Gevoegde zaken C‑393/04 en C‑41/05

Air Liquide Industries Belgium SA

tegen

Ville de Seraing

en

Province de Liège

(verzoeken van het Hof van beroep te Luik en de Rechtbank van eerste aanleg te Luik om een prejudiciële beslissing)

„Staatssteun – Begrip – Vrijstelling van gemeentelijke en provinciale heffingen – Werking van artikel 88, lid 3, EG – Heffingen van gelijke werking – Binnenlandse belastingen”

Conclusie van advocaat-generaal A. Tizzano van 30 maart 2006 

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juni 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van Hof – Grenzen

(Art. 234 EG)

2.     Steunmaatregelen van de staten – Begrip

(Art. 87, lid 1, EG)

3.     Steunmaatregelen van de staten – Voorgenomen steunmaatregelen – Verbod van uitvoering vóór eindbeslissing van Commissie – Rechtstreekse werking

(Art. 87 EG en 88, lid 3, EG)

4.     Vrij verkeer van goederen – Douanerechten – Heffingen van gelijke werking – Verdragsregels

5.     Vrij verkeer van goederen – Douanerechten – Heffingen van gelijke werking – Begrip

(Art. 25 EG)

6.     Fiscale bepalingen – Binnenlandse belastingen – Verbod van discriminatie tussen ingevoerde of uitgevoerde producten en soortgelijke nationale producten

(Art. 90 EG)

1.     In het kader van de bij artikel 234 EG ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geschil kan oplossen.

Het staat aan de nationale rechterlijke instanties aan wie een geschil is voorgelegd, om zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die zij aan het Hof voorleggen. Het Hof kan echter weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, met name wanneer de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht kennelijk geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

(cf. punten 23‑24)

2.     Artikel 87 EG heeft tot doel, te voorkomen dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed door tegemoetkomingen van overheidswege die – in verschillende vormen – de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen.

De voorwaarden waaronder ingevolge artikel 87, lid 1, EG een nationale maatregel als een staatssteun kan worden aangemerkt, zijn, ten eerste, de financiering van die maatregel door de staat of met staatsmiddelen, ten tweede, het bestaan van een voordeel voor een onderneming, ten derde, de selectiviteit van die maatregel, en ten vierde, de invloed ervan op het handelsverkeer tussen de lidstaten en de daaruit voortvloeiende vervalsing van de mededinging.

Met betrekking tot de eerste en de tweede voorwaarde heeft het begrip steun een algemenere strekking dan het begrip subsidie, daar het niet alleen positieve prestaties zoals de subsidie zelf omvat, maar ook overheidsmaatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van dezelfde aard zijn en identieke gevolgen hebben. Een maatregel waarbij de overheid aan bepaalde ondernemingen een belastingvrijstelling verleent die, hoewel in dat kader geen staatsmiddelen worden overgedragen, de financiële situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen, is bijgevolg als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, EG aan te merken.

Wat de derde voorwaarde betreft, te weten de selectiviteit van de betrokken maatregelen, kunnen belastingvoordelen die niet voor alle marktdeelnemers gelden, maar alleen worden toegekend aan ondernemingen die bepaalde soorten activiteiten uitoefenen, niet worden aangemerkt als algemene maatregelen van fiscaal of economisch beleid.

Met betrekking tot de vierde voorwaarde ten slotte, te weten de eis dat de betrokken maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt en de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen, moet niet worden vastgesteld dat de toegekende steun de handel tussen lidstaten werkelijk beïnvloedt en de mededinging daadwerkelijk vervalst, maar behoeft alleen te worden onderzocht of de steunmaatregelen dit handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen. Met name wanneer steun van een lidstaat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed. Bovendien is het niet nodig dat de met steun begunstigde onderneming zelf aan dit handelsverkeer deelneemt. Ten slotte sluit de omstandigheid dat het steunbedrag betrekkelijk gering is of dat de begunstigde onderneming vrij klein is, niet a priori de mogelijkheid uit dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed.

Indien deze vier voorwaarden zijn vervuld, kan de vrijstelling van een gemeentelijke of provinciale heffing op drijfkracht, die alleen wordt verleend voor motoren die worden gebruikt in aardgasstations, met uitsluiting van motoren die worden gebruikt voor andere industriegassen, als staatssteun in de zin van artikel 87 EG worden aangemerkt.

(cf. punten 27‑36, 38, dictum 1)

3.     Volgens artikel 88, lid 3, derde volzin, EG kan een lidstaat voorgenomen steunmaatregelen niet tot uitvoering brengen voordat deze maatregelen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard.

In dit verband kan de nationale rechter in het stelsel van controle van staatssteun alleen handelen op grond van de door de rechtspraak erkende rechtstreekse werking van het in de derde volzin van artikel 88, lid 3, EG neergelegde verbod van de uitvoering van steunmaatregelen. Het staat met name aan de rechterlijke instanties van de lidstaten, de rechten van de justitiabelen te beschermen tegen een eventuele schending door de nationale autoriteiten van het verbod op de uitvoering van steunmaatregelen.

Aangaande de maatregelen die kunnen of moeten worden genomen om deze rechterlijke bescherming te verzekeren, dient de nationale rechter uit een dergelijke door de justitiabelen overeenkomstig het nationale procesrecht aangevoerde schending alle consequenties te trekken, zowel wat betreft de geldigheid van handelingen tot uitvoering van steunmaatregelen, als wat de terugvordering van in strijd met artikel 88, lid 3, EG verleende financiële steun betreft.

Ondernemingen die een heffing verschuldigd zijn, kunnen zich evenwel niet aan de betaling van deze heffing onttrekken of de terugbetaling ervan verkrijgen met het argument, dat de door andere ondernemingen genoten vrijstelling staatssteun vormt, aangezien, zelfs al zou de belastingvrijstelling een steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG zijn, de eventuele onrechtmatigheid van deze steun de rechtmatigheid van de heffing zelf niet kan aantasten. De in artikel 88, lid 3, derde volzin, EG neergelegde verplichting heeft immers tot doel, ervoor te zorgen dat steun niet wordt verleend vóór de Commissie heeft vastgesteld dat hij verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. In dit verband zijn de bevoegdheden van de nationale rechterlijke instanties in wezen van preventieve aard en kunnen zij niet verder gaan dan de bevoegdheden waarover de Commissie beschikt wanneer zij na een grondig onderzoek een beslissing neemt over de rechtmatigheid van een steunmaatregel. Ten slotte, los van de omstandigheid dat een uitbreiding van de kring van mogelijke begunstigden tot andere ondernemingen het effect van een in strijd met artikel 88, lid 3, EG verleende steun niet kan wegnemen, maar integendeel tot gevolg zou hebben dat het effect van deze steun toeneemt, bestaat er geen dwingend verband tussen een heffing en de vrijstelling van deze heffing voor een categorie van ondernemingen, aangezien de toepassing van een belastingvrijstelling en de omvang ervan niet afhankelijk zijn van de belastingopbrengst.

(cf. punten 40‑46, 48, dictum 2)

4.     De in het Verdrag geformuleerde bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende binnenlandse belastingen zijn niet cumulatief toepasselijk, zodat eenzelfde heffing in het systeem van het Verdrag niet tegelijkertijd tot beide categorieën kan behoren.

(cf. punt 50)

5.     Elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, hoe gering ook, ongeacht de benaming en de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding op goederen wordt geheven en geen douanerecht in eigenlijke zin is, vormt een heffing van gelijke werking in de zin van artikel 25 EG.

Een heffing op drijfkracht die met name wordt toegepast op motoren die worden gebruikt voor het vervoer van industriegas via leidingen onder zeer hoge druk, vormt geen heffing van gelijke werking in de zin van artikel 25 EG, aangezien de werking van deze motoren en het energieverbruik ervan – en niet een grensoverschrijding – het belastbare feit zijn, ongeacht de brandstof of de energiebron waarmee deze motoren worden aangedreven, zodat die heffing geen verband houdt met de invoer of de uitvoer van goederen.

(cf. punten 51, 53‑54, dictum 3)

6.     Artikel 90 EG vormt in het stelsel van het Verdrag een aanvulling op de bepalingen betreffende de afschaffing van douanerechten en heffingen van gelijke werking. Deze bepaling heeft tot doel, het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten.

Geldelijke lasten die voortvloeien uit een algemeen systeem van binnenlandse heffingen waardoor categorieën van producten volgens dezelfde objectieve criteria stelselmatig worden getroffen, ongeacht de oorsprong of de bestemming ervan, vallen onder artikel 90 EG.

Een heffing op drijfkracht die met name wordt toegepast op motoren die worden gebruikt voor het vervoer van industriegas via leidingen onder zeer hoge druk, vormt geen discriminerende binnenlandse belasting in de zin van artikel 90 EG, aangezien zij niet op specifieke of gedifferentieerde wijze op uitgevoerde of ingevoerde producten wordt toegepast, maar aan de economische activiteiten van industriële, commerciële, financiële of agrarische bedrijven en niet aan producten als zodanig is gelieerd, en de ermee gepaard gaande vrijstelling overigens betrekking heeft op motoren die voor het vervoer van aardgas worden gebruikt, hetgeen geen voldoende bewijs is dat deze heffing een discriminatie oplevert, daar dit gas geen soortgelijk product als industriegas of een daarmee concurrerend product is.

(cf. punten 55‑59, dictum 4)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

15 juni 2006 (*)

„Staatssteun – Begrip – Vrijstelling van gemeentelijke en provinciale heffingen – Werking van artikel 88, lid 3, EG – Heffingen van gelijke werking – Binnenlandse belastingen”

In de gevoegde zaken C‑393/04 en C‑41/05,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Beroep te Luik (C‑393/04) en door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik (C‑41/05) (België) bij beslissingen van 15 september 2004 en 24 januari 2005, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 17 september 2004 en 3 februari 2005, in de procedures

Air Liquide Industries Belgium SA

tegen

Ville de Seraing (C‑393/04),

Province de Liège (C‑41/05),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), P. Kūris en G. Arestis, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: K. Sztranc, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 oktober 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–       Air Liquide Industries Belgium SA, vertegenwoordigd door P. De Bandt, H. Deckers en G. Lienart, avocats,

–       Ville de Seraing, vertegenwoordigd door J.‑L. Gilissen, R. Ghods en M.‑P. Donea, avocats,

–       Province de Liège, vertegenwoordigd door C. Collard, avocat,

–       de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Wimmer als gemachtigde,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.‑P. Keppenne en B. Stromsky als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 maart 2006,

het navolgende

Arrest

1       De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van het begrip staatssteun en de rechtsgevolgen die het bestaan van een dergelijke steun op het nationale niveau kan hebben. Zij betreffen eveneens de uitlegging van de begrippen heffing van gelijke werking en binnenlandse belasting.

2       Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen Air Liquide Industries Belgium SA (hierna: „Air Liquide”) en Ville de Seraing, enerzijds, en Province de Liège, anderzijds.

3       Air Liquide is een internationale groep die is gespecialiseerd in de productie en het vervoer van industriële en medische gassen en eveneens aanverwante diensten aanbiedt. Air Liquide levert met name zuurstof, stikstof, waterstof en tal van andere gassen aan uiteenlopende bedrijfssectoren zoals de staalindustrie, raffinaderijen, de chemische industrie en de metaalnijverheid, de glasindustrie, de elektronicasector, de papierindustrie, de voedingsmiddelenindustrie, de gezondheidssector en de ruimtevaartindustrie.

4       In het kader van haar activiteiten verzekert Air Liquide met name het vervoer van industriegas vanuit verschillende productieplaatsen in België, Frankrijk en Nederland naar haar klanten die in deze drie staten zijn gevestigd. Deze vervoersactiviteit wordt in de genoemde staten verricht door middel van een netwerk van leidingen onder zeer hoge druk waarmee met name de grootverbruikers in de staal‑ en chemiebekkens kunnen worden bevoorraad.

5       Voor de voeding van haar netwerk van leidingen exploiteert Air Liquide een fabriek voor de productie van industriegas op het grondgebied van de stad Seraing in de provincie Luik. Deze fabriek omvat een station voor de compressie van dit gas.

 Het nationale rechtskader

6       Op 13 december 1999 heeft de gemeenteraad van de stad Seraing een reglement tot invoering van een heffing op drijfkracht vastgesteld. Dit reglement onderwerpt de industriële, commerciële, financiële of agrarische bedrijven die op het grondgebied van deze gemeente zijn gevestigd, aan een jaarlijkse belasting op de motoren die voor de exploitatie van een vestiging of de bijgebouwen daarvan worden gebruikt, ongeacht de brandstof of de energiebron waarmee deze motoren worden aangedreven. Het bedrag van deze heffing is evenredig aan de kracht van de gebruikte motor.

7       Artikel 3 van dit reglement noemt een aantal situaties die recht geven op vrijstelling van deze belasting. Meer bepaald zijn op grond van de negende alinea van dit artikel de motoren die in stations voor de compressie van aardgas worden gebruikt voor de aandrijving van de compressoren waarmee de druk in de pijpleidingen tot stand wordt gebracht, van de heffing op drijfkracht vrijgesteld.

8       Op 30 oktober 1998 en 29 oktober 1999 heeft de provincieraad van Luik een reglement tot invoering van een heffing op drijfkracht vastgesteld. Dit reglement voert ten voordele van de provincie Luik een jaarlijkse heffing op motoren in, ongeacht de brandstof die deze motoren aandrijft. Deze heffing wordt toegepast op de industriële, commerciële, financiële en agrarische bedrijven en op om het even welk beroep of ambacht. Het bedrag ervan is evenredig aan de kracht van de gebruikte motor.

9       Artikel 5 van dit reglement noemt een aantal situaties die recht geven op vrijstelling van deze belasting. Met name zijn op grond van artikel 5, lid 12, van dit reglement de motoren die in stations voor de compressie van aardgas worden gebruikt voor de aandrijving van de compressoren waarmee de druk in de pijpleidingen tot stand wordt gebracht, van de heffing op de drijfkracht vrijgesteld.

 De hoofdgedingen en de prejudiciële vragen

 Zaak C‑393/04

10     Op 28 juni 2000 heeft Air Liquide een uittreksel uit het belastingkohier van de gemeente Seraing ontvangen, waarbij zij is gelast het bedrag van 41 275 757 BEF (1 023 199,20 EUR) te betalen uit hoofde van de heffing op drijfkracht betreffende haar activiteiten over het jaar 1999.

11     Op 22 september 2000 heeft Air Liquide bij het College van burgemeester en schepenen van deze gemeente een bezwaar strekkende tot ontheffing van deze belasting ingediend.

12     Air Liquide heeft vervolgens bij de Rechtbank van eerste aanleg te Luik een beroep ingesteld strekkende tot vernietiging van de beslissing waarbij dit bezwaar is afgewezen. In het kader van dit beroep heeft zij aangevoerd dat de heffing op drijfkracht discriminerend is, met name wegens de belastingvrijstelling ten gunste van de vennootschappen die zich bezighouden met het vervoer van aardgas, welke vrijstelling zij als willekeurig aanmerkt.

13     Bij vonnis van 28 november 2002 heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik dit beroep ongegrond verklaard.

14     Air Liquide heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Luik, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag heeft voorgelegd:

„Dient de vrijstelling van een gemeentelijke heffing op drijfkracht die alleen wordt verleend voor motoren die worden gebruikt in aardgasstations, met uitsluiting van motoren die worden gebruikt voor andere industriegassen, te worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87 van de geconsolideerde versie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap?”

 Zaak C‑41/05

15     Op 20 april 2000 en 9 mei 2001 heeft de provincie Luik Air Liquide een uittreksel uit het belastingkohier doen toekomen waarbij zij deze heeft gelast, voor het aanslagjaar 1999 het bedrag van 4 744 980 BEF (117 624,98 EUR) en voor het aanslagjaar 2000 het bedrag van 2 403 360 BEF (59 577,74 EUR) te betalen uit hoofde van de heffing op drijfkracht.

16     Op 26 juni 2000 en 23 juli 2001 heeft Air Liquide bij de autoriteiten van de provincie Luik bezwaren strekkende tot ontheffing van deze belastingen ingediend.

17     Omdat deze bezwaren zijn afgewezen, heeft Air Liquide bij de Rechtbank van eerste aanleg te Luik een beroep ingesteld strekkende tot ontheffing van deze belastingen en tot terugbetaling van de vóór het aanslagjaar 1999 betaalde heffingen, ten belope van 30 788 100 BEF (763 217,06 EUR). In het kader van dit beroep heeft zij aangevoerd dat de heffing op drijfkracht discriminerend is, met name wegens de belastingvrijstelling ten gunste van de vennootschappen die zich bezighouden met het vervoer van aardgas, en betoogd dat deze heffing onverenigbaar is met het EG-Verdrag.

18     De Rechtbank van eerste aanleg te Luik heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Dient de vrijstelling van een provinciale heffing op drijfkracht die alleen wordt verleend voor motoren die worden gebruikt in aardgasstations, met uitsluiting van motoren die worden gebruikt voor andere industriegassen, te worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 87 van de geconsolideerde versie van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap?

2)      Ingeval de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, dient de nationale rechter bij wie een beroep is ingesteld door een belastingplichtige die de vrijstelling van de provinciale heffing op drijfkracht niet heeft gekregen, de overheidsinstantie die deze heffing heeft geïnd, te veroordelen tot terugbetaling ervan aan die belastingplichtige, indien hij vaststelt dat de overheidsinstantie die deze heffing heeft geïnd, die heffing rechtens of feitelijk niet kan eisen van de belastingplichtige die de vrijstelling van de provinciale heffing op drijfkracht heeft gekregen?

3)      Dient een heffing op drijfkracht die wordt toegepast op motoren die worden gebruikt voor het vervoer van industriegas via leidingen onder zeer hoge druk waarvoor compressiestations noodzakelijk zijn, te worden aangemerkt als een door artikel 25 en volgende van de geconsolideerde versie van het Verdrag verboden heffing van gelijke werking, indien blijkt dat de facto deze heffing door een provincie of een gemeente wordt geïnd wanneer industriegas buiten hun gebiedsgrenzen wordt gebracht, terwijl het vervoer van aardgas in dezelfde omstandigheden van die heffing is vrijgesteld?

4)      Dient een heffing op drijfkracht die wordt toegepast op motoren die worden gebruikt voor het vervoer van industriegas via leidingen onder zeer hoge druk waarvoor compressiestations noodzakelijk zijn, te worden aangemerkt als een door artikel 90 en volgende van het Verdrag verboden binnenlandse belasting, indien blijkt dat het vervoer van aardgas van deze heffing is vrijgesteld?

5)      Ingeval de vorige vragen bevestigend worden beantwoord, heeft de belastingplichtige die de heffing op drijfkracht heeft betaald, het recht om terugbetaling ervan te vorderen vanaf 16 juli 1992, de datum waarop het arrest Legros e.a. is gewezen?”

19     Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Hof van 21 juli 2005 zijn de zaken C‑393/04 en C‑41/05 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De vraag in zaak C‑393/04 en de eerste vraag in zaak C‑41/05

 De ontvankelijkheid van deze vragen

20     De Belgische regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betogen dat deze twee vragen niet-ontvankelijk zijn, aangezien zij, ook al worden zij bevestigend beantwoord, geen invloed zullen hebben op de afdoening van de hoofdgedingen waarmee de terugbetaling van de litigieuze heffingen wordt beoogd.

21     De Belgische regering en de Commissie herinneren eraan dat, zoals uit de rechtspraak van het Hof blijkt, de nationale rechter bij wie een marktdeelnemer een vordering tot terugbetaling van een betaalde heffing aanhangig heeft gemaakt, met betrekking tot een schending van artikel 88, lid 3, laatste volzin, EG in beginsel niet kan bijdragen aan de bescherming van de rechten die de justitiabele zou kunnen doen gelden. Een dergelijke terugbetaling zou immers alleen maar een nieuwe onrechtmatige steun bovenop de eerste steun doen ontstaan, en net als elke andere nationale autoriteit dient een nationale rechterlijke instantie het gemeenschapsrecht in acht te nemen en kan zij derhalve geen beslissing nemen die erop neerkomt dat een andere onrechtmatige steun wordt toegekend.

22     Diezelfde regering en de Commissie zijn van mening dat, ook al zouden de litigieuze vrijstellingen als staatssteun moeten worden aangemerkt, verzoekster in de hoofdgedingen de betaling van de betrokken heffingen niet op goede gronden kan weigeren. Dit zou alleen het geval zijn indien deze heffingen de wijze van financiering van staatssteun zouden vormen, en indien de opbrengst van deze heffingen een invloed zou hebben op het bedrag van de steun. In de onderhavige zaak voldoen evenwel noch de toepassing van deze vrijstellingen, noch de omvang ervan, aan deze voorwaarden.

23     Er zij aan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak, in het kader van de bij artikel 234 EG ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geschil kan oplossen (zie arresten van 17 juli 1997, Krüger, C‑334/95, Jurispr. blz. I‑4517, punt 22, en 28 november 2000, Roquette Frères, C‑88/99, Jurispr. blz. I‑10465, punt 18).

24     Opgemerkt zij eveneens dat het volgens vaste rechtspraak staat aan de nationale rechterlijke instanties aan wie een geschil is voorgelegd, om zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die zij aan het Hof voorleggen. Het Hof kan echter weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter, met name wanneer de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht kennelijk geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie met name arresten van 15 juni 1999, Tarantik, C‑421/97, Jurispr. blz. I‑3633, punt 33; 9 maart 2000, EKW en Wein & Co, C‑437/97, Jurispr. blz. I‑1157, punt 52, en 22 januari 2002, Canal Satélite Digital, C‑390/99, Jurispr. blz. I‑607, punt 19).

25     Met betrekking tot het voorwerp van de hoofdgedingen dient erop te worden gewezen dat, zoals blijkt uit de stukken en uit de debatten voor het Hof, en met name uit de toelichtingen die verzoekster in de hoofdgedingen heeft verstrekt, de vorderingen van Air Liquide weliswaar de terugbetaling van de litigieuze heffingen beogen, maar eveneens ertoe strekken, de geldigheid van de rechtshandelingen waarbij deze heffingen zijn ingevoerd, op losse schroeven te zetten.

26     In die omstandigheden dienen de gestelde vragen te worden beantwoord.

 Het antwoord op die vragen

27     Er zij aan herinnerd dat artikel 87 EG tot doel heeft, te voorkomen dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed door tegemoetkomingen van overheidswege die – in verschillende vormen – de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen (arrest van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. 1974, blz. 709, punt 13).

28     Derhalve dienen de belastingvrijstellingen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, te worden getoetst aan de voorwaarden waaronder ingevolge artikel 87, lid 1, EG een nationale maatregel als een staatssteun kan worden aangemerkt, te weten: de financiering van die maatregel door de staat of met staatsmiddelen, het bestaan van een voordeel voor een onderneming, de selectiviteit van die maatregel, de invloed ervan op het handelsverkeer tussen de lidstaten en de daaruit voortvloeiende vervalsing van de mededinging.

29     Met betrekking tot de eerste en de tweede voorwaarde zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het begrip steun een algemenere strekking heeft dan het begrip subsidie, daar het niet alleen positieve prestaties zoals de subsidie zelf omvat, maar ook overheidsmaatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor – zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn – van dezelfde aard zijn en identieke gevolgen hebben (zie met name arresten van 8 november 2001, Adria-Wien Pipeline en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, C‑143/99, Jurispr. blz. I‑8365, punt 38; 15 juli 2004, Spanje/Commissie, C‑501/00, Jurispr. blz. I‑6717, punt 90, en 15 december 2005, Italië/Commissie, C‑66/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 77).

30     Een maatregel waarbij de overheid aan bepaalde ondernemingen een belastingvrijstelling verleent die, hoewel in dat kader geen staatsmiddelen worden overgedragen, de financiële situatie van de begunstigden verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen, is bijgevolg als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87, lid 1, EG aan te merken (zie arresten van 15 maart 1994, Banco Exterior de España, C‑387/92, Jurispr. blz. I‑877, punt 14, en 10 januari 2006, Cassa di Risparmio di Firenze e.a., C‑222/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 132).

31     Wat de derde voorwaarde betreft, te weten de selectiviteit van de maatregelen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, staat vast dat deze belastingvoordelen niet voor alle marktdeelnemers gelden, maar worden toegekend aan ondernemingen die bepaalde soorten activiteiten uitoefenen, namelijk die waarbij – in stations voor de compressie van aardgas – motoren worden gebruikt voor de aandrijving van de compressoren waarmee de druk in de pijpleidingen tot stand wordt gebracht.

32     Aangezien deze maatregelen dus niet van toepassing zijn op alle marktdeelnemers, kunnen zij niet worden aangemerkt als algemene maatregelen van fiscaal of economisch beleid (zie arrest van 15 december 2005, Italië/Commissie, reeds aangehaald, punt 99, en arrest Unicredito Italiano, C‑148/04, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 49).

33     Met betrekking tot de vierde voorwaarde, te weten het bestaan van staatssteun, eist artikel 87, lid 1, EG dat de betrokken maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt en de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen.

34     Voor een dergelijke kwalificatie moet volgens de rechtspraak niet worden vastgesteld dat de toegekende steun de handel tussen lidstaten werkelijk beïnvloedt en de mededinging daadwerkelijk vervalst, maar behoeft alleen te worden onderzocht of de steunmaatregelen dit handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen (zie arrest van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑372/97, Jurispr. blz. I‑3679, punt 44, en de reeds aangehaalde arresten van 15 december 2005, Italië/Commissie, punt 111, en Unicredito Italiano, punt 54).

35     Met name wanneer steun van een lidstaat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed. Bovendien is het niet nodig dat de met steun begunstigde onderneming zelf aan dit handelsverkeer deelneemt (zie met name reeds aangehaalde arresten van 15 december 2005, Italië/Commissie, punten 115 en 117, en Unicredito Italiano, punten 56 en 58, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36     Ten slotte sluit de omstandigheid dat het steunbedrag betrekkelijk gering is of dat de begunstigde onderneming vrij klein is, niet a priori de mogelijkheid uit dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed (zie arrest van 14 september 1994, Spanje/Commissie, C‑278/92–C‑280/92, Jurispr. blz. I‑4103, punt 42).

37     Het staat aan de verwijzende rechters, tegen de achtergrond van deze uitleggingsgegevens uit te maken of er in de hoofdgedingen sprake is van staatssteun.

38     Derhalve dient op de vraag in zaak C‑393/04 en op de eerste vraag in zaak C‑41/05 te worden geantwoord dat de vrijstelling van een gemeentelijke of provinciale heffing op drijfkracht die alleen wordt verleend voor motoren die worden gebruikt in aardgasstations, met uitsluiting van motoren die worden gebruikt voor andere industriegassen, als staatssteun in de zin van artikel 87 EG kan worden aangemerkt. Het staat aan de verwijzende rechters, te beoordelen of de voorwaarden inzake het bestaan van staatssteun zijn vervuld.

 De tweede vraag in zaak C‑41/05

39     Met deze vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen welke rechtsgevolgen zijn verbonden aan de kwalificatie van de betrokken vrijstelling als staatssteun, en welke de rechten zijn van een belastingplichtige die een heffing heeft betaald waarvan de vrijstelling ten gunste van andere ondernemingen een dergelijke steun kan opleveren.

40     Om deze vraag te beantwoorden dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 88, lid 3, derde volzin, EG een lidstaat voorgenomen steunmaatregelen niet tot uitvoering kan brengen voordat deze maatregelen verenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn verklaard.

41     In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat in het stelsel van controle van staatssteun de nationale rechter alleen kan handelen op grond van de door de rechtspraak erkende rechtstreekse werking van het in de derde volzin van artikel 88, lid 3, EG neergelegde verbod van de uitvoering van steunmaatregelen. Het Hof heeft met name onderstreept dat het aan de rechterlijke instanties van de lidstaten staat, de rechten van de justitiabelen te beschermen tegen een eventuele schending door de nationale autoriteiten van het verbod op de uitvoering van steunmaatregelen (zie arrest van 21 oktober 2003, Van Calster e.a., C‑261/01 en C‑262/01, Jurispr. blz. I‑12249, punt 53).

42     Aangaande de maatregelen die kunnen of moeten worden genomen om deze rechterlijke bescherming te verzekeren, heeft het Hof gepreciseerd dat de nationale rechter uit een dergelijke door de justitiabelen overeenkomstig het nationale procesrecht aangevoerde schending alle consequenties dient te trekken, zowel wat betreft de geldigheid van handelingen tot uitvoering van steunmaatregelen, als wat de terugvordering van in strijd met artikel 88, lid 3, EG verleende financiële steun betreft (zie arresten van 21 november 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires en Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, C‑354/90, Jurispr. blz. I‑5505, punt 12, en 13 januari 2005, C‑174/02, Streekgewest, Jurispr. blz. I‑85, punt 17).

43     Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat ondernemingen die een heffing verschuldigd zijn, zich niet aan de betaling daarvan kunnen onttrekken met het argument, dat de door andere ondernemingen genoten vrijstelling staatssteun vormt (zie arrest van 20 september 2001, Banks, C‑390/98, Jurispr. blz. I‑6117, punt 80). Hieruit volgt dat, zelfs al zou de belastingvrijstelling een steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG zijn, de eventuele onrechtmatigheid van deze steun de rechtmatigheid van de heffing zelf niet kan aantasten.

44     De in artikel 88, lid 3, derde volzin, EG neergelegde verplichting heeft immers tot doel, ervoor te zorgen dat steun niet wordt verleend vóór de Commissie heeft vastgesteld dat hij verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. In dit verband zijn de bevoegdheden van de nationale rechterlijke instanties in wezen van preventieve aard en kunnen zij niet verder gaan dan de bevoegdheden waarover de Commissie beschikt wanneer zij na een grondig onderzoek een beslissing neemt over de rechtmatigheid van een steunmaatregel.

45     Ten slotte zij opgemerkt dat een uitbreiding van de kring van mogelijke begunstigden tot andere ondernemingen het effect van een in strijd met artikel 88, lid 3, EG verleende steun niet kan wegnemen, maar integendeel tot gevolg zou hebben dat het effect van deze steun toeneemt.

46     Dit zou niet het geval zijn indien de heffing en de vrijstelling integrerend deel uitmaken van een steunmaatregel. Om een heffing als een integrerend onderdeel van een steunmaatregel te kunnen aanmerken, moet er krachtens de relevante nationale regeling een dwingend bestemmingsverband bestaan tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd en een rechtstreekse invloed heeft op de omvang ervan en bijgevolg op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt (zie arrest Streekgewest, reeds aangehaald, punt 26, en arrest van 27 oktober 2005, Casino France e.a., C‑266/04–C‑270/04, C‑276/04 en C‑321/04–C‑325/04, Jurispr. blz. I‑9481, punt 40). Er bestaat echter geen dwingend verband tussen een heffing en de vrijstelling van die heffing voor een categorie van ondernemingen. De toepassing van een belastingvrijstelling en de omvang ervan zijn namelijk niet afhankelijk van de belastingopbrengst (zie reeds aangehaalde arresten Streekgewest, punt 28, en Casino France e.a., punt 41).

47     Vaststaat dat in het hoofdgeding een dergelijk verband tussen de heffing op drijfkracht en de vrijstellingen daarvan niet is aangetoond.

48     Bijgevolg dient op de tweede vraag in zaak C‑41/05 te worden geantwoord dat de eventuele onrechtmatigheid van een belastingvrijstelling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, ten aanzien van het gemeenschapsrecht inzake staatssteun, de rechtmatigheid van de heffing zelf niet kan aantasten, zodat de ondernemingen die deze heffing verschuldigd zijn, zich voor de nationale rechterlijke instanties niet op de onrechtmatigheid van de vrijstelling kunnen beroepen om zich aan de betaling van deze heffing te onttrekken of om de terugbetaling ervan te verkrijgen.

 De derde en de vierde vraag in zaak C‑41/05

–       Opmerkingen vooraf

49     Met zijn derde en zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de heffing op drijfkracht een heffing van gelijke werking als invoer‑ en uitvoerrechten in de zin van artikel 25 EG of een door artikel 90 EG verboden discriminerende binnenlandse belasting kan vormen.

50     Vooraf zij eraan herinnerd dat de in het Verdrag geformuleerde bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende binnenlandse belastingen niet cumulatief toepasselijk zijn, zodat eenzelfde heffing in het systeem van het Verdrag niet tegelijkertijd tot beide categorieën kan behoren (zie arrest van 2 augustus 1993, Celbi, C‑266/91, Jurispr. blz. I‑4337, punt 9).

–       De derde vraag

51     Er dient op te worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, hoe gering ook, ongeacht de benaming en de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding op goederen wordt geheven en geen douanerecht in eigenlijke zin is, een heffing van gelijke werking in de zin van artikel 25 EG vormt (zie arresten van 17 september 1997, UCAL, C‑347/95, Jurispr. blz. I‑4911, punt 18; 9 september 2004, Carbonati Apuani, C‑72/03, Jurispr. blz. I‑8027, punt 20, en 8 november 2005, Jersey Produce Marketing Organisation, C‑293/02, Jurispr. blz. I‑9543, punt 55).

52     Gelet op deze definitie moet met betrekking tot de kenmerken van de heffing in het hoofdgeding worden vastgesteld dat, zoals uit de debatten voor het Hof is gebleken, deze heffing met name drukt op de gebruikers van motoren die worden aangedreven voor het vervoer van industriegas via leidingen onder zeer hoge druk waarvoor compressiestations noodzakelijk zijn. Daarnaast treft deze heffing een groot aantal industriële activiteiten waarvoor deze motoren worden gebruikt.

53     Bijgevolg zijn de werking van deze motoren en het energieverbruik ervan het belastbare feit, ongeacht de brandstof of de energiebron waarmee deze motoren worden aangedreven. Aangezien zij niet wegens een grensoverschrijding wordt geheven, houdt deze heffing dus geen verband met de invoer of de uitvoer van goederen.

54     Derhalve dient op de derde vraag te worden geantwoord dat een heffing op drijfkracht die met name wordt toegepast op motoren die worden gebruikt voor het vervoer van industriegas via leidingen onder zeer hoge druk, geen heffing van gelijke werking in de zin van artikel 25 EG vormt.

–       De vierde vraag

55     Zoals het Hof reeds heeft benadrukt, vormt artikel 90 EG in het stelsel van het Verdrag een aanvulling op de bepalingen betreffende de afschaffing van douanerechten en heffingen van gelijke werking. Deze bepaling heeft tot doel, het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (arresten van 27 februari 1980, Commissie/Frankrijk, 168/78, Jurispr. blz. 347, punt 4; Commissie/Italië, 169/78, Jurispr. blz. 385, punt 4, en Commissie/Denemarken, 171/78, Jurispr. blz. 447, punt 4).

56     Hieraan moet worden toegevoegd dat geldelijke lasten die voortvloeien uit een algemeen systeem van binnenlandse heffingen waardoor categorieën van producten volgens dezelfde objectieve criteria stelselmatig worden getroffen, ongeacht de oorsprong of de bestemming ervan, onder artikel 90 EG vallen (zie met name arresten van 3 februari 1981, Commissie/Frankrijk, 90/79, Jurispr. blz. 283, punt 14; 16 juli 1992, Legros e.a., C‑163/90, Jurispr. blz. I‑4625, punt 11, en 16 december 1992, Lornoy e.a., C‑17/91, Jurispr. blz. I‑6523, punt 19).

57     Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde heffing op drijfkracht betreft, dient erop te worden gewezen dat deze niet op specifieke of gedifferentieerde wijze op uitgevoerde of ingevoerde producten wordt toegepast, aangezien zij is gelieerd aan de economische activiteiten van industriële, commerciële, financiële of agrarische bedrijven en niet aan producten als zodanig.

58     Opgemerkt zij overigens dat de omstandigheid dat de vrijstelling betrekking heeft op motoren die voor het vervoer van aardgas worden gebruikt, geen voldoende bewijs is dat deze heffing een discriminatie oplevert, aangezien, zoals uit de debatten voor het Hof is gebleken, dit gas geen soortgelijk product als industriegas of een daarmee concurrerend product is.

59     Bijgevolg dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat een heffing op drijfkracht die met name wordt toegepast op motoren die worden gebruikt voor het vervoer van industriegas via leidingen onder zeer hoge druk, geen discriminerende binnenlandse belasting in de zin van artikel 90 EG vormt.

60     Gelet op de antwoorden die op de derde en de vierde vraag in zaak C‑41/05 zijn gegeven, behoeft de vijfde vraag die in deze zaak is gesteld, niet te worden beantwoord.

 Kosten

61     Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen zijn de procedures als aldaar gerezen incidenten te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      De vrijstelling van een gemeentelijke of provinciale heffing op drijfkracht die alleen wordt verleend voor motoren die worden gebruikt in aardgasstations, met uitsluiting van motoren die worden gebruikt voor andere industriegassen, kan als staatssteun in de zin van artikel 87 EG worden aangemerkt. Het staat aan de verwijzende rechters, te beoordelen of de voorwaarden inzake het bestaan van staatssteun zijn vervuld.

2)      De eventuele onrechtmatigheid van een belastingvrijstelling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, ten aanzien van het gemeenschapsrecht inzake staatssteun, kan de rechtmatigheid van de heffing zelf niet aantasten, zodat de ondernemingen die deze heffing verschuldigd zijn, zich voor de nationale rechterlijke instanties niet op de onrechtmatigheid van de vrijstelling kunnen beroepen om zich aan de betaling van deze heffing te onttrekken of om de terugbetaling ervan te verkrijgen.

3)      Een heffing op drijfkracht die met name wordt toegepast op motoren die worden gebruikt voor het vervoer van industriegas via leidingen onder zeer hoge druk, vormt geen heffing van gelijke werking in de zin van artikel 25 EG.

4)      Een heffing op drijfkracht die met name wordt toegepast op motoren die worden gebruikt voor het vervoer van industriegas via leidingen onder zeer hoge druk, vormt geen discriminerende binnenlandse belasting in de zin van artikel 90 EG.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.