en met 12 EEG 2012), en om ten derde aan de exploitanten van die installaties een vergoeding te betalen die wordt berekend aan de hand van wettelijk vastgestelde tarieven naargelang van de aard van de desbetreffende elektriciteit en het nominale of geïnstalleerde vermogen van de betrokken installatie (§§ 16 tot en met 33 EEG 2012). Bij wijze van alternatief hebben de exploitanten van installaties die EEG-elektriciteit opwekken, het recht om deze elektriciteit geheel of gedeeltelijk rechtstreeks aan derden te verkopen en om van de netbeheerder op wiens net de betrokken installatie bij ontstentenis van een dergelijke rechtstreekse verkoop zou zijn aangesloten, te verlangen dat deze hun een leveringspremie betaalt die wordt berekend op basis van het bedrag van de vergoeding die verschuldigd was geweest in geval van aansluiting op dat net (§§ 33a tot en met 33i EEG 2012). Het staat vast dat deze verplichtingen in de praktijk in hoofdzaak drukken op de beheerders van netten voor lokale distributie met lage of gemiddelde spanning (hierna: ‚distributiesysteembeheerders’).

5

In de tweede plaats zijn de distributiesysteembeheerders verplicht om de EEG-elektriciteit over te dragen aan de beheerders van netten voor interregionale transmissie met hoge of zeer hoge spanning die zich hogerop in de keten bevinden (hierna: ‚transmissiesysteembeheerders’) (§ 34 EEG 2012). Als tegenprestatie voor deze verplichting zijn de transmissiesysteembeheerders verplicht om de distributiesysteembeheerders de tegenwaarde te betalen van de vergoedingen en leveringspremies die laatstgenoemden hebben betaald aan de exploitanten van installaties (§ 35 EEG 2012).

6

In de derde plaats voorziet het EEG 2012 in een zogenaamd mechanisme ‚voor de compensatie op nationaal niveau’ van de hoeveelheden EEG-elektriciteit die de transmissiesysteembeheerders aan hun net toevoeren, alsook van de aan de distributiesysteembeheerders als tegenprestatie betaalde bedragen (§ 36 EEG 2012). In de praktijk kan elke transmissiesysteembeheerder die een hoeveelheid EEG-elektriciteit heeft toegevoerd en betaald die groter is dan de hoeveelheid EEG-elektriciteit die de elektriciteitsleveranciers aan de eindafnemers in zijn gebied hebben geleverd, zich jegens de andere transmissiesysteembeheerders beroepen op een recht op compensatie dat overeenstemt met dit verschil. Sinds de jaren 2009‑2010 vindt deze compensatie niet langer plaats in materiële vorm (uitwisseling van EEG-elektriciteitsstromen), maar in financiële vorm (compensatie van de aan dat verschil verbonden kosten). Drie van de vier transmissiesysteembeheerders waarop de compensatieregeling betrekking heeft, zijn particuliere ondernemingen (Amprion GmbH, TenneT TSO GmbH en 50Hertz Transmission GmbH), terwijl de vierde een overheidsonderneming is (Transnet BW GmbH).

7

In de vierde plaats zijn de transmissiesysteembeheerders verplicht om de EEG-elektriciteit die zij aan hun net toevoeren, te verhandelen op de spotmarkt van de elektriciteitsbeurs (§ 37, lid 1, EEG 2012). Indien de daardoor verkregen prijs hen niet in staat stelt de financiële last te dekken die voor hen voortvloeit uit de wettelijke verplichting om deze elektriciteit te vergoeden tegen de wettelijk vastgestelde tarieven, hebben zij – onder de door de regelgever gestelde voorwaarden – het recht om te eisen dat de leveranciers die de eindafnemers bevoorraden, hun het verschil betalen naar rata van de verkochte hoeveelheden. Dit mechanisme wordt ‚EEG-heffing’ genoemd (§ 37, lid 2, EEG 2012). Het bedrag van deze EEG-heffing kan evenwel in bepaalde gevallen worden verminderd met 2 eurocent per kilowattuur (kWh) (§ 39 EEG 2012). Om in aanmerking te komen voor een dergelijke korting – die in het EEG 2012 ‚korting op de EEG-heffing’ wordt genoemd, maar ook bekend is onder de naam ‚groenestroomprivilege’ – moeten de elektriciteitsleveranciers met name aantonen dat ten eerste minstens 50 % van de aan hun afnemers geleverde elektriciteit EEG-elektriciteit is, dat ten tweede minstens 20 % van deze elektriciteit afkomstig is van windenergie of van zonne-energie, en dat ten derde die elektriciteit rechtstreeks wordt verkocht aan hun afnemers.

8

[...]

9

In de vijfde plaats staat vast dat het EEG 2012 elektriciteitsleveranciers weliswaar niet verplicht om de EEG-heffing door te berekenen aan hun eindafnemers, maar hun dit evenmin verbiedt. Vast staat ook dat de leveranciers, die zelf verplicht zijn om deze heffing aan de transmissiesysteembeheerders te betalen, deze last in de praktijk afwentelen op hun afnemers, zoals de Bondsrepubliek Duitsland ter terechtzitting trouwens heeft bevestigd. Het EEG 2012 regelt de wijze waarop die heffing dient te worden vermeld op de aan deze afnemers gerichte facturen (§ 53 EEG 2012), alsook de voorwaarden waaronder zij moeten worden ingelicht over het hun geleverde aandeel hernieuwbare energie die wordt gesubsidieerd op grond van de wet betreffende hernieuwbare energiebronnen (§ 54 EEG 2012).

10

Tevens voorziet het EEG 2012 in een bijzondere compensatieregeling op grond waarvan het Bundesamt für Wirtschaft und Ausfuhrkontrolle (federaal agentschap voor economie en exportcontrole; hierna: ‚BAFA’) elk jaar een bovengrens vaststelt voor het gedeelte van de EEG-heffing dat de elektriciteitsleveranciers mogen doorberekenen aan twee welbepaalde categorieën afnemers, te weten ‚elektriciteitsintensieve ondernemingen van de maakindustrie’ (hierna: ‚EIO’) en ‚spoorwegondernemingen’. Deze begrenzing van de EEG-heffing vindt plaats naar aanleiding van een verzoek dat deze afnemers moeten indienen vóór 30 juni van het voorafgaande jaar, en heeft tot doel de elektriciteitskosten van die afnemers te verminderen en zo hun concurrentievermogen te vrijwaren (§ 40 EEG 2012).

11

Het EEG 2012 preciseert onder welke voorwaarden van deze regeling kan worden gebruikgemaakt, welke procedure de in aanmerking komende ondernemingen moeten volgen, op welke wijze de bovengrens van geval tot geval wordt vastgesteld, en wat de gevolgen zijn van de beslissingen die ter zake door het BAFA worden genomen (§§ 41 tot en met 44 EEG 2012). Met name bepaalt het EEG 2012 dat deze bovengrens voor ondernemingen van de maakindustrie waarvan de elektriciteitskosten ten minste 14 % van hun bruto toegevoegde waarde uitmaken en waarvan het verbruik ten minste 1 gigawattuur (GWh) bedraagt, wordt vastgesteld op 10 % van de EEG-heffing wat het gedeelte van hun verbruik tussen 1 GWh en 10 GWh betreft, op 1 % van deze heffing wat het gedeelte van hun verbruik tussen 10 GWh en 100 GWh betreft, en op 0,05 eurocent per kilowattuur wat het gedeelte van hun verbruik daarboven betreft. Het EEG 2012 bepaalt tevens dat de EEG-heffing wordt beperkt tot 0,05 eurocent per kilowattuur vanaf het eerste kilowattuur voor ondernemingen van de maakindustrie waarvan de elektriciteitskosten ten minste 20 % van hun bruto toegevoegde waarde uitmaken en waarvan het verbruik ten minste 100 GWh bedraagt. Voorts preciseert het EEG 2012 dat de elektriciteitsleveranciers ondernemingen die een beschikking betreffende de begrenzing van de EEG-heffing hebben ontvangen, in kennis moeten stellen van ten eerste het gedeelte van de hun geleverde hernieuwbare energie waarvoor steun wordt verleend op grond van de wet betreffende hernieuwbare energiebronnen, ten tweede de samenstelling van hun totale energiemix en ten derde, wat de ondernemingen betreft die geprivilegieerd zijn krachtens de wet betreffende hernieuwbare energiebronnen, de samenstelling van de energiemix die hun ter beschikking wordt gesteld (§ 54 EEG 2012).

12

In de zesde plaats legt het EEG 2012 de exploitanten van installaties, de netbeheerders en de elektriciteitsleveranciers allerlei – met name jegens de transmissiesysteembeheerders en het Bundesnetzagentur (federaal agentschap voor de netten; hierna: ‚BNetzA’) na te komen – informatie- en bekendmakingsverplichtingen op, waarbij een reeks transparantieverplichtingen komen die specifiek rusten op de transmissiesysteembeheerders (§§ 45 tot en met 51 EEG 2012). Die wet preciseert eveneens over welke toezichts- en controlebevoegdheden het BNetzA ten aanzien van de distributiesysteembeheerders en de transmissiesysteembeheerders beschikt (§ 61 EEG 2012).”

4

Nadat de Europese Commissie op 18 december 2013 had besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden ten aanzien van de in het EEG 2012 vervatte maatregelen, heeft zij op 25 november 2014 het litigieuze besluit vastgesteld.

5

In dat besluit stelt de Commissie zich op het standpunt dat bij het EEG 2012 twee soorten selectieve voordelen worden toegekend, wat tot gevolg heeft dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Het gaat ten eerste om de steun voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en mijngas, die producenten van EEG-elektriciteit via feed-in-tarieven en leveringspremies een prijs voor elektriciteit garandeerde die hoger was dan de marktprijs, en ten tweede om de bijzondere compensatieregeling op grond waarvan de EEG-heffing kon worden verlaagd voor energie-intensieve ondernemingen (artikel 3 van het litigieuze besluit).

6

In het dispositief van het litigieuze besluit staat te lezen:

Artikel 1

De staatssteun ter ondersteuning van de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en mijngas, met inbegrip van het desbetreffende financieringsmechanisme, die is toegekend op grond van [het EEG 2012] en door Duitsland onwettig is verleend in strijd met artikel 108, lid 3, [VWEU], is verenigbaar met de interne markt op voorwaarde dat Duitsland de in bijlage I uiteengezette verbintenis uitvoert.

[...]

Artikel 3

1.   De staatssteun in de vorm van kortingen op de heffing voor de financiering van de steun voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen [...] in de jaren 2013 en 2014 ten gunste van energie-intensieve ondernemingen [...], die door Duitsland onwettig is verleend in strijd met artikel 108, lid 3, [VWEU], is verenigbaar met de interne markt op voorwaarde dat de steun in één van de [vier] in dit lid bedoelde categorieën kan worden ondergebracht.

[...]

2.   Steun die niet onder lid 1 valt, is niet verenigbaar met de interne markt.”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

7

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 februari 2015, heeft de Bondsrepubliek Duitsland tegen het litigieuze besluit beroep tot nietigverklaring ingesteld. Daarbij heeft zij drie middelen aangevoerd die het Gerecht in het bestreden arrest een na een heeft afgewezen.

8

In de punten 33 tot en met 42 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste middel afgewezen. In dit middel werd betoogd dat de Commissie kennelijke fouten heeft begaan bij haar beoordeling van de rol van de Staat in de werking van het EEG 2012. Het Gerecht heeft in punt 40 van het bestreden arrest met name vastgesteld dat de maatregelen in kwestie bij wet in het leven waren geroepen, zodat zij aan de Duitse Staat konden worden toegerekend.

9

Tevens heeft het Gerecht, in de punten 49 tot en met 70 van het bestreden arrest, de verschillende argumenten afgewezen die de Bondsrepubliek Duitsland had aangevoerd in het kader van haar tweede middel, waarin zij stelde dat er geen voordeel was verbonden aan de bijzondere compensatieregeling. In punt 44 van het bestreden arrest heeft het Gerecht benadrukt dat dit middel enkel betrekking had op het bestaan als zodanig van een voordeel voor de EIO’s, zonder dat daarbij de kwestie van de selectiviteit van dit voordeel of van het bestaan van een aan de steunregeling voor producenten van EEG-elektriciteit verbonden voordeel aan de orde werd gesteld. Het Gerecht heeft in punt 55 van het bestreden arrest met name geoordeeld dat bij de bijzondere compensatieregeling een voordeel in het leven werd geroepen voor de EIO’s, omdat deze door die regeling werden ontheven van een last die zij normaal gesproken hadden moeten dragen.

10

Ten slotte heeft het Gerecht, in de punten 81 tot en met 129 van het bestreden arrest, de verschillende onderdelen van het derde door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde middel afgewezen. Volgens dit middel was er geen sprake van een met staatsmiddelen bekostigd voordeel. Het Gerecht heeft namelijk geoordeeld dat de Commissie terecht ervan was uitgegaan dat met de bij het EEG 2012 vastgestelde regeling – dat wil zeggen zowel met de steunregeling voor producenten van EEG-elektriciteit als met de bijzondere compensatieregeling voor EIO’s – staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU gemoeid waren.

11

In casu heeft het Gerecht, nadat het in de punten 81 tot en met 83 van het bestreden arrest kort de relevante rechtspraak van het Hof met betrekking tot het begrip „staatsmiddelen” en meer bepaald het arrest van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie (C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 37), in herinnering had gebracht, om te beginnen in de punten 84 tot en met 90 van het bestreden arrest het litigieuze besluit samengevat.

12

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 91 tot en met 129 van het bestreden arrest onderzocht of de Commissie terecht had aangenomen dat met het EEG 2012 staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU gemoeid waren.

13

In dit verband heeft het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest vooraf opgemerkt dat „de EEG-heffing, die door de transmissiesysteembeheerders geïnd en beheerd [werd], uiteindelijk tot doel [had] de kosten te dekken die voortvloeien uit de feed-in-tarieven en leveringspremies waarin het EEG 2012 [voorzag], door de producenten van EEG-elektriciteit een prijs voor de door hen opgewekte elektriciteit te garanderen die hoger [was] dan de marktprijs”, zodat „[diende] [...] te worden aangenomen dat de EEG-heffing in hoofdzaak [voortkwam] uit de uitvoering van een door de staat bij de wet vastgesteld overheidsbeleid waarbij steun [werd] verleend aan de producenten van EEG-elektriciteit”.

14

Ten slotte heeft het Gerecht getracht aan te tonen dat de Commissie geen fout had begaan. Daartoe heeft het zich ten eerste gebaseerd op drie in de punten 93 tot en met 110 van het bestreden arrest uiteengezette en in de punten 111 en 112 van dat arrest samengevatte reeksen van overwegingen, en heeft het ten tweede in de punten 113 tot en met 126 van het bestreden arrest de door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde argumenten afgewezen.

15

In de punten 111 en 112 van het bestreden arrest staat te lezen:

„111

Vastgesteld dient dan ook te worden dat de Commissie in overweging 138 van het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de overwegingen 98 tot en met 137 van dat besluit, terecht heeft gesteld dat het bij de §§ 16 tot en met 33i EEG 2012 via feed-in-tarieven en leveringspremies aan producenten van EEG-elektriciteit verschafte voordeel in casu gelijkenissen vertoonde met een door de overheidsinstanties vastgestelde belasting waarmee staatsmiddelen gemoeid waren, in die zin dat de staat via wetgeving een overdracht van financiële middelen organiseerde en bepaalde voor welke doeleinden deze middelen mochten worden gebruikt.

112

Deze gevolgtrekking geldt ook voor het aan de EIO’s als grootverbruikers van energie verschafte voordeel, aangezien het compensatiemechanisme waarin het EEG 2012 voorziet, een extra last voor de transmissiesysteembeheerders vormt, zoals de Commissie in overweging 114 van het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt. Elke korting op de EEG-heffing heeft namelijk juist tot gevolg dat de door de elektriciteitsleveranciers bij de EIO’s opgehaalde bedragen verminderen, en kan worden geacht te leiden tot een derving van inkomsten voor de transmissiesysteembeheerders. Deze derving van inkomsten wordt vervolgens evenwel bij andere leveranciers en in feite bij andere eindafnemers teruggewonnen om de aldus geleden verliezen goed te maken, zoals de Bondsrepubliek Duitsland trouwens ter terechtzitting in antwoord op een vraag van het Gerecht heeft bevestigd. Bijgevolg draagt de gemiddelde eindverbruiker in Duitsland in zekere zin bij aan de subsidiëring van de EIO’s, waarvoor een begrenzing van de EEG-heffing geldt. Bovendien vormt de omstandigheid dat eindverbruikers van elektriciteit die geen EIO’s zijn, de extra kosten moeten dragen die de begrenzing van de EEG-heffing ten gunste van deze EIO’s met zich meebrengt, wanneer dit gegeven in samenhang met de voorgaande uiteenzetting in aanmerking wordt genomen, een extra aanwijzing dat de door de EEG-heffing gegenereerde middelen wel degelijk bijzondere middelen zijn die neerkomen op een belasting op het elektriciteitsverbruik en waarvan het gebruik voor nauwkeurig omschreven doeleinden vooraf door de Duitse wetgever is vastgesteld in het kader van de uitvoering van een overheidsbeleid en niet van een particulier initiatief.”

16

In de punten 127 en 128 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zijn analyse als volgt afgesloten:

„127

Uit de voorgaande analyse volgt dat de uit het EEG 2012 voortvloeiende mechanismen in hoofdzaak voortkomen uit de uitvoering van een door de staat bij het EEG 2012 vastgesteld overheidsbeleid waarbij steun wordt verleend aan producenten van EEG-elektriciteit, alsook dat ten eerste de middelen die de opbrengst vormen van de EEG-heffing en die gezamenlijk worden beheerd door de transmissiesysteembeheerders, onder de overheersende invloed van de overheid blijven staan, ten tweede de desbetreffende bedragen, die de opbrengst van de EEG-heffing vormen, met staatsmiddelen worden bekostigd en met een belasting kunnen worden gelijkgesteld, en ten derde, gelet op de aan de transmissiesysteembeheerders verleende bevoegdheden en opgedragen taken, de slotsom gewettigd is dat zij niet vrijelijk en voor eigen rekening handelen, maar wel als beheerders van met staatsmiddelen verleende steun die moeten worden gelijkgesteld met een entiteit die een overheidsconcessie uitvoert.

128

Gelet op een en ander heeft de Commissie in het bestreden besluit op goede gronden geoordeeld dat met het EEG 2012 staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU gemoeid waren.”

Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

17

De Bondsrepubliek Duitsland verzoekt het Hof:

primair, het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen en haar beroep tegen het litigieuze besluit toe te wijzen;

subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

18

De Commissie verzoekt het Hof:

het eerste middel niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;

het tweede middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk, subsidiair deels niet ter zake dienend, en hoe dan ook ongegrond te verklaren;

het derde middel ongegrond te verklaren;

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten van het geding.

19

Bij beslissing van de president van het Hof van 25 oktober 2017 is de behandeling van de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 55, lid 1, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof geschorst tot de uitspraak van het arrest van 25 juli 2018, Georgsmarienhütte e.a. (C‑135/16, EU:C:2018:582).

Hogere voorziening

20

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert de Bondsrepubliek Duitsland drie middelen aan, waarvan de eerste twee verband houden met schending van artikel 107, lid 1, VWEU en het derde met de niet-nakoming van de verplichting om arresten te motiveren. De Commissie betoogt dat de eerste twee middelen primair niet-ontvankelijk, subsidiair niet ter zake dienend en hoe dan ook ongegrond zijn, alsmede dat het derde middel ongegrond is.

Eerste middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU wat betreft het gebruik van staatsmiddelen

Argumenten van partijen

21

Met haar eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat, voert de Bondsrepubliek Duitsland in wezen aan dat het Gerecht, door te oordelen dat het stelsel van de EEG-heffing de toekenning van een met staatsmiddelen bekostigd voordeel of op zijn minst van een aan de Staat toe te rekenen voordeel impliceerde, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en toepassing van het criterium betreffende de toekenning van een met staatsmiddelen bekostigd voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

22

Geheel in het algemeen is deze lidstaat om te beginnen van mening dat het Gerecht bij zijn beoordeling van het gebruik van staatsmiddelen en bij zijn vaststelling dat de transmissiesysteembeheerders dienden te worden aangemerkt als dienstverleners die belast waren met de uitoefening van een eventuele bevoegdheid om van staatswege te beschikken over en toezicht te houden op de uit de EEG-heffing verkregen middelen, onvoldoende een onderscheid heeft gemaakt tussen de rol die de staat kan spelen als wetgevende macht enerzijds en als uitvoerende macht anderzijds.

23

Met het eerste onderdeel van haar eerste middel, dat in hoofdzaak gericht is tegen punt 93 van het bestreden arrest, voert de Bondsrepubliek Duitsland aan dat het Gerecht een fout heeft begaan bij zijn beoordeling van de rol die de transmissiesysteembeheerders spelen in het stelsel van de EEG-heffing.

24

Zij brengt in herinnering dat het Gerecht in dat punt 93 ten eerste heeft vastgesteld dat bij het EEG 2012 aan de transmissiesysteembeheerders onmiskenbaar een reeks verplichtingen werden opgelegd en bevoegdheden werden toegekend met betrekking tot de toepassing van de mechanismen die bij deze wet waren vastgesteld, zodat die transmissiesysteembeheerders de spil vormden van de werking van het stelsel waarin het EEG voorzag. Ten tweede heeft het Gerecht geconstateerd dat de door de EEG-heffing gegenereerde middelen niet rechtstreeks van de eindafnemers naar de elektriciteitsproducenten vloeiden, maar het optreden vereisten van tussenpersonen die belast waren met de inning en het beheer van die middelen, en dat die middelen niet werden toegewezen aan de algemene begroting van de transmissiesysteembeheerders noch te hunner vrije beschikking werden gelaten, zodat zij gezamenlijk werden beheerd door de transmissiesysteembeheerders en onder de overheersende invloed van de overheid bleven staan.

25

Door het bij het EEG 2012 vastgestelde verdelingsmechanisme te beschrijven en vervolgens dit mechanisme naast de rechtspraak van het Hof te leggen, tracht de Bondsrepubliek Duitsland achtereenvolgens aan te tonen dat ten eerste het bij het EEG 2012 vastgestelde mechanisme op geen enkele manier verband hield met de begroting van de Staat of van een openbare instelling, dat ten tweede de eventuele door de Staat uitgeoefende rechten die bestonden in de toegang tot of het toezicht op de transmissiesysteembeheerders, niet met zich meebrachten dat de Staat enige zeggenschap had over de EEG-middelen, en dat ten derde geen sprake was van een belasting of van een afstand van staatsinkomsten.

26

In de eerste plaats wettigt de beoordeling van het EEG-verdelingsmechanisme namelijk geenszins de gevolgtrekking dat staatsmiddelen of aan de staat toe te rekenen middelen werden gebruikt, zoals het Hof heeft vastgesteld in zijn arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie (C‑482/99, EU:C:2002:294), en 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a. (C‑206/06, EU:C:2008:413).

27

Volgens deze rechtspraak worden heffingen, belastingen en bijdragen gekenmerkt door het feit dat de inkomsten daaruit op de een of andere manier, direct of indirect, naar de begroting van de staat of van een overheidsinstantie moeten vloeien. De door de transmissiesysteembeheerders ontvangen middelen om de kosten voor het in de handel brengen van EEG-elektriciteit te dekken, hadden niet direct of indirect tot gevolg dat de inkomsten van de Staat afnamen. Die kosten werden in ruil voor de kwalificatie van de elektriciteit als „hernieuwbaar” gedragen door de deelnemers aan de toeleveringsketen en door deze deelnemers gecompenseerd in de particuliere sector.

28

De Staat heeft dus hoegenaamd geen toegang tot die ontvangsten en heeft de transmissiesysteembeheerders niet via delegatie belast met de uitvoering van een overheidstaak. De transmissiesysteembeheerders innen de EEG-heffing niet voor rekening van de Staat, zodat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat zij nagenoeg als houders van een overheidsconcessie te beschouwen waren. Door deze onjuiste juridische kwalificatie van de taak van transmissiesysteembeheerders heeft het Gerecht het begrip toezicht en toerekenbaarheid aan de Staat van de gedraging van de transmissiesysteembeheerders onjuist toegepast.

29

De EEG-heffing wordt op generlei wijze opgenomen in de federale begroting of in de begroting van een openbare instelling, zoals blijkt uit het compensatiemechanisme voor de kosten van de transmissiesysteembeheerders. Deze stellen het bedrag van die heffing namelijk vast door de inkomsten te vergelijken met de kosten, met dien verstande dat het teveel of tekort aan inkomsten het daaropvolgende jaar tussen de transmissiesysteembeheerders onderling zal worden gecompenseerd, zonder dat het wordt opgenomen in de begroting van een overheidsinstantie. Het surplus aan inkomsten wordt niet toegewezen aan de staatsbegroting en de extra uitgaven worden niet uit die begroting gecompenseerd.

30

Uiteindelijk is het rechtens onjuist om, zoals het Gerecht in punt 83 van het bestreden arrest heeft gedaan, ervan uit te gaan dat de relevante bedragen „voortdurend” ter beschikking van de „bevoegde nationale autoriteiten” blijven staan, of om – zoals het Gerecht in punt 94 van dat arrest heeft gedaan – ervan uit te gaan dat de gezamenlijk door de transmissiesysteembeheerders beheerde middelen onder de overheersende invloed van de overheid blijven staan.

31

Tevens heeft het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest een overwegend belang toegekend aan het feit dat de door de transmissiesysteembeheerders geïnde middelen moeten worden beheerd op een afzonderlijke bankrekening, die onder toezicht van overheidsinstanties staat. De transmissiesysteembeheerders hebben afzonderlijke rekeningen met het oog op de transparantie en om misbruik te voorkomen, en niet opdat de betrokken lidstaat de bijzondere activa van ondernemingen kan beheren.

32

In de tweede plaats heeft het Gerecht eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de aan overheidsinstanties toevertrouwde taken in verband met het toezicht op en de controle van de regelmatigheid en de wettigheid van de door particuliere marktdeelnemers verrichte handelingen impliceren dat de EEG-middelen door de Staat worden gecontroleerd.

33

De mechanismen waarin het EEG voorziet, die overeenstemmen met de beoordelingscriteria die het Hof heeft ontwikkeld in zijn arrest van 30 mei 2013, Doux Élevage en Coopérative agricole UKL-ARREE (C‑677/11, EU:C:2013:348, punt 38), zijn bestemd om de behoorlijke werking van het verdelingsstelsel te controleren en de wil van de wetgever te eerbiedigen, maar bieden de overheidsinstanties geen noemenswaardige mogelijkheid om de richting aan te geven of invloed uit te oefenen, op basis van welke mogelijkheid zou kunnen worden geoordeeld dat er sprake is van „de uitoefening van staatscontrole”. De overheidsinstanties kunnen immers enkel disciplinaire maatregelen vaststellen of procedures wegens overtredingen instellen tegen particuliere marktdeelnemers die het EEG 2012 schenden. Zij hebben daarentegen geen enkele bevoegdheid op grond waarvan zij over de middelen van die marktdeelnemers kunnen beschikken door invloed uit te oefenen op de betalingen en de financiële stromen.

34

De betaling van de EEG-vergoeding door de netbeheerders is als zodanig onttrokken aan staatscontrole. Alleen de netbeheerders beslissen om al dan niet die vergoeding te betalen en stellen het bedrag ervan vast. Evenzo is de inning van de EEG-heffing slechts aan een beperkt toezicht onderworpen, waarbij alleen de transmissiesysteembeheerders beslissen om de EEG-vergoeding al dan niet op te eisen. Anders dan het Gerecht in punt 125 van het bestreden arrest heeft verklaard, worden de transmissiesysteembeheerders niet strikt gecontroleerd door de bevoegde Duitse bestuurlijke autoriteiten, en zeker niet door het BNetzA, waarvan de controletaak in hoofdzaak erin bestaat ervoor te zorgen dat de bepalingen inzake de EEG-heffing correct ten uitvoer worden gelegd. Het BNetzA heeft niet het recht om het bedrag van de EEG-heffing vast te stellen, aangezien dit door de transmissiesysteembeheerders onder hun eigen verantwoordelijkheid wordt berekend.

35

Het wettelijke vereiste van een abstract berekeningssysteem alsook de transparantieverplichtingen en toezichtsbevoegdheden die daarmee gepaard gaan, strekken er enkel toe te voorkomen dat een marktdeelnemer zich ongerechtvaardigd verrijkt tijdens de fasen van de doorgifteketen. Bescherming tegen misbruiken moet in de privaatrechtelijke verhoudingen tussen de deelnemers worden geboden door de civiele rechtbanken. Die deelnemers zijn niet de begunstigden van een delegatie of overheidsconcessie en beschikken niet over enige mogelijkheid om een bestuurlijke autoriteit ermee te belasten hun rechten af te dwingen.

36

In de derde plaats is de EEG-heffing geen belasting, zodat de begrenzing ervan geen afstand van staatsmiddelen behelst. Het Gerecht heeft namelijk blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 95 van het bestreden arrest te oordelen dat aangezien de eindafnemers verplicht waren een prijstoeslag te betalen, de EEG-heffing een eenzijdig door de Staat in het kader van zijn beleid ter ondersteuning van de producenten van EEG-elektriciteit opgelegde last was die – qua gevolgen ervan – kon worden gelijkgesteld met een belasting op het elektriciteitsverbruik in Duitsland. Dat het verdelingsmechanisme van het EEG het mogelijk maakt om de aan de exploitanten van de installaties te verrichten betalingen door te berekenen aan de eindafnemers van elektriciteit, wettigt op zichzelf immers niet de gevolgtrekking dat het om een belasting gaat.

37

De EEG-heffing is een privaatrechtelijke toeslag die wordt toegepast op de aankoopprijs die elektriciteitsleveranciers betalen in ruil voor de kwalificatie „groene” stroom. Er is dus sprake van een verhouding van prestatie en tegenprestatie, wat niet het geval is bij een belasting, die op dwingende wijze en zonder tegenprestatie wordt geïnd. Volgens de rechtspraak van het Hof kan een belasting bovendien slechts als staatssteun worden aangemerkt indien er tussen de belasting en de steun een bestemmingsverband bestaat, dat bij de EEG-heffing ontbreekt. Bij de EEG-heffing gaat het niet om op abstracte wijze vastgestelde inkomsten van de betrokken lidstaat. Het EEG 2012 is de voortzetting van het Stromeinspeisungsgesetz (wet betreffende de toevoer van stroom uit hernieuwbare energiebronnen aan het openbare net, BGBl. 1990 I, blz. 2633), dat het Hof in zijn arrest van 13 maart 2001, PreussenElektra (C‑379/98, EU:C:2001:160), niet heeft aangemerkt als staatssteun. Het enige verschil tussen beide regelingen vloeit immers voort uit het feit dat de elektriciteitsleveranciers niet langer de fysieke stroom maar de hernieuwbare aard van die stroom tegen een vaste prijs (EEG-heffing) aankopen.

38

Uiteindelijk ontbreken de essentiële kenmerken van een belasting. Ten eerste schept het EEG voor de elektriciteitsleveranciers namelijk geen verplichting om de EEG-heffing door te berekenen aan hun klanten. Ten tweede kan de doorberekening van deze heffing – die door de elektriciteitsleveranciers in de verkoopprijs wordt opgenomen – niet worden afgedwongen langs publiekrechtelijke weg, maar enkel via een civiele vordering. Ten derde wordt de „opbrengst” van die heffing opgenomen in het algemene vermogen van de elektriciteitsleveranciers, zonder dat overheidsinstanties ook maar enige invloed kunnen uitoefenen op de aanwending van de betreffende middelen.

39

Met het tweede onderdeel van het eerste middel betoogt de Bondsrepubliek Duitsland dat het Gerecht tevens een fout heeft begaan door eraan voorbij te gaan dat het antwoord op de vraag of er sprake was van steun die met staatsmiddelen werd bekostigd, wezenlijk afhing van de rol die de elektriciteitsleveranciers speelden in het bij het EEG 2012 in het leven geroepen stelsel en die in casu onvoldoende in aanmerking is genomen.

40

In de eerste plaats heeft het Gerecht weliswaar terecht vastgesteld dat het EEG 2012 elektriciteitsleveranciers niet ertoe verplicht om de EEG-heffing door te berekenen aan de eindafnemers, zonder hun dat evenwel te verbieden, maar het heeft hun rol onjuist beoordeeld door in de punten 95 en volgende van het bestreden arrest de gevolgtrekking te maken dat die heffing de facto een belasting was en niet kon worden opgevat als bron van eigen middelen van de transmissiesysteembeheerders, aan wie de betrokken lidstaat – via een wettelijke maatregel – enkel de verplichting heeft opgelegd om de betreffende middelen op een specifieke wijze aan te wenden.

41

In de tweede plaats is het Gerecht voorbijgegaan aan het feit dat de rol en de taak van de elektriciteitsleveranciers veel minder goed bij wet zijn geregeld dan die van de transmissiesysteembeheerders. Die leveranciers zijn niet verplicht afzonderlijke rekeningen aan te houden, noch ervoor te zorgen dat vermogens gescheiden worden gehouden, aangezien de EEG-heffing als een normaal deel van hun inkomsten moet worden beschouwd. Zij zijn aan geen enkel wettelijk vereiste onderworpen ten aanzien van hun prijsbeleid of de aanwending van de middelen. De betrekkingen met hun klanten, die worden geacht het door de Commissie en het Gerecht ter discussie gestelde stelsel te financieren, zijn niet aan enige staatscontrole onderworpen. De EEG-heffing en de eventuele doorberekening ervan aan de eindafnemers door de elektriciteitsleveranciers maakt deel uit van een commerciële relatie tussen particuliere ondernemingen of particulieren, zonder tussenkomst van de overheid. Dat de middelen in kwestie niet rechtstreeks van de afnemers naar de elektriciteitsproducenten vloeien, maar nopen tot het optreden van tussenpersonen die belast zijn met de inning en het beheer van die middelen, is niet van belang voor de kwalificatie van die middelen als particuliere middelen.

42

In de derde plaats had het Gerecht, indien het de rol van de elektriciteitsleveranciers voldoende grondig had onderzocht, tot het besluit moeten komen dat de Staat op generlei wijze toegang had tot de EEG-middelen. Dit geldt temeer daar de relatie tussen elektriciteitsleveranciers en eindafnemers zuiver privaatrechtelijk is. Het Gerecht heeft de draagwijdte van het begrip „controle” onjuist opgevat en heeft dientengevolge artikel 107, lid 1, VWEU geschonden door de activiteiten van een particuliere onderneming aan te merken als „staatscontrole”, niettegenstaande op die onderneming geen enkele wettelijke verplichting rust om de EEG-heffing te innen, het in voorkomend geval door te berekenen bedrag van deze heffing ook niet is onderworpen aan wettelijke vereisten, de autoriteiten geen enkele invloed kunnen uitoefenen op de prijsstelling door de elektriciteitsleveranciers, de omzet van deze leveranciers – waarin mogelijkerwijs de betaalde EEG-heffing is vervat – opgenomen kan zijn in hun vermogen en de overheidsinstanties geen invloed kunnen uitoefenen op de wijze waarop die leveranciers de betreffende middelen aanwenden.

43

De Commissie voert primair aan dat het eerste door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde middel niet-ontvankelijk is, subsidiair dat het niet ter zake dienend is, en dat het hoe dan ook ongegrond is.

Beoordeling door het Hof

– Ontvankelijkheid van het middel in zijn geheel

44

De Commissie betoogt dat het eerste door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde middel in zijn geheel niet-ontvankelijk is omdat daarmee geen kritiek wordt geleverd op de juridische uitlegging die het Gerecht in het bestreden arrest heeft gegeven aan het begrip „staatscontrole”, maar wel op de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot het nationale recht, die behoren tot de beoordeling van de feiten.

45

Dit betoog dient te worden afgewezen.

46

Het is namelijk weliswaar juist dat de Bondsrepubliek Duitsland zich bij het aanvoeren van haar verschillende argumenten baseert op de bewoordingen van het EEG 2012, maar dit neemt niet weg dat zij met het eerste onderdeel van haar eerste middel in wezen stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het een te ruime uitlegging heeft gegeven aan het begrip „staatscontrole”, meer bepaald door ten eerste de door de EEG-heffing gegenereerde bedragen aan te merken als met staatsmiddelen bekostigde bedragen die kunnen worden gelijkgesteld met een belasting, en ten tweede te oordelen dat die middelen via de transmissiesysteembeheerders onder overheidscontrole van de lidstaat staan.

47

Het eerste middel is dan ook ontvankelijk.

– Eerste onderdeel van het eerste middel: het Gerecht heeft de rol van de transmissiesysteembeheerders in het stelsel van de EEG-heffing onjuist beoordeeld.

48

In herinnering moet worden gebracht dat voordelen slechts als „steunmaatregelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kunnen worden beschouwd indien zij direct of indirect met staatsmiddelen zijn bekostigd en aan de staat kunnen worden toegerekend (arrest van 13 september 2017, ENEA, C‑329/15, EU:C:2017:671, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

In de eerste plaats moet voor de beoordeling of een maatregel kan worden toegerekend aan de staat, worden onderzocht of de overheid bij de vaststelling van die maatregel betrokken was (arresten van 2 februari 1988, Kwekerij van der Kooy e.a./Commissie, 67/85, 68/85 en 70/85, EU:C:1988:38, punt 35; 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punten 17 en 18, en 13 september 2017, ENEA, C‑329/15, EU:C:2017:671, punt 21).

50

In casu heeft het Gerecht in punt 40 van het bestreden arrest vastgesteld dat de in het onderhavige geding aan de orde zijnde steun- en compensatiemechanismen bij het EEG 2012 in het leven zijn geroepen, zodat zij moeten worden geacht aan de Staat te kunnen worden toegerekend.

51

Hoewel de Bondsrepubliek Duitsland in haar hogere voorziening herhaaldelijk de kwestie van de toerekenbaarheid aan de Staat van de in het geding zijnde maatregelen aan de orde heeft gesteld, heeft zij die vaststelling van het Gerecht niet formeel bestreden, noch gesteld dat het Gerecht ter zake blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De in dit verband aangevoerde argumenten moeten bijgevolg, zoals de Commissie betoogt, hoe dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

52

In de tweede plaats blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het verbod van artikel 107, lid 1, VWEU zich uitstrekt tot zowel steun die rechtstreeks door de staat wordt toegekend of die met staatsmiddelen wordt bekostigd, als steun die wordt verleend door van overheidswege ingestelde of aangewezen publiek- of privaatrechtelijke beheersorganen (arresten van 22 maart 1977, Steinike & Weinlig, 78/76, EU:C:1977:52, punt 21; 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, EU:C:2001:160, punt 58, en 13 september 2017, ENEA, C‑329/15, EU:C:2017:671, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Het in deze bepaling gemaakte onderscheid tussen „steunmaatregelen van de staten” en steunmaatregelen die „met staatsmiddelen bekostigd” zijn, betekent niet dat alle door een staat verleende voordelen steunmaatregelen zijn, ongeacht of zij met staatsmiddelen worden bekostigd, maar wil alleen zeggen dat het begrip „steunmaatregel” zowel ziet op de voordelen die rechtstreeks door de staat worden toegekend, als op die welke worden toegekend door een door die staat ingesteld of aangewezen publiek- of privaatrechtelijk lichaam (arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, EU:C:2001:160, punt 58, en 30 mei 2013, Doux Élevage en Coopérative agricole UKL-ARREE, C‑677/11, EU:C:2013:348, punt 26).

54

Het Unierecht verzet er zich immers tegen dat louter door de oprichting van autonome, met de verdeling van de steun belaste instanties de regels inzake staatssteun zouden kunnen worden omzeild (arresten van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 23, en 9 november 2017, Commissie/TV2/Denemarken, C‑656/15 P, EU:C:2017:836, punt 45).

55

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt tevens dat niet in alle gevallen hoeft te worden aangetoond dat staatsmiddelen zijn overgedragen opdat het aan een of meer ondernemingen verleende voordeel kan worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU (arresten van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 36, en 30 mei 2013, Doux Élevage en Coopérative agricole UKL-ARREE, C‑677/11, EU:C:2013:348, punt 34).

56

Zo heeft het Hof geoordeeld dat een maatregel die met name bestaat in een verplichting tot afname van energie, onder het begrip „steunmaatregel van de staat” kan vallen, ook al gaat hij niet gepaard met een overdracht van staatsmiddelen (arresten van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 19, en 13 september 2017, ENEA, C‑329/15, EU:C:2017:671, punt 24).

57

Artikel 107, lid 1, VWEU strekt zich namelijk uit tot alle geldelijke middelen die de overheid daadwerkelijk kan gebruiken om ondernemingen te steunen, ongeacht of die middelen permanent deel uitmaken van het vermogen van de staat. Ook al zijn de bedragen die overeenkomen met de steunmaatregel niet permanent in het bezit van de schatkist, dan nog volstaat het feit dat zij voortdurend door de staat worden gecontroleerd en daarmee ter beschikking van de bevoegde nationale autoriteiten staan, om ze als „staatsmiddelen” aan te merken (arresten van 16 mei 2002, Frankrijk/Commissie, C‑482/99, EU:C:2002:294, punt 37, en 13 september 2017, ENEA, C‑329/15, EU:C:2017:671, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Het Hof heeft meer bepaald geoordeeld dat middelen die afkomstig zijn uit bij de wetgeving van de betrokken staat opgelegde verplichte bijdragen die overeenkomstig deze wetgeving worden beheerd en verdeeld, kunnen worden aangemerkt als staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, zelfs indien zij worden beheerd door instellingen die losstaan van de overheid (arresten van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, EU:C:1974:71, punt 16, en 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 25).

59

Bepalend is in dit verband of dergelijke entiteiten door de staat zijn belast met het beheer van staatsmiddelen, en niet slechts verplicht zijn om met hun eigen financiële middelen aankopen te verrichten (zie in die zin arresten van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a., C‑206/06, EU:C:2008:413, punt 74; 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punten 30 en 35, en 13 september 2017, ENEA, C‑329/15, EU:C:2017:671, punten 26 en 30).

60

In herinnering dient echter te worden gebracht dat voor de vaststelling of het aan de begunstigde verleende voordeel de staatsbegroting belast, moet worden nagegaan of er een voldoende directe band bestaat tussen enerzijds dit voordeel en anderzijds een vermindering van de staatsbegroting of een voldoende concreet economisch risico dat die begroting zal worden belast (zie in die zin arresten van 8 september 2011, Commissie/Nederland, C‑279/08 P, EU:C:2011:551, punt 111; 19 maart 2013, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie e.a. en Commissie/Frankrijk e.a., C‑399/10 P en C‑401/10 P, EU:C:2013:175, punt 109; 9 oktober 2014, Ministerio de Defensa en Navantia, C‑522/13, EU:C:2014:2262, punt 47, en 16 april 2015, Trapeza Eurobank Ergasias, C‑690/13, EU:C:2015:235, punt 19).

61

In het licht van het bovenstaande moet het eerste onderdeel van het eerste door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde middel worden onderzocht. In het kader van dat onderdeel betoogt de Bondsrepubliek Duitsland dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat ten eerste het bij het EEG 2012 in het leven geroepen mechanisme verband hield met de begroting van de betrokken lidstaat of van een openbare instelling, dat ten tweede de aan de overheidsinstanties toevertrouwde toezichts- en controletaken een overheidscontrole op de EEG-middelen impliceerden, en dat ten derde de EEG-heffing een belasting en de begrenzing van die heffing een afstand van staatsmiddelen was.

62

Dienaangaande zij opgemerkt dat de in punt 128 van het bestreden arrest vervatte gevolgtrekking van het Gerecht dat de Commissie in het litigieuze besluit terecht heeft aangenomen dat met het EEG 2012 staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU gemoeid waren, is gebaseerd op de vaststellingen in de punten 92 tot en met 126 van dat arrest, die zijn samengevat in punt 127 daarvan. In laatstgenoemd punt heeft het Gerecht opgemerkt dat de uit het EEG 2012 voortvloeiende mechanismen in hoofdzaak voortkwamen uit de uitvoering van een door de Staat bij het EEG 2012 vastgesteld overheidsbeleid waarbij steun werd verleend aan producenten van EEG-elektriciteit. Vervolgens heeft het Gerecht erop gewezen dat ten eerste de door de EEG-heffing gegenereerde middelen die gezamenlijk werden beheerd door de transmissiesysteembeheerders, onder de overheersende invloed van de overheid bleven staan, dat ten tweede de desbetreffende door de EEG-heffing gegenereerde bedragen met staatsmiddelen werden bekostigd en met een belasting konden worden gelijkgesteld, en dat ten derde, gelet op de aan de transmissiesysteembeheerders verleende bevoegdheden en opgedragen taken, de slotsom gewettigd was dat zij niet vrijelijk en voor eigen rekening handelden, maar wel als beheerders van met staatsmiddelen verleende steun die moesten worden gelijkgesteld met een entiteit die een overheidsconcessie uitvoert.

63

De uiteenzetting van het Gerecht dat de uit het EEG 2012 voortvloeiende mechanismen in wezen voortkwamen uit de uitvoering van een door de Staat vastgesteld overheidsbeleid waarbij steun werd verleend aan producenten van EEG-elektriciteit, is slechts een herhaling van de – reeds in punt 40 van het bestreden arrest gedane – vaststelling dat die mechanismen moeten worden geacht aan de Staat te kunnen worden toegerekend. Zoals blijkt uit de in punt 48 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, is dat element weliswaar noodzakelijk opdat de voordelen die voortvloeien uit de bij het EEG 2012 in het leven geroepen mechanismen, kunnen worden aangemerkt als „steunmaatregelen” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, maar volstaat dat element op zichzelf beschouwd niet voor een dergelijke kwalificatie. Aangetoond moet namelijk worden dat de voordelen in kwestie direct of indirect met staatsmiddelen worden bekostigd.

64

Derhalve dient te worden onderzocht of het Gerecht, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, op basis van de drie overige elementen die in punt 127 van het bestreden arrest zijn vermeld en die in punt 62 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, tot de slotsom kon komen dat de door de EEG-heffing gegenereerde middelen staatsmiddelen waren.

65

Wat betreft de uiteenzetting dat de door de EEG-heffing gegenereerde bedragen met staatsmiddelen bekostigde middelen zijn die met een belasting kunnen worden gelijkgesteld, zij eraan herinnerd dat de Commissie die heffing in overweging 105 van het litigieuze besluit heeft aangemerkt als „speciale heffing” (special levy in de originele taalversie van dit besluit).

66

Het Gerecht heeft in punt 95 van het bestreden arrest opgemerkt dat „de elektriciteitsleveranciers in de praktijk de uit de EEG-heffing voortvloeiende financiële last [afwentelden] op de eindafnemers”, dat deze afwenteling moest worden beschouwd „als een door de Duitse wetgever voorziene en geplande consequentie” en dat de prijstoeslag of extra kosten die de eindafnemers van elektriciteit „de facto verplicht [waren] te betalen”, moest worden aangemerkt als „een last die eenzijdig door de staat [werd] opgelegd in het kader van zijn beleid ter ondersteuning van de producenten van EEG-elektriciteit en die – uit het oogpunt van de gevolgen ervan – [kon] worden gelijkgesteld met een belasting die [werd] geheven op het elektriciteitsverbruik in Duitsland”.

67

Op basis van deze overwegingen heeft het Gerecht in punt 96 van het bestreden arrest – waarin „naar analogie” wordt verwezen naar het arrest van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a. (C‑206/06, EU:C:2008:413, punt 66) – uiteengezet dat de door de EEG-heffing gegenereerde bedragen met staatsmiddelen bekostigde middelen waren die konden worden gelijkgesteld met een belasting, wat in punt 127 van het bestreden arrest is herhaald.

68

In punt 66 van het arrest van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a. (C‑206/06, EU:C:2008:413), heeft het Hof voor de kwalificatie als „belasting” van de aan de afnemers van elektriciteit opgelegde prijsopslag die in die zaak aan de orde was, evenwel verwezen naar punt 47 van dat arrest. De vaststelling in laatstgenoemd punt dat de prijsopslag in kwestie als een belasting moest worden aangemerkt, berustte met name op het door het Hof in punt 45 van dat arrest vermelde feit dat die prijsopslag een bij de wet eenzijdig opgelegde last was die de afnemers dienden te betalen.

69

Op basis van de vaststellingen van het Gerecht in punt 95 van het bestreden arrest kon niet worden vastgesteld dat er een analogie bestond tussen voornoemde prijsopslag en de EEG-heffing.

70

Zoals het Gerecht in de punten 7 tot en met 9 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, kwam de EEG-heffing overeen met het eventuele verschil tussen enerzijds de prijs die de transmissiesysteembeheerders op de spotmarkt van de elektriciteitsbeurs kregen voor de EEG-elektriciteit die zij aan hun net toevoerden, en anderzijds de financiële last die voor hen voortvloeide uit de wettelijke verplichting om deze elektriciteit te vergoeden tegen de wettelijk vastgestelde tarieven. De transmissiesysteembeheerders hadden het recht te verlangen dat dit verschil werd betaald door de leveranciers die de eindafnemers bevoorraadden. Het EEG 2012 schiep voor die leveranciers daarentegen niet de verplichting om de in verband met de EEG-heffing betaalde bedragen door te berekenen aan hun eindafnemers.

71

Het door het Gerecht in punt 95 van het bestreden arrest geconstateerde feit dat de uit de EEG-heffing voortvloeiende financiële last „in de praktijk” werd doorberekend aan de eindafnemers en derhalve „uit het oogpunt van de gevolgen ervan” kon „worden gelijkgesteld met een belasting die wordt geheven op het elektriciteitsverbruik in Duitsland”, volstaat niet om daaruit te besluiten dat de EEG-heffing dezelfde kenmerken had als de prijsopslag voor elektriciteit die het Hof heeft onderzocht in het arrest van 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a. (C‑206/06, EU:C:2008:413).

72

Bijgevolg moet worden onderzocht of het Gerecht op basis van de overige twee elementen die het Gerecht in punt 127 van het bestreden arrest heeft vermeld en die tevens in herinnering zijn gebracht in punt 62 van het onderhavige arrest, niettemin tot de slotsom kon komen dat de door de EEG-heffing gegenereerde middelen staatsmiddelen waren omdat zij voortdurend onder overheidscontrole en dus ter beschikking van de overheid stonden in de zin van de in punt 57 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. In dat geval maakt het weinig uit of de EEG-heffing al dan niet als „belasting” kan worden aangemerkt.

73

Geconstateerd moet evenwel worden dat het Gerecht niet heeft uiteengezet dat de Staat de bevoegdheid had om over de door de EEG-heffing gegenereerde middelen te beschikken, noch dat hij overheidscontrole uitoefende over de met het beheer van die middelen belaste transmissiesysteembeheerders.

74

In de eerste plaats heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat de door de EEG-heffing gegenereerde middelen niet ter beschikking van de Staat maar enkel onder de overheersende invloed van de overheid bleven, aangezien zij gezamenlijk werden beheerd door de transmissiesysteembeheerders, die in hun geheel genomen konden worden gelijkgesteld met een entiteit die een overheidsconcessie uitvoert. In dit verband heeft het Gerecht enkel vastgesteld dat de middelen die de opbrengst vormden van de EEG-heffing, enerzijds voor doeleinden van openbaar belang werden beheerd door de transmissiesysteembeheerders volgens voorafgaandelijk door de wetgever vastgestelde regels, en anderzijds werden gebruikt voor de financiering van de steun- en compensatieregelingen met uitsluiting van elk ander doel.

75

Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de juistheid van deze kwalificatie door het Gerecht als overheidsconcessie, moet worden vastgesteld dat er blijkens de daarbij in aanmerking genomen elementen weliswaar een wettelijke grondslag bestond voor de steun voor EEG-elektriciteit op grond van het EEG 2012 – zodat de Staat met zekerheid invloed kon uitoefenen op de bij het EEG 2012 ingevoerde mechanismen – maar dat deze elementen niet volstaan voor de gevolgtrekking dat de Staat daarom bevoegd was om over de door de transmissiesysteembeheerders beheerde middelen te beschikken.

76

Met name het feit dat de middelen uit de EEG-heffing krachtens het EEG 2012 uitsluitend werden gebruikt voor de financiering van de steun- en compensatieregelingen, impliceert niet dat de Staat erover kon beschikken in de zin van de in punt 57 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak. Dit wettelijke beginsel van het exclusieve gebruik van de middelen uit de EEG-heffing lijkt, bij gebreke van gegevens die op het tegendeel wijzen, veeleer aan te tonen dat de Staat juist niet over deze middelen kon beschikken, dat wil zeggen niet kon beslissen die middelen op een andere manier aan te wenden dan die waarin het EEG 2012 voorzag.

77

In de tweede plaats heeft het Gerecht niet vastgesteld dat de transmissiesysteembeheerders voortdurend onder overheidscontrole bleven staan, noch dat zij überhaupt onder overheidscontrole stonden.

78

Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht in de punten 105 tot en met 110 van het bestreden arrest heeft trachten aan te tonen dat de transmissiesysteembeheerders die zijn belast met het beheer van het stelsel van de steun voor de opwekking van EEG-elektriciteit, bij het verrichten van deze taak in verschillende opzichten werden gecontroleerd.

79

Om te beginnen heeft het Gerecht in punt 106 van het bestreden arrest vastgesteld dat de transmissiesysteembeheerders de middelen uit de EEG-heffing niet mochten aanwenden voor andere doeleinden dan die welke de wetgever voor ogen had. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 107 van het bestreden arrest opgemerkt dat de transmissiesysteembeheerders verplicht waren die middelen op een specifieke gemeenschappelijke rekening te plaatsen, en het heeft daaraan toegevoegd dat overheidsinstanties op grond van § 61 EEG 2012 toezagen op de nakoming van die verplichting, zonder dat het zich evenwel heeft uitgesproken over de aard en de omvang van dit toezicht. Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 108 tot en met 110 van het bestreden arrest uiteengezet dat de overheidsinstanties – in casu het BNetzA – op verschillende niveaus een strikte controle op de handelingen van de transmissiesysteembeheerders uitoefenden, met name doordat zij erop toezagen dat de transmissiesysteembeheerders de EEG-elektriciteit overeenkomstig § 37 EEG 2012 verkochten, en doordat zij de EEG-heffing bepaalden, vaststelden, bekendmaakten en aan de elektriciteitsleveranciers aanrekenden met inachtneming van de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften ter zake.

80

De aldus in aanmerking genomen elementen wettigen weliswaar daadwerkelijk de gevolgtrekking dat de overheidsinstanties toezicht uitoefenden op de behoorlijke uitvoering van het EEG 2012, maar niet de gevolgtrekking dat de door de EEG-heffing gegenereerde middelen zelf onder overheidstoezicht stonden.

81

In punt 110 van het bestreden arrest heeft het Gerecht overigens zijn onderzoek afgesloten met het oordeel dat het voormelde toezicht – dat paste in de algemene logica van de bij het EEG 2012 opgezette structuur – de gevolgtrekking versterkte die voortvloeit uit de analyse van de aan de transmissiesysteembeheerders opgelegde taken en verplichtingen, te weten dat zij niet vrijelijk en voor eigen rekening handelden, maar wel als beheerders van steun die werd verleend met staatsmiddelen. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat, zelfs als dat toezicht geen rechtstreekse invloed zou hebben op het beheer van de betrokken middelen dag aan dag, het een extra element vormde dat ervoor moest zorgen dat het optreden van de transmissiesysteembeheerders binnen de door het EEG 2012 getrokken grenzen bleef. Ten slotte heeft het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest vastgesteld dat de omstandigheid dat de Staat geen daadwerkelijke toegang had tot de door de EEG-heffing gegenereerde middelen, in die zin dat deze middelen inderdaad niet in de staatsbegroting werden opgenomen, niet afdeed aan de overheersende invloed van de Staat op het gebruik van die middelen, noch aan het feit dat hij bij machte was om vooraf – dankzij de vaststelling van het EEG 2012 – te beslissen over de na te streven doelstellingen en over het gebruik van die middelen in hun geheel.

82

Zoals het Gerecht heeft opgemerkt in punt 125 van het bestreden arrest en zoals in herinnering is gebracht in punt 58 van het onderhavige arrest, heeft het Hof reeds geoordeeld dat middelen die afkomstig zijn uit bij de wetgeving van de betrokken lidstaat opgelegde verplichte bijdragen die overeenkomstig deze wetgeving worden beheerd en verdeeld, kunnen worden aangemerkt als staatsmiddelen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, zelfs indien zij worden beheerd door instellingen die losstaan van de overheid (arrest van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 25).

83

De oplossing waarvoor het Hof in laatstgenoemde zaak heeft gekozen, berustte echter op twee essentiële elementen waarvan in de onderhavige zaak geen sprake is.

84

Het Hof heeft namelijk beklemtoond dat de nationale regeling die aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, het beginsel van volledige dekking van de afnameverplichting door de Franse Staat had ingevoerd, waardoor deze laatste verplicht was om de schulden van het verleden aan te zuiveren en de door de ondernemingen gedragen meerkosten volledig te betalen ingeval de bij de eindafnemers van elektriciteit geïnde bijdragen niet toereikend zouden zijn om deze meerkosten te dekken (arrest van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a., C‑262/12, EU:C:2013:851, punt 26). Aldus heeft het Hof gewezen op het feit dat er een samenhang bestaat tussen het voordeel in kwestie en een – op zijn minst potentiële – vermindering van de staatsbegroting.

85

In de punten 28 tot en met 33 van het arrest van 19 december 2013, Association Vent De Colère! e.a. (C‑262/12, EU:C:2013:851), heeft het Hof daarnaast vastgesteld dat de bedragen waarmee de meerkosten werden gecompenseerd die gepaard gingen met de op de ondernemingen rustende afnameverplichting, waren toevertrouwd aan de Caisse des dépôts et consignations, dat wil zeggen aan een publiekrechtelijke rechtspersoon die door de Franse Staat was gemachtigd om te zorgen voor administratieve, financiële en boekhoudkundige beheerverrichtingen voor rekening van de Commission de régulation de l’énergie, een onafhankelijke administratieve autoriteit die is belast met het toezicht op de goede werking van de elektriciteits- en gasmarkt in Frankrijk, zodat die bedragen moesten worden geacht onder overheidstoezicht te blijven staan.

86

Derhalve dient te worden vastgesteld dat ook de overige door het Gerecht in punt 127 van het bestreden arrest vermelde elementen niet de gevolgtrekking wettigen dat de door de EEG-heffing gegenereerde middelen staatsmiddelen waren.

87

Gelet op een en ander is het eerste onderdeel van het eerste door de Bondsrepubliek Duitsland aangevoerde middel gegrond en moet het bestreden arrest worden vernietigd, zonder dat het tweede onderdeel van het eerste middel en de twee overige middelen van de hogere voorziening hoeven te worden onderzocht.

Beroep bij het Gerecht

88

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht indien de hogere voorziening gegrond is. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

89

In casu beschikt het Hof over de gegevens die noodzakelijk zijn om het door de Bondsrepubliek Duitsland bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit zelf af te doen.

90

In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat de Commissie, om de in de punten 48 tot en met 87 van het onderhavige arrest genoemde redenen, niet heeft aangetoond dat met de voordelen waarin het EEG 2012 voorzag – te weten de met de EEG-heffing gefinancierde steunregeling voor de productie van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en mijngas, alsook de bijzondere compensatieregeling waarbij die heffing werd verlaagd voor energie-intensieve ondernemingen – staatsmiddelen waren gemoeid, waardoor die voordelen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU zouden hebben gevormd.

91

Bijgevolg slaagt het derde door de Bondsrepubliek Duitsland in het kader van haar beroep in eerste aanleg bij het Gerecht aangevoerde middel dat er geen sprake is van een met staatsmiddelen bekostigd voordeel en dient het litigieuze besluit nietig te worden verklaard.

Kosten

92

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof de zaak zelf afdoet.

93

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

94

Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Bondsrepubliek Duitsland worden verwezen in de kosten van zowel de procedure in hogere voorziening als die in eerste aanleg.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 10 mei 2016, Duitsland/Commissie (T‑47/15, EU:T:2016:281), wordt vernietigd.

 

2)

Besluit (EU) 2015/1585 van de Commissie van 25 november 2014 betreffende de steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) (ten uitvoer gelegd door Duitsland inzake steun voor hernieuwbare elektriciteit en voor energie-intensieve ondernemingen) wordt nietig verklaard.

 

3)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten van zowel de procedure in hogere voorziening als die in eerste aanleg.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Naar boven