Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62015CJ0241

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 1 juni 2016.
Niculaie Aurel Bob-Dogi.
Verzoek van de Curte de Apel Cluj om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Artikel 8, lid 1, onder c) – Verplichting om in het Europees aanhoudingsbevel gegevens te vermelden over het bestaan van een ‚aanhoudingsbevel’ – Geen van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden voorafgaand nationaal aanhoudingsbevel – Gevolg.
Zaak C-241/15.

Jurisprudentie – Algemeen

ECLI-code: ECLI:EU:C:2016:385

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

1 juni 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel — Artikel 8, lid 1, onder c) — Verplichting om in het Europees aanhoudingsbevel gegevens te vermelden over het bestaan van een ‚aanhoudingsbevel’ — Geen van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden voorafgaand nationaal aanhoudingsbevel — Gevolg”

In zaak C‑241/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Cluj (hof Cluj, Roemenië) bij beslissing van 22 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 25 mei 2015, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd tegen

Niculaie Aurel Bob-Dogi,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 januari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. Radu, A. Buzoianu en R. Mangu als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en M. M. Tátrai als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en I. Rogalski als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24; hierna: „kaderbesluit”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Roemenië van een Europees aanhoudingsbevel dat op 23 maart 2015 is uitgevaardigd door de Mátészalkai járásbíróság (rechter van het district Mátészalka, Hongarije) tegen Niculaie Aurel Bob-Dogi.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 5 tot en met 8 en 10 van het kaderbesluit zijn als volgt verwoord:

„(5)

De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechterlijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)

Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

(7)

Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 [EU] en in artikel 5 [EG] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(8)

Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.

[...]

(10)

De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten [...]”

4

Artikel 1 van het kaderbesluit, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU] wordt aangetast.”

5

In de artikelen 3, 4 en 4 bis van het kaderbesluit worden de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld.

6

In artikel 8 van het kaderbesluit, „Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel”, is in lid 1 het volgende opgenomen:

„In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:

[...]

c)

de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;

[...]”

7

In artikel 15 van het kaderbesluit, „Beslissing over de overlevering”, is lid 2 als volgt verwoord:

„Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.”

Roemeens recht

8

De lege număr 302/2004 privind cooperarea judiciară internaţională în materie penală (wet nr. 302/2004 betreffende de internationale rechterlijke samenwerking in strafzaken) van 28 juni 2004, in de versie die ten tijde van de hoofdzaak gold (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 377 van 31 mei 2011), heeft onder meer tot doel om uitvoering te geven aan het kaderbesluit.

Hongaars recht

9

Artikel 25 van de az Európai Unió tagállamival folytatott bűnügyi együttműködésről szóló 2012. évi CLXXX. törvény (wet nr. CLXXX van 2012 betreffende de samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie) (Magyar Közlöny 2012/160) bepaalt:

„1)   Indien ten aanzien van de verdachte een strafvordering moet worden ingesteld, vaardigt de rechterlijke autoriteit onmiddellijk een Europees aanhoudingsbevel uit met het oog op zijn aanhouding in een lidstaat van de Europese Unie en zijn overlevering, voor zover de ernst van het strafbaar feit dit rechtvaardigt [...]

[...]

7)   Het toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel strekt zich uit tot het Hongaarse grondgebied.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10

Op 23 maart 2015 heeft de Mátészalkai járásbíróság (rechter van het district Mátészalka) een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen Bob-Dogi, die Roemeens onderdaan is, in het kader van strafvervolgingen die tegen de betrokkene zijn ingesteld voor feiten die op 27 november 2013 in Hongarije hebben plaatsgevonden en die konden worden gekwalificeerd als „het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel”.

11

Deze feiten betreffen een verkeersongeval op de openbare weg waarvoor Bob-Dogi verantwoordelijk zou zijn wegens de overdreven snelheid van de vrachtwagen waarmee hij reed, waardoor Katona, die Hongaars onderdaan is en bij dit ongeval op een bromfiets reed, meerdere breuken en letsels heeft opgelopen.

12

Op 30 maart 2015 werd een signalering betreffende het Europees aanhoudingsbevel dat in de hoofdzaak aan de orde is, opgenomen in het Schengeninformatiesysteem.

13

Op 2 april 2015 is Bob-Dogi aangehouden in Roemenië en, na inverzekeringstelling, voorgeleid aan de Curte de Apel Cluj (hof Cluj) voor een beslissing over zijn voorlopige hechtenis en overlevering aan de Hongaarse rechterlijke autoriteiten.

14

Deze rechter heeft bij beschikking van diezelfde dag het verzoek van het openbaar ministerie om Bob-Dogi in voorlopige hechtenis te plaatsen afgewezen en de onmiddellijke vrijlating van de betrokkene gelast, waarbij hij evenwel voor een aanvankelijke periode van 30 dagen onder rechterlijk toezicht werd gesteld, welke periode daarna is verlengd.

15

De verwijzende rechter wijst erop dat bij punt b) van het Europees aanhoudingsbevel in de hoofdzaak, met het opschrift „Besluit dat aan dit aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”, „parket bij de Nyíregyházi járásbíróság [(rechter van het district Nyíregyháza, Hongarije)], K.11884/2013/4” staat, en dat bij punt b), 1, van dat aanhoudingsbevel, waar het arrestatiebevel of de gelijkwaardige rechterlijke beslissing moet worden vermeld, verwezen wordt naar „Europees aanhoudingsbevel nr. 1.B.256/2014/19-II, uitgevaardigd door de Mátészalkai járásbíróság [(rechter van het district Mátészalka)], dat zich ook tot het Hongaars grondgebied uitstrekt en dus tegelijkertijd een nationaal aanhoudingsbevel vormt”.

16

Deze rechter wijst er daarnaast op dat de Roemeense rechters van opvatting verschillen wanneer een situatie als die in de hoofdzaak aan de orde is, waarin een Europees aanhoudingsbevel gebaseerd is op zichzelf en niet een daarvan onderscheiden en voorafgaand nationaal aanhoudingsbevel, op het punt van het gevolg dat aan een dergelijk Europees aanhoudingsbevel moet worden gegeven.

17

Volgens de meerderheidsopvatting moet in een dergelijk geval een onderscheid worden gemaakt tussen de vormvoorschriften en tussen de inhoudelijke voorschriften en moet het verzoek om uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel worden afgewezen, op grond dat dit het ontbreken van een nationaal aanhoudingsbevel of een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke beslissing niet opheft.

18

Andere rechterlijke autoriteiten hebben het verzoek om tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel toegewezen op grond dat de wettelijke vereisten vervuld waren, aangezien de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten uitdrukkelijk hadden vermeld dat het uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ook een nationaal aanhoudingsbevel vormde in de zin van de wettelijke regeling van de uitvaardigende lidstaat.

19

De verwijzende rechter is op dat punt van oordeel dat de beslissing die de uitvoerende rechterlijke autoriteit erkent in het kader van de procedure voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, de nationale rechterlijke beslissing moet zijn die door de bevoegde autoriteit wordt gegeven overeenkomstig de voorschriften van het strafprocesrecht van de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd.

20

Volgens deze rechter zijn er wezenlijke verschillen tussen een Europees aanhoudingsbevel en een nationaal aanhoudingsbevel. Zo wordt een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de aanhouding of overlevering van een verdachte of veroordeelde die zich op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat bevindt, terwijl een nationaal aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding van een persoon die zich op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat bevindt.

21

Voorts is genoemde rechter van oordeel dat de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel steunt op een aanhoudingsbevel of een beslissing inzake de tenuitvoerlegging van een straf, terwijl het nationale aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd op basis van de in het strafprocesrecht van de uitvaardigende lidstaat gestelde voorwaarden en voorziene gevallen.

22

Volgens de verwijzende rechter mag een persoon bij ontbreken van een nationaal aanhoudingsbevel niet worden aangehouden en vastgehouden, en kan niet worden aanvaard dat het Europees aanhoudingsbevel na de overlevering van de gezochte persoon in een nationaal aanhoudingsbevel „verandert”. Een dergelijke uitlegging is bovendien in strijd met de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten.

23

Deze rechter leidt daaruit af dat het Europees aanhoudingsbevel moet steunen op een nationaal aanhoudingsbevel dat overeenkomstig de voorschriften van het strafprocesrecht van de uitvaardigende lidstaat is uitgevaardigd, dat wil zeggen een bevel dat zich onderscheidt van het Europees aanhoudingsbevel.

24

Tot slot meent de verwijzende rechter dat uit de rechtspraktijk blijkt dat er naast de in het kaderbesluit neergelegde gronden voor facultatieve of verplichte weigering andere, impliciete weigeringsgronden bestaan. Daarvan is sprake wanneer de materiële of formele voorwaarden van het Europees aanhoudingsbevel niet zijn vervuld, onder meer wanneer er geen nationaal aanhoudingsbevel van de uitvaardigende lidstaat is, zoals in de hoofdzaak.

25

Daarop heeft de Curte de Apel Cluj de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet voor de toepassing van artikel 8, lid 1, onder c), van [het kaderbesluit] onder de uitdrukking ,dat een aanhoudingsbevel bestaat’ worden verstaan een nationaal aanhoudingsbevel dat overeenkomstig de voorschriften van het strafprocesrecht van de uitvaardigende lidstaat is uitgevaardigd en dat derhalve niet hetzelfde is als het Europees aanhoudingsbevel?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan het ontbreken van een nationaal aanhoudingsbevel een impliciete grond vormen om het Europees aanhoudingsbevel niet ten uitvoer te leggen?”

Procedure bij het Hof

26

De verwijzende rechter heeft verzocht om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

27

Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft deze rechter onder meer te kennen gegeven dat Bob-Dogi zich op dat tijdstip niet in hechtenis bevond, maar onder rechterlijk toezicht stond, hetgeen eveneens een maatregel was die zijn individuele vrijheid beperkte.

28

Op 4 juni 2015 heeft het Hof op rapport van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist om dit verzoek niet in te willigen.

29

Op 30 juni 2015 heeft de president van het Hof overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering beslist dat de zaak bij voorrang zou worden behandeld.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

30

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „aanhoudingsbevel” dat in die bepaling voorkomt, zo moet worden opgevat dat daarmee een van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden nationaal aanhoudingsbevel wordt aangeduid.

31

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het kaderbesluit, zoals met name volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7 ervan, beoogt het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 75en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Het kaderbesluit beoogt dus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen aan de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 76en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Het beginsel van wederzijdse erkenning, waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, is zelf gebaseerd op het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau erkende grondrechten, in het bijzonder in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 77en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Tot slot moet eraan worden herinnerd dat uit artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie volgt dat de lidstaten en bijgevolg hun rechterlijke instanties het Handvest dienen te eerbiedigen wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, hetgeen het geval is wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de uitvoerende rechterlijke autoriteit de ter uitvoering van het kaderbesluit vastgestelde nationale bepalingen toepassen (zie in die zin arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 84).

35

Artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit, op de uitlegging waarvan het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ziet, bepaalt dat het Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig het daarbij gevoegde model gegevens moet bevatten over het bestaan van een „voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing [...] zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2” van het kaderbesluit.

36

Deze gegevens moeten worden vermeld bij punt b) van het formulier dat in de bijlage bij het kaderbesluit voorkomt, met het opschrift „Besluit dat aan dit aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”, waarin in punt 1 is bepaald dat het „[a]rrestatiebevel of [de] gelijkwaardige rechterlijk beslissing” moet worden vermeld.

37

Uit de aan het Hof ter beschikking staande stukken blijkt dat in een situatie als die in de hoofdzaak, waarin er aanwijzingen zijn dat een gezochte persoon zich ten tijde van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel reeds buiten het Hongaarse grondgebied bevindt, in deze lidstaat een „vereenvoudigde” procedure wordt gevolgd.

38

Deze praktijk houdt in dat meteen een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd, zonder dat voorafgaand een nationaal aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.

39

In dat geval wordt in het Europees aanhoudingsbevel bij punt b), 1, van het formulier in de bijlage bij het kaderbesluit het betrokken Europees aanhoudingsbevel vermeld, met daarbij in voorkomend geval de vermelding dat dit bevel zich ook uitstrekt tot het Hongaarse grondgebied en dat het Europees aanhoudingsbevel dus ook een nationaal aanhoudingsbevel is.

40

Daarnaast blijkt uit de aan het Hof ter beschikking staande stukken dat deze praktijk naar Hongaars recht gebaseerd is op artikel 25, lid 7, van wet nr. CLXXX van 2012 betreffende de samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, waarin is bepaald dat het Europees aanhoudingsbevel ook geldig is op het Hongaarse grondgebied.

41

Bijgevolg rijst de vraag of deze praktijk, die ook in de hoofdzaak is gevolgd, in overeenstemming is met de letter en de geest van het kaderbesluit, en meer bepaald artikel 8, lid 1, onder c), daarvan.

42

In dat verband moet worden vastgesteld dat het kaderbesluit weliswaar geen uitdrukkelijke definitie van het begrip „aanhoudingsbevel” in artikel 8, lid 1, onder c), bevat, maar dat het begrip „Europees aanhoudingsbevel” in artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit is gedefinieerd als een „rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel”.

43

Het is dit begrip „Europees aanhoudingsbevel” dat stelselmatig in de titel, de overwegingen en de artikelen van het kaderbesluit wordt gebruikt, behalve in dit artikel 8, lid 1, onder c), waarmee te verstaan wordt gegeven dat die laatste bepaling doelt op een ander aanhoudingsbevel dan het Europees aanhoudingsbevel waarop alle andere bepalingen van het kaderbesluit zien, dat dus slechts een nationaal aanhoudingsbevel kan zijn.

44

Voor die uitlegging kan ook steun worden gevonden in de bewoordingen van punt b) van het formulier in de bijlage bij het kaderbesluit, meer bepaald de woorden „Besluit dat aan dit aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”, naar welk formulier uitdrukkelijk wordt verwezen in artikel 8, lid 1, eerste alinea, van het kaderbesluit en waarmee dus rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van artikel 8, lid 1, onder c), aangezien die bewoordingen bevestigen dat aan het Europees aanhoudingsbevel een rechterlijke beslissing ten grondslag moet liggen, wat impliceert dat het om afzonderlijk besluit gaat dat losstaat van het besluit tot uitvaardiging van genoemd Europees aanhoudingsbevel.

45

Bovendien geldt dat de praktijk van de „vereenvoudigde” procedure door de Hongaarse rechterlijke autoriteiten weliswaar is opgezet als een uitzondering die alleen van toepassing is wanneer er aanwijzingen zijn dat de gezochte persoon zich ten tijde van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel reeds buiten het Hongaarse grondgebied bevindt, maar uit de bewoordingen van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit kan niet worden afgeleid dat het bij die bepaling gestelde vereiste een uitzondering voor die specifieke casus toestaat.

46

Die verschillende tekstuele elementen bevestigen dat het begrip „aanhoudingsbevel” in artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit op alleen het nationale aanhoudingsbevel duidt, dat moet worden opgevat als een rechterlijke beslissing waarop het Europees aanhoudingsbevel is geënt.

47

Een uitlegging van dit begrip in tegenovergestelde zin, waarbij het dus zou moeten worden opgevat als een generiek begrip dat elk soort aanhoudingsbevel omvat, daaronder begrepen het Europees aanhoudingsbevel, moet daarentegen van de hand worden gewezen omdat die uitlegging, doordat zij inhoudt dat het zou volstaan dat het Europees aanhoudingsbevel louter naar „zichzelf” verwijst, zodat het uiteindelijk ook aan zichzelf ten grondslag kan worden gelegd, het vereiste in artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit een eigen strekking en daarmee zijn nut zou ontnemen.

48

Daaruit volgt ook dat de woorden „of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit niet kunnen worden opgevat als een verwijzing naar de beslissing waarbij het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.

49

De uitlegging van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit dat aan het Europees aanhoudingsbevel noodzakelijkerwijs een daarvan onderscheiden nationale rechterlijke beslissing ten grondslag moet liggen die in voorkomend geval de vorm van een nationaal aanhoudingsbevel aanneemt, vloeit voorts niet alleen voort uit de bewoordingen van die bepaling, maar ook uit de context ervan en uit de doelstellingen die met het kaderbesluit worden nagestreefd, waarmee volgens de rechtspraak van het Hof rekening moet worden gehouden bij de uitlegging ervan (zie in die zin met name arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Wat de context van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit betreft, wordt de juistheid van die uitlegging, zoals ook de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 49 van zijn conclusie, bevestigd door de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling, aangezien de aanvankelijke redactie ervan was dat het Europees aanhoudingsbevel „in voorkomend geval de vermelding [moest bevatten] dat een definitief vonnis of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gerechtelijke beslissing bestaat”.

51

Het feit dat de definitieve redactie van die bepaling niet langer een facultatief element bevat, biedt steun aan de uitlegging dat aan het Europees aanhoudingsbevel in alle gevallen één van de in die bepaling bedoelde nationale rechterlijke beslissingen ten grondslag moet liggen, in voorkomend geval de beslissing waarbij een nationaal aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd.

52

Wat tot slot de door het kaderbesluit nagestreefde doelstellingen betreft, moet worden vastgesteld dat de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel volgens de „vereenvoudigde” procedure, dus zonder dat eerst een nationale rechterlijke beslissing – zoals een nationaal aanhoudingsbevel – wordt gegeven die daar de grondslag voor vormt, nadelig kan inwerken op de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen, die de basis vormen van de regeling van het Europees aanhoudingsbevel.

53

Bij die beginselen wordt er immers vanuit gegaan dat het Europees aanhoudingsbevel in kwestie is uitgevaardigd met inachtneming van de minimumvereisten voor de geldigheid ervan, waaronder dat in artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit.

54

Wanneer, zoals in de hoofdzaak, in het kader van de „vereenvoudigde” procedure een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd waaraan het bestaan van een aanhoudingsbevel in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit ten grondslag wordt gelegd, zonder dat in het Europees aanhoudingsbevel het bestaan van een van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden nationaal aanhoudingsbevel wordt vermeld, kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit evenwel niet nagaan of bij het Europees aanhoudingsbevel in kwestie het vereiste in artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit is nageleefd.

55

De naleving van het vereiste in artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit is daarenboven van bijzonder belang, aangezien dit vereiste inhoudt dat wanneer het Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en overlevering van een gezochte persoon aan een andere lidstaat om een strafvervolging in te stellen, die persoon reeds in een eerste stadium van de procedure het voordeel van procedurele waarborgen en de grondrechten heeft kunnen genieten, op de bescherming waarvan de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat moet toezien, overeenkomstig het toepasselijke nationale recht, met name met het oog op de vaststelling van een nationaal aanhoudingsbevel.

56

De regeling van het Europees aanhoudingsbevel omvat dus, op grond van het vereiste in artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit, op twee niveaus bescherming van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten, aangezien bij de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, de bescherming komt die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, die in voorkomend geval kort na de vaststelling van de nationale rechterlijke beslissing kan plaatsvinden.

57

Deze rechterlijke bescherming op twee niveaus ontbreekt stellig in een situatie als die in de hoofdzaak, waarin een „vereenvoudigde” procedure voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel is gevolgd, aangezien die inhoudt dat voorafgaand aan de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, door de nationale rechterlijke autoriteit geen beslissing, zoals de uitvaardiging van een nationaal aanhoudingsbevel, wordt gegeven waarop het Europees aanhoudingsbevel wordt geënt.

58

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „aanhoudingsbevel” dat in die bepaling voorkomt, zo moet worden opgevat dat daarmee een van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden nationaal aanhoudingsbevel wordt aangeduid.

Tweede vraag

59

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan weigeren om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven wanneer dit bevel, waaraan het bestaan van een „aanhoudingsbevel” in de zin van die bepaling ten grondslag wordt gelegd, geen vermelding van het bestaan van een nationaal aanhoudingsbevel bevat.

60

Er dient aan te worden herinnerd dat op het door het kaderbesluit geregelde gebied het beginsel van wederzijdse erkenning – dat, zoals met name volgt uit overweging 6 van dit kaderbesluit, de „hoeksteen” vormt van de justitiële samenwerking in strafzaken – toepassing vindt in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit, dat bepaalt dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 79).

61

Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel alleen mag weigeren in de limitatief opgesomde gevallen van verplichte niet-tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3 van het kaderbesluit, of van facultatieve niet-tenuitvoerlegging als bedoeld in de artikelen 4 en 4 bis van dat kaderbesluit. Bovendien mogen aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief omschreven voorwaarden worden verbonden (arrest van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 80).

62

Vastgesteld moet worden dat het ontbreken van een vermelding van het bestaan van een nationaal aanhoudingsbevel in het Europees aanhoudingsbevel niet voorkomt tussen de gronden voor niet-tenuitvoerlegging die zijn opgesomd in de artikelen 3, 4 en 4 bis van het kaderbesluit en ook niet binnen de werkingssfeer van artikel 5 daarvan valt.

63

Zoals de advocaat-generaal echter in punt 107 van zijn conclusie heeft opgemerkt, laten die bepalingen weliswaar geen ruimte voor een andere grond voor weigering van de tenuitvoerlegging dan de daarin opgesomde, maar dit neemt niet weg dat die bepalingen op dezelfde premisse zijn gebaseerd dat het Europees aanhoudingsbevel in kwestie voldoet aan de vereisten voor een regelmatig uitgevaardigd bevel in artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit.

64

Aangezien artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit een vereiste voor een regelmatig afgegeven bevel bevat waarvan de inachtneming voorwaarde voor de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel is, moet de niet-inachtneming van dit vereiste de uitvoerende rechterlijke autoriteit er in beginsel toe brengen om aan dit aanhoudingsbevel geen gevolg te geven.

65

Dit in aanmerking nemend, moet deze autoriteit, alvorens tot een dergelijke beslissing te komen – die uitzonderlijk moet blijven in het kader van de toepassing van de overleveringsregeling die bij het kaderbesluit is ingevoerd omdat die gebaseerd is op de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen –, overeenkomstig artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit aan de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat verzoeken om dringend alle aanvullende gegevens te verstrekken die zij nodig heeft om te kunnen onderzoeken of het ontbreken van een vermelding van het bestaan van een nationaal aanhoudingsbevel in het Europees aanhoudingsbevel wordt verklaard door het feit dat een dergelijk voorafgaand en van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden nationaal aanhoudingsbevel inderdaad niet bestaat of dat een dergelijk bevel bestaat maar niet is vermeld.

66

Indien deze autoriteit aan de hand van de krachtens artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit verstrekte gegevens alsook enige andere gegevens waarover de uitvoerende rechterlijke autoriteit beschikt, tot de conclusie komt dat het Europees aanhoudingsbevel, hoewel daaraan het bestaan van een „aanhoudingsbevel” in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit ten grondslag wordt gelegd, is uitgevaardigd zonder dat ook daadwerkelijk een nationaal aanhoudingsbevel is uitgevaardigd dat zich van het Europees aanhoudingsbevel onderscheidt, dient deze autoriteit geen gevolg te geven aan het Europees aanhoudingsbevel, op grond dat dit niet voldoet aan de vereisten voor een regelmatig afgegeven bevel in artikel 8, lid 1, van het kaderbesluit.

67

Uit een en ander volgt dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, onder c), van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een Europees aanhoudingsbevel waaraan het bestaan van een „aanhoudingsbevel” in de zin van die bepaling ten grondslag wordt gelegd, geen vermelding bevat van het bestaan van een nationaal aanhoudingsbevel, de uitvoerende rechterlijke autoriteit daaraan geen gevolg dient te geven indien deze autoriteit aan de hand van de krachtens artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit verstrekte gegevens alsook enige andere gegevens waarover zij beschikt, vaststelt dat het Europees aanhoudingsbevel niet geldig is omdat het is uitgevaardigd zonder dat ook daadwerkelijk een van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden nationaal aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.

Kosten

68

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „aanhoudingsbevel” dat in die bepaling voorkomt, zo moet worden opgevat dat daarmee een van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden nationaal aanhoudingsbevel wordt aangeduid.

 

2)

Artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een Europees aanhoudingsbevel waaraan het bestaan van een „aanhoudingsbevel” in de zin van die bepaling ten grondslag wordt gelegd, geen vermelding bevat van het bestaan van een nationaal aanhoudingsbevel, de uitvoerende rechterlijke autoriteit daaraan geen gevolg dient te geven indien deze autoriteit aan de hand van de krachtens artikel 15, lid 2, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, verstrekte gegevens alsook enige andere gegevens waarover zij beschikt, vaststelt dat het Europees aanhoudingsbevel niet geldig is omdat het is uitgevaardigd zonder dat ook daadwerkelijk een van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden nationaal aanhoudingsbevel is uitgevaardigd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.

Naar boven