Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62017CJ0076

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 1 maart 2018.
    SC Petrotel-Lukoil SA en Maria Magdalena Georgescu tegen Ministerul Economiei e.a.
    Verzoek van de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Heffing van gelijke werking als douanerechten – Artikel 30 VWEU – Binnenlandse belasting – Artikel 110 VWEU – Heffing over uitgevoerde aardolieproducten – Geen afwenteling van de heffing op de consument – Heffing gedragen door de heffingplichtige – Teruggaaf van de door de heffingplichtige betaalde bedragen.
    Zaak C-76/17.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2018:139

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    1 maart 2018 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Heffing van gelijke werking als douanerechten – Artikel 30 VWEU – Binnenlandse belasting – Artikel 110 VWEU – Heffing over uitgevoerde aardolieproducten – Geen afwenteling van de heffing op de consument – Door de heffingplichtige gedragen last van de heffing – Teruggaaf van de door de heffingplichtige betaalde bedragen”

    In zaak C‑76/17,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) bij beslissing van 17 november 2016, ingekomen bij het Hof op 13 februari 2017, in de procedure

    SC Petrotel-Lukoil SA,

    Maria Magdalena Georgescu

    tegen

    Ministerul Economiei,

    Ministerul Energiei,

    Ministerul Finanţelor Publice,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Vajda, E. Juhász, K. Jürimäe en C. Lycourgos (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    SC Petrotel-Lukoil SA, vertegenwoordigd door C. Vasile, M. Strîmbei en A. Barbu, avocats,

    de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. H. Radu, L. Liţu en R. Mangu als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en L. Radu Bouyon als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 30 VWEU.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding van SC Petrotel-Lukoil SA (hierna: „Lukoil”) en Maria Magdalena Georgescu tegen het Ministerul Economiei (ministerie van Economische Zaken, Roemenië), het Ministerul Energiei (ministerie van Energie, Roemenië) en het Ministerul Finanţelor Publice (ministerie van Financiën, Roemenië) over de weigering van het ministerie van Economische Zaken tot teruggaaf van de forfaitaire bedragen die Lukoil heeft betaald uit hoofde van het speciale fonds voor aardolieproducten, dat is ingesteld ter dekking van de schulden van de voormalige Compania Română de Petrol (Roemeense aardoliemaatschappij; hierna: „CRP”).

    Toepasselijke bepalingen

    3

    Bij Ordonanţa de urgenţă a Guvernului nr. 249/2000 privind constituirea şi utilizarea Fondului special pentru produse petroliere (spoedbesluit van de regering nr. 249/2000 betreffende de oprichting en het gebruik van een speciaal fonds voor aardolieproducten, Monitorul Oficial al României, deel 1, nr. 647 van 12 december 2000), zoals gewijzigd bij Legea nr. 142/2006 pentru aprobarea Ordonanţei Guvernului nr. 53/2005 privind reglementarea unor măsuri financiare în domeniul bugetar şi al contabilităţii publice (wet nr. 142/2006 houdende goedkeuring van regeringsbesluit nr. 53/2005 inzake financiële maatregelen op het gebied van de begroting en de overheidsboekhouding) (hierna: „OUG nr. 249/2000”), is een speciaal fonds voor aardolieproducten ingesteld teneinde aan alle financiële verplichtingen van de voormalige CRP te voldoen.

    4

    Artikel 1 van OUG nr. 249/2000 luidt als volgt:

    „Er wordt een speciaal fonds voor aardolieproducten opgericht, waarbij in de prijs van op de interne en de externe markt gedistribueerde aardolieproducten, benzine en gasolie, betrokken bij de producent of afkomstig uit bewerking, een vast bedrag in [Roemeense leu (RON)] wordt opgenomen ter hoogte van het equivalent van [0,01 Amerikaanse dollar (USD) per liter], tegen de wisselkoers op de laatste dag van de maand voorafgaand aan de levering.”

    5

    Artikel 2 van OUG nr. 249/2000 bepaalt:

    „Het overeenkomstig artikel 1 opgerichte speciale fonds voor aardolieproducten wordt beheerd door het Ministerul Industriei şi Comerţului [(ministerie van Industrie en Handel, Roemenië)] en zal worden gebruikt om te voldoen aan de financiële verplichtingen van de voormalige [CRP].”

    6

    In artikel 5 van OUG nr. 249/2000 is bepaald:

    „De verplichting om de uit de toepassing van artikel 1 voortvloeiende bedragen te berekenen en te betalen rust op de producenten en de raffinadeurs die in Roemenië gevestigde rechtspersonen zijn, ongeacht hun organisatievorm, de aard van hun kapitaal en de bestemming van hun producten, die overeenkomt met de gebruikscategorie en het type gebruikers van het betrokken product.”

    7

    Artikel 7 van OUG nr. 249/2000 luidt:

    „Het forfaitaire bedrag dat is opgenomen in de prijs van de in artikel 1 van dit besluit bedoelde aardolieproducten vormt een aftrekbare fiscale last.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    8

    Lukoil heeft van het ministerie van Economische Zaken teruggaaf gevorderd van de bedragen die zij tussen 1 januari 2007 en 31 maart 2010 krachtens OUG nr. 249/2000 heeft betaald over de uitvoer van aardolieproducten.

    9

    Bij brief van 24 mei 2010 heeft het ministerie van Economische Zaken de teruggaaf van de door Lukoil gevorderde bedragen geweigerd.

    10

    Lukoil heeft daarop beroep in gesteld bij de Curte de Apel București (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië). Zij betoogde in wezen dat die bedragen onverschuldigd waren vanaf de toetreding van Roemenië tot de Europese Unie, op 1 januari 2007, daar betaling ervan in strijd was met artikel 30 VWEU omdat zij een heffing van fiscale aard vormden die unilateraal door een lidstaat wordt opgelegd en wordt geïnd over goederen die een grens overschrijden.

    11

    Bij uitspraak van 12 oktober 2011 heeft de Curte de Apel București het beroep van Lukoil verworpen. Deze rechter heeft met name geoordeeld dat het in de prijs van aardolieproducten opgenomen bedrag van 0,01 USD per liter zowel werd berekend over producten die worden geleverd in Roemenië als over producten die buiten deze lidstaat worden geleverd, zodat de betrokken heffing, die niet wegens grensoverschrijding van de goederen verschuldigd was, geen douanerecht bij uitvoer en evenmin een heffing van gelijke werking vormde, maar een binnenlandse belasting was. Hij voegde daaraan toe dat gesteld al dat de bij OUG nr. 249/2000 ingestelde heffing een bij artikel 30 VWEU verboden douanerecht vormt, de vordering van Lukoil tot teruggaaf van die heffing ongegrond zou zijn gelet op het verbod van ongerechtvaardigde verrijking zoals dit is toegepast door het Hof in het arrest van 14 januari 1997, Comateb e.a. (C‑192/95–C‑218/95, EU:C:1997:12). Volgens de Curte de Apel București was het betrokken bedrag krachtens artikel 1 van OUG nr. 249/2000 immers opgenomen in de prijs van de buiten Roemenië geleverde benzine en gasolie en werd deze aldus niet gedragen door degene die de aardolieproducten leverde maar door de verkrijger.

    12

    Lukoil heeft tegen de uitspraak van 12 oktober 2011 hoger beroep ingesteld bij de Înalta Curte de Casație şi Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië). Deze rechterlijke instantie heeft die uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Curte de Apel București. Bij uitspraak van 25 januari 2016 heeft laatstgenoemde rechterlijke instantie het beroep van Lukoil verworpen.

    13

    In die uitspraak heeft de Curte de Apel București, op basis van een boekhoudkundig onderzoek, overwogen dat Lukoil de betrokken heffing weliswaar had berekend en aan de staat had betaald, doch niet het forfaitaire bedrag van 0,01 USD per liter had toegevoegd aan de prijs van de aardolieproducten die zij tussen 1 januari 2007 en 31 maart 2010 heeft verkocht, maar dat bedrag met eigen middelen had bekostigd. Niettegenstaande deze constatering, heeft die rechter echter geoordeeld dat Lukoil niet had bewezen dat de betaling van die heffing haar een nadeel had toegebracht. Lukoil had immers, op eigen initiatief, een wijze van betaling ingesteld die niet kan worden toegerekend aan de verwerende overheid en evenmin kan worden gegrond op de bepalingen van OUG nr. 249/2000. Die rechter heeft aldus geoordeeld dat Lukoil geen recht had op de gevorderde teruggaaf aangezien de litigieuze heffing niet was betaald op grondslag van wegens strijd met het Unierecht definitief onwettig verklaarde voorschriften, maar op grondslag van een mechanisme dat Lukoil zelf had ingesteld en dat niet was voorzien in de nationale regeling.

    14

    Lukoil heeft tegen de uitspraak van 25 januari 2016 een hogere voorziening ingesteld bij de Înalta Curte de Casație şi Justiție. Deze rechterlijke instantie wijst erop dat de litigieuze heffing een heffing van gelijke werking als een douanerecht is omdat zij geldelijk van aard is, unilateraal wordt opgelegd door de bevoegde autoriteit van een lidstaat en op goederen drukt wegens het feit dat zij de grens overschrijden. Hij wijst erop dat Lukoil teruggaaf heeft gevorderd van de heffingen die zij tussen 1 januari 2007 en 31 maart 2010 met haar eigen middelen heeft betaald. Het Hof heeft zich in het licht van artikel 30 VWEU nog nooit uitgesproken over de vraag of in het geval waarin een heffingplichtige feitelijk de last van een heffing van gelijke werking als een douanerecht heeft gedragen, deze heffingplichtige teruggaaf van de betaalde bedragen kan vorderen, zelfs indien het betalingsmechanisme voor deze heffing in de nationale wettelijke regeling zodanig is opgezet dat die heffing wordt afgewenteld op de consument.

    15

    Daarop heeft de Înalta Curte de Casație și Justiție de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Staat het bepaalde in artikel 30 VWEU in de weg aan een uitlegging volgens welke de heffingplichtige die feitelijk de last van een heffing van gelijke werking heeft gedragen, teruggaaf van de uit hoofde van die heffing betaalde bedragen kan vorderen, ook wanneer het mechanisme voor de betaling van de heffing zodanig is opgezet dat deze heffing wordt afgewenteld op de Europese consument?

    2)

    Is teruggaaf van de bedragen die zijn geïnd als heffing van gelijke werking, verenigbaar met het Unierecht wanneer de last van de heffing niet wordt afgewenteld op de consument maar feitelijk rust op de heffingplichtige?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    16

    Met zijn twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, en met name artikel 30 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat de heffingplichtige die feitelijk de last van een met dat artikel strijdige heffing van gelijke werking heeft gedragen, teruggaaf moet kunnen krijgen van de bedragen die hij uit dien hoofde heeft betaald, zelfs in een situatie waarin het mechanisme voor de betaling van de heffing in de nationale wettelijke regeling zodanig is opgezet dat deze heffing wordt afgewenteld op de consument.

    Overwegingen vooraf

    17

    De omstandigheid dat een nationale rechterlijke instantie bij de formulering van een prejudiciële vraag formeel heeft verwezen naar bepaalde voorschriften van het Unierecht, staat er niet aan in de weg dat het Hof deze rechterlijke instantie alle uitleggingsgegevens verschaft die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van het bij haar aanhangige geding, ongeacht of de uitgelegde bepalingen in haar vragen worden vermeld. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de nationale rechterlijke instantie verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (zie met name arresten van 27 oktober 2009, ČEZ, C‑115/08, EU:C:2009:660, punt 81, en 29 september 2016, Essent Belgium, C‑492/14, EU:C:2016:732, punt 43).

    18

    In casu vermeldt de verwijzende rechter dat de heffing als bedoeld in OUG nr. 249/2000 een heffing van gelijke werking is in de zin van artikel 30 VWEU. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat het ministerie van Economische Zaken in antwoord op het verzoek van Lukoil om teruggaaf had gesteld dat deze heffing noch een douanerecht noch een heffing van gelijke werking was, maar een binnenlandse belasting, wat door de Curte de Apel București, de feitenrechter in het hoofdgeding, was bevestigd in zijn uitspraak van 12 oktober 2011.

    19

    In hun schriftelijke opmerkingen menen de Roemeense regering en de Europese Commissie eveneens dat de heffing als voorzien in OUG nr. 249/2000 een binnenlandse belasting vormt in de zin van artikel 110 VWEU.

    20

    Gelet op deze overwegingen dienen, alvorens te antwoorden op de door de verwijzende rechter gestelde vragen, aan deze rechter alle uitleggingsgegevens te worden verschaft die nuttig kunnen zijn voor de juridische kwalificatie van die heffing in het licht van het Unierecht.

    21

    Elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, hoe gering ook, ongeacht de benaming en de structuur ervan, die op goederen drukt op grond van het feit dat zij de grens overschrijden, en geen douanerecht in eigenlijke zin is, vormt een heffing van gelijke werking als een douanerecht. Daarentegen vallen geldelijke lasten die voortvloeien uit een algemeen systeem van binnenlandse belastingen waardoor categorieën van producten volgens dezelfde objectieve criteria stelselmatig worden getroffen, ongeacht de oorsprong of de bestemming ervan, onder artikel 110 VWEU, dat discriminerende binnenlandse belastingen verbiedt (zie in die zin arresten van 15 juni 2006, Air Liquide Industries Belgium, C‑393/04 en C‑41/05, EU:C:2006:403, punten 51, 55 en 56, en 17 juli 2008, Essent Netwerk Noord e.a., C‑206/06, EU:C:2008:413, punten 40 en 41).

    22

    Een heffing die op basis van dezelfde criteria drukt op binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verhandeld, en op die welke worden uitgevoerd, kan niettemin verboden zijn door het VWEU wanneer de opbrengst van deze belasting bestemd is voor activiteiten die inzonderheid ten goede komen aan de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verhandeld.

    23

    In een dergelijk geval kan dit immers tot discriminatie ten aanzien van de uitgevoerde producten leiden, voor zover de fiscale last op de producten die op de binnenlandse markt worden verhandeld, wordt geneutraliseerd door de voordelen die zij dient te financieren, terwijl die op de uitgevoerde producten een nettobelasting vormt (zie in die zin arresten van 23 april 2002, Nygård, C‑234/99, EU:C:2002:244, punt 22, en 8 juni 2006, Koornstra, C‑517/04, EU:C:2006:375, punt 18).

    24

    Indien de voordelen die voortvloeien uit de bestemming van de opbrengst van een belasting, die behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse heffingen waardoor binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verhandeld én die welke worden uitgevoerd, stelselmatig worden getroffen, volledig de last compenseren die bij het in de handel brengen ervan drukt op het binnenlandse product dat op de binnenlandse markt wordt verhandeld, vormt die belasting een met de artikelen 28 en 30 VWEU strijdige heffing van gelijke werking als een douanerecht. Wanneer daarentegen de voordelen die uit de aanwending van de belastingopbrengst ten gunste van het op de binnenlandse markt verhandelde nationale product voortvloeien, de op de binnenlandse productie rustende last slechts ten dele compenseren, dan is die belasting in strijd met het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU. In dat geval moet de heffing op de uitgevoerde binnenlandse producten, die in beginsel wettig is, worden verboden voor zover zij deze last compenseert, en naar evenredigheid worden verminderd (zie in die zin arrest van 8 juni 2006, Koornstra, C‑517/04, EU:C:2006:375, punten 19 en 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    25

    Om dit compensatiecriterium nuttig en juist te kunnen toepassen moet ten aanzien van een referentieperiode worden onderzocht of de bedragen die in totaal uit hoofde van de betrokken heffing zijn geïnd over de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verhandeld, geldelijk gelijkwaardig zijn aan de voordelen die uitsluitend aan deze producten ten goede komen. De verwijzende rechter dient zich er dus van te vergewissen dat de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verhandeld, uit de opbrengst van de litigieuze heffing niet in feite een uitsluitend of een relatief groter voordeel behalen dan de uitgevoerde binnenlandse producten, dat de last van die heffing eventueel geheel of gedeeltelijk kan compenseren (zie in die zin arrest van 8 juni 2006, Koornstra, C‑517/04, EU:C:2006:375, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    26

    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat bij OUG nr. 249/2000 een speciaal fonds voor aardolieproducten is ingesteld, dat in het leven is geroepen om de schulden van de voormalige CRP te voldoen en dat wordt gefinancierd uit de bijdrage van alle in Roemenië gevestigde producenten en raffinadeurs van aardolieproducten (benzine en gasolie). Overeenkomstig artikel 1 van OUG nr. 249/2000 moeten deze heffingplichtigen in de prijs van de producten die zij leveren, zowel op de binnenlandse markt als buiten Roemenië, een forfaitair bedrag van 0,01 USD opnemen voor elke liter verhandelde aardolie. Volgens artikel 5 van OUG nr. 249/2000 rust de verplichting om de bedragen te berekenen en te betalen op de producenten en raffinadeurs die in Roemenië gevestigde rechtspersonen zijn, ongeacht de bestemming van hun producten.

    27

    Hoewel de in artikel 1 van OUG nr. 249/2000 bedoelde heffing inderdaad een eenzijdig opgelegde, op de goederen drukkende geldelijke last vormt, blijkt zij, gelet op de in het vorige punt weergegeven aspecten, niet verschuldigd te zijn wegens overschrijding van een grens. Deze heffing wordt immers op dezelfde wijze, tegen hetzelfde tarief en in dezelfde fase toegepast zowel op aardolieproducten die op de Roemeense markt worden geleverd, als op die welke in een andere lidstaat worden geleverd. Het feit dat de in genoemd artikel 1 voorziene heffing doet ontstaan, lijkt dus te bestaan in de verhandeling van de aardolieproducten, ongeacht of dit binnen Roemenië dan wel in een andere lidstaat gebeurt. Deze heffing wordt dus toegepast los van de vraag of de betrokken aardolieproducten de Roemeense grens overschrijden.

    28

    In die omstandigheden kan die heffing een met het Unierecht verenigbare niet-discriminerende binnenlandse belasting vormen.

    29

    De verwijzende rechter moet echter nog nagaan of de bestemming van de opbrengst van de in artikel 1 van OUG nr. 249/2000 voorziene heffing de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verhandeld, niet bevoordeelt, daar zijn beslissing daarover geen enkel gegeven bevat. Met de enkele omstandigheid dat deze heffing ertoe dient om de schulden van de voormalige CRP te betalen, kan immers niet definitief de stelling van de hand worden gewezen dat de opbrengst van die heffing in feite bestemd is voor activiteiten waarvan uitsluitend of ten dele deze producten profiteren, ten nadele van binnenlandse producten die naar andere lidstaten dan Roemenië worden uitgevoerd.

    30

    Indien uit deze toetsing volgt dat de opbrengst van de bij artikel 1 van OUG nr. 249/2000 voorziene heffing binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verhandeld, niet bevoordeelt, kan deze heffing een legale binnenlandse belasting vormen. Indien blijkt dat zij deze gedeeltelijk bevoordeelt of in die mate bevoordeelt dat de last ervan volledig wordt gecompenseerd, kan het gaan om, in het eerste geval, een met artikel 110 VWEU strijdige discriminerende belasting, of, in het tweede geval, om een met artikel 30 VWEU strijdige heffing van gelijke werking als een douanerecht. Het staat aan de verwijzende rechter om deze toetsing te verrichten, die noodzakelijk is om de aard van de bij artikel 1 van OUG nr. 249/2000 ingestelde heffing te bepalen en de verenigbaarheid ervan met het Unierecht na te gaan.

    31

    Na deze preciseringen dient, voor het geval het gaat om een met artikel 30 VWEU strijdige heffing van gelijke werking, te worden geantwoord op de vraag inzake het recht op teruggaaf, zoals geherformuleerd in punt 16 van het onderhavige arrest.

    Recht op teruggaaf

    32

    Volgens vaste rechtspraak is het recht op teruggaaf van belastingen die een lidstaat in strijd met het Unierecht heeft geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die belastingplichtigen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht zoals deze zijn uitgelegd door het Hof. Een lidstaat is dus in beginsel verplicht om in strijd met het Unierecht geheven belastingen terug te betalen volgens de nationale procedurevoorschriften, in overeenstemming met het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel (zie in die zin met name arresten van 9 november 1983, San Giorgio,199/82, EU:C:1983:318, punt 12; 14 januari 1997, Comateb e.a., C 192/95–C‑218/95, EU:C:1997:12, punt 20, en 12 december 2013, Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation, C‑362/12, EU:C:2013:834, punt 30).

    33

    In afwijking van het beginsel van teruggaaf van met het Unierecht onverenigbare heffingen kan terugbetaling van een ten onrechte geheven belasting evenwel worden geweigerd wanneer terugbetaling zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden. De bescherming van de door de rechtsorde van de Unie ter zake gewaarborgde rechten gebiedt dus niet dat in strijd met het Unierecht geïnde belastingen, rechten en heffingen worden terugbetaald wanneer vaststaat dat de betalingsplichtige deze daadwerkelijk op anderen heeft afgewenteld (arresten van 9 november 1983, San Giorgio, 199/82, EU:C:1983:318, punt 13; 14 januari 1997, Comateb e.a., C‑192/95–C‑218/95, EU:C:1997:12, punt 21, en 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C‑398/09, EU:C:2011:540, punt 18).

    34

    In dergelijke gevallen drukt de last van de ten onrechte toegepaste heffing immers niet op de handelaar, maar op de koper op wie deze last is afgewenteld. Terugbetaling aan de handelaar van het bedrag van de heffing dat hij reeds van de koper heeft ontvangen, zou dan ook te zijnen aanzien gelijkstaan met een dubbele betaling, hetgeen als ongerechtvaardigde verrijking zou kunnen worden aangemerkt, terwijl daarmee evenmin de gevolgen van de onrechtmatigheid van de heffing voor de koper zijn verholpen (zie in die zin arresten van 14 januari 1997, Comateb e.a., C‑192/95–C‑218/95, EU:C:1997:12, punt 22, en 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C‑398/09, EU:C:2011:540, punt 19).

    35

    Aangezien deze weigering van terugbetaling van een over de verkoop van producten geheven belasting een beperking is van een aan de rechtsorde van de Unie ontleend subjectief recht, moet zij restrictief worden uitgelegd. Rechtstreekse afwenteling van de ten onrechte geheven belasting op de koper vormt dus de enige uitzondering op het recht op terugbetaling van heffingen die in strijd met het Unierecht zijn geheven (arrest van 6 september 2011, Lady & Kid e.a., C‑398/09, EU:C:2011:540, punt 20).

    36

    In casu staat vast dat Lukoil, anders dan is bepaald in artikel 1 van OUG nr. 249/2000, de in dat artikel voorziene heffing niet heeft afgewenteld op de verbruiker van de aardolieproducten die zij heeft verhandeld. De verwijzende rechter vraagt zich af of Lukoil in een situatie waarin het mechanisme voor de betaling van deze heffing in de nationale wettelijke regeling zodanig is opgezet dat die heffing op de consument wordt afgewenteld, toch recht kan hebben op teruggaaf van de bedragen die zij heeft betaald.

    37

    In dit verband moet worden vastgesteld dat voor zover Lukoil het bedrag van de in artikel 1 van OUG nr. 249/2000 voorziene heffing heeft gedragen, de teruggaaf van dat bedrag geen enkele ongerechtvaardigde verrijking van deze onderneming zou impliceren. Aangezien de enige door het Hof aanvaarde uitzondering op het beginsel van teruggaaf van met het Unierecht onverenigbare heffingen zich in casu niet voordoet, heeft Lukoil recht op teruggaaf van de heffing die zij heeft gedragen, indien deze wordt aangemerkt als heffing van gelijke werking als een douanerecht. De eventuele niet-naleving van de uit de nationale wettelijke regeling voortvloeiende verplichting om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde heffing door te berekenen in de eindprijs van het betrokken product, doet in dit opzicht niet ter zake. Het recht op teruggaaf van die heffing, dat zijn grondslag vindt in het Unierecht, kan niet worden geweigerd op grond van een aan het nationale recht ontleende reden.

    38

    Bovendien moet worden gepreciseerd dat Lukoil tevens recht zou hebben op teruggaaf, zij het gedeeltelijke, van de heffing die zij heeft gedragen uit hoofde van artikel 1 van OUG nr. 249/2000 ingeval de verwijzende rechter in het licht van de rechtspraak van het Hof en van de overwegingen in de punten 21 tot en met 25 van het onderhavige arrest zou vaststellen dat de in dat artikel voorziene heffing een met artikel 110 VWEU strijdige discriminerende binnenlandse belasting is. In dat geval zou het recht op teruggaaf betrekking hebben op het verschil tussen de last van de heffing die wordt gedragen door de op de Uniemarkt verhandelde producten en de last van de heffing die wordt gedragen door de op de binnenlandse markt verhandelde producten, waarbij voor deze laatste last naar behoren rekening wordt gehouden met de voordelen die bij uitsluiting aan deze producten ten goede zouden komen.

    39

    Gelet op het voorgaande dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat het Unierecht, in het bijzonder artikel 30 VWEU, in die zin moet worden uitgelegd dat een heffingplichtige die feitelijk de last van een met dat artikel strijdige heffing van gelijke werking heeft gedragen, teruggaaf moet kunnen krijgen van de bedragen die hij uit dien hoofde heeft betaald, zelfs in een situatie waarin het mechanisme voor de betaling van de heffing in de nationale wettelijke regeling zodanig is opgezet dat deze heffing wordt afgewenteld op de consument.

    Kosten

    40

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

     

    Het Unierecht, in het bijzonder artikel 30 VWEU, moet in die zin worden uitgelegd dat een heffingplichtige die feitelijk de last van een met dat artikel strijdige heffing van gelijke werking heeft gedragen, teruggaaf moet kunnen krijgen van de bedragen die hij uit dien hoofde heeft betaald, zelfs in een situatie waarin het mechanisme voor de betaling van de heffing in de nationale wettelijke regeling zodanig is opgezet dat deze heffing wordt afgewenteld op de consument.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Roemeens.

    Naar boven