Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62014CJ0312

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 december 2015.
    Banif Plus Bank Zrt. tegen Márton Lantos en Mártonné Lantos.
    Verzoek van de Ráckevei járásbíróság om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2004/39/EG – Artikelen 4, lid 1, en 19, leden 4, 5 en 9 – Markten voor financiële instrumenten – Begrip ‚beleggingsdiensten en ‑activiteiten’ – Bepalingen ter bescherming van de belegger – Gedragsregels voor het verstrekken van beleggingsdiensten aan cliënten – Verplichting om te beoordelen of de te verstrekken dienst geschikt of passend is – Contractuele gevolgen van de niet-nakoming van deze verplichting – Consumentenkredietovereenkomst – Lening uitgedrukt in vreemde valuta – Vrijgave en terugbetaling van de lening in de nationale valuta – Bedingen inzake de wisselkoers.
    Zaak C-312/14.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2015:794

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    3 december 2015 ( * )

    „Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2004/39/EG — Artikelen 4, lid 1, en 19, leden 4, 5 en 9 — Markten voor financiële instrumenten — Begrip ‚beleggingsdiensten en -activiteiten’ — Bepalingen ter bescherming van de belegger — Bij het verrichten van beleggingsdiensten voor cliënten in acht te nemen gedragsregels — Verplichting om de geschiktheid of de passendheid van de te verrichten dienst te beoordelen — Contractuele gevolgen van de niet-nakoming van deze verplichting — Consumentenkredietovereenkomst — In vreemde valuta opgestelde lening — Vrijgave en terugbetaling van de lening in de nationale valuta — Bedingen inzake de wisselkoers”

    In zaak C‑312/14,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Ráckevei járásbíróság (kantonrechtbank te Ráckeve, Hongarije) bij beslissing van 27 mei 2014, ingekomen bij het Hof op 1 juli 2014, in de procedure

    Banif Plus Bank Zrt.

    tegen

    Márton Lantos,

    Mártonné Lantos,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, F. Biltgen, J. Malenovský, A. Prechal (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,

    advocaat-generaal: N. Jääskinen,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Márton en Mártonné Lantos, vertegenwoordigd door I. Kriston, ügyvéd,

    de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en G. Szima als gemachtigden,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en A. Lippstreu als gemachtigden,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Holt als gemachtigde, bijgestaan door B. Kennelly, barrister,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Rogalski en A. Tokár als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 september 2015,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4, lid 1, en 19, leden 4, 5 en 9, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, Banif Plus Bank Zrt. (hierna: „Banif Plus Bank”) en, anderzijds, Márton en Mártonné Lantos (hierna samen: „echtpaar Lantos”) over een consumentenkredietovereenkomst in vreemde valuta.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Richtlijn 93/13

    3

    Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29) luidt:

    „Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

    4

    Artikel 4, lid 2, van die richtlijn luidt:

    „De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

    5

    Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt:

    „De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

    Richtlijn 2004/39

    6

    In de overwegingen 2 en 31 van richtlijn 2004/39 staat te lezen:

    „(2)

    [...] [er] moet een zodanige harmonisatie worden bewerkstelligd dat beleggers een hoog niveau van bescherming wordt geboden [...]

    [...]

    (31)

    Deze richtlijn strekt onder meer tot bescherming van de beleggers. [...]”

    7

    Artikel 1 van die richtlijn bepaalt:

    „1.   Deze richtlijn is van toepassing op beleggingsondernemingen en gereglementeerde markten.

    2.   De volgende bepalingen zijn tevens van toepassing op kredietinstellingen waaraan overeenkomstig richtlijn [2000/12 van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 126, blz. 1)] vergunning is verleend, wanneer deze één of meer beleggingsdiensten en/of beleggingsactiviteiten verrichten:

    [...]

    titel II, hoofdstuk II, met uitzondering van artikel 23, lid 2, tweede alinea,

    [...]”

    8

    Artikel 4, lid 1, punten 2, 6 en 17, van richtlijn 2004/39 bevat de volgende definities:

    „[...]

    2)

    beleggingsdiensten en -activiteiten: iedere in deel A van bijlage I genoemde dienst of activiteit die betrekking heeft op één van de in deel C van bijlage I genoemde instrumenten;

    [...]

    6)

    handelen voor eigen rekening: met eigen kapitaal handelen in één of meer financiële instrumenten, hetgeen resulteert in het uitvoeren van transacties;

    [...]

    17)

    financieel instrument: alle instrumenten die zijn genoemd in deel C van bijlage I”.

    9

    Als beleggingsdienst en -activiteit noemt deel A van bijlage I bij die richtlijn met name handelen voor eigen rekening. Volgens de punten 2 en 4 van deel B van die bijlage behoren tot de categorie „nevendiensten”„[h]et verstrekken van kredieten of leningen aan een belegger om deze in staat te stellen een transactie in één of meer financiële instrumenten te verrichten, bij welke transactie de onderneming die het krediet of de lening verstrekt, als partij optreedt” respectievelijk „[v]alutawisseldiensten voor zover deze samenhangen met het verrichten van beleggingsdiensten”. Deel C van die bijlage, „Financiële instrumenten”, vermeldt in punt 4 „[o]pties, futures, swaps, rentetermijncontracten en andere derivatencontracten die betrekking hebben op effecten, valuta, rentevoeten of rendementen, of andere afgeleide instrumenten”.

    10

    Artikel 19 van die richtlijn, „Bij het verrichten van beleggingsdiensten voor cliënten in acht te nemen gedragsregels”, is opgenomen in afdeling 2, „Bepalingen ter bescherming van de belegger”, van hoofdstuk II van titel II en bepaalt in de leden 4, 5 en 9:

    „4.   Bij het verstrekken van beleggingsadvies of het verrichten van vermogensbeheer, wint de beleggingsonderneming de nodige informatie in, betreffende de kennis en ervaring van de cliënt of potentiële cliënt op beleggingsgebied met betrekking tot de specifieke soort product of dienst, zijn financiële situatie en zijn beleggingsdoelstellingen, teneinde de cliënt of potentiële cliënt de voor hem geschikte beleggingsdiensten en financiële instrumenten te kunnen aanbevelen.

    5.   De lidstaten dragen er zorg voor dat een beleggingsonderneming, wanneer zij andere dan de in lid 4 bedoelde beleggingsdiensten verricht, bij de cliënt of de potentiële cliënt informatie inwint over zijn ervaring en kennis op beleggingsgebied met betrekking tot de specifieke soort van product of dienst die men voornemens is aan te bieden of die wordt verlangd, zodat de onderneming kan beoordelen of het aangeboden product of de te verrichten dienst passend is voor de cliënt.

    [...]

    9.   Wanneer een beleggingsdienst wordt aangeboden als onderdeel van een financieel product dat reeds ressorteert onder andere bepalingen van de communautaire wetgeving of onder gemeenschappelijke Europese normen betreffende kredietinstellingen en consumentenkredieten ter zake van risicobeoordeling van cliënten en/of informatievereisten, zijn de verplichtingen van dit artikel niet eveneens van toepassing op deze dienst.”

    11

    Artikel 51, lid 1, van richtlijn 2004/39 bepaalt dat de lidstaten er zorg voor dragen dat overeenkomstig hun nationale wetgeving passende administratieve maatregelen of administratieve sancties kunnen worden opgelegd aan de verantwoordelijke personen indien de ter uitvoering van die richtlijn vastgestelde bepalingen niet worden nageleefd. Die maatregelen moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

    Richtlijn 2008/48

    12

    Artikel 2, leden 1 en 2, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133, blz. 66, met rectificaties in PB 2009, L 207, blz. 14, PB 2010, L 199, blz. 40, en PB 2011, L 234, blz. 46) bepaalt:

    „1.   Deze richtlijn is van toepassing op kredietovereenkomsten.

    2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op het volgende:

    [...]

    h)

    kredietovereenkomsten die worden gesloten met beleggingsondernemingen in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn [2004/39] of met kredietinstellingen in de zin van artikel 4 van richtlijn 2006/48/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 177, blz. 1)] waarbij een belegger transacties kan verrichten op één of meer van de in deel C van bijlage I bij richtlijn [2004/39] vermelde instrumenten en waarbij de beleggingsonderneming of de kredietinstelling die het krediet verleent, bij deze transactie betrokken is;

    [...]”

    13

    Artikel 3 van richtlijn 2008/48, „Definities”, bepaalt:

    „In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    [...]

    c)

    ‚kredietovereenkomst’: een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere, soortgelijke betalingsfaciliteit, met uitzondering van overeenkomsten voor doorlopende dienstverlening en doorlopende levering van dezelfde goederen, waarbij de consument, zolang de diensten c.q. goederen worden geleverd, de kosten daarvan in termijnen betaalt;

    [...]”

    14

    Hoofdstuk II van richtlijn 2008/48, „Informatieverstrekking en handelingen voorafgaand aan het sluiten van de kredietovereenkomst”, omvat met name artikel 4, „In reclame op te nemen standaardinformatie”, artikel 5, „Precontractuele informatie”, en artikel 8, „Verplichting om de kredietwaardigheid van de consument te beoordelen”. Hoofdstuk IV van die richtlijn, „Informatie en rechten betreffende kredietovereenkomsten”, omvat met name artikel 10, „In de kredietovereenkomst te vermelden informatie”, en artikel 11, „Informatie over de debetrentevoet”.

    Hongaars recht

    15

    Befektetési vállalkozásokról és az árutőzsdei szolgáltatókról, valamint az általuk végezhető tevékenységek szabályairól szóló 2007. évi CXXXVIII. törvény (wet CXXXVIII van 2007 inzake beleggingsondernemingen en handelaren op goederenbeurzen, alsook regels betreffende de activiteiten die zij mogen verrichten) strekt met name tot omzetting van richtlijn 2004/39 in Hongaars recht.

    16

    § 4 van die wet, in de op de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie, bevat de volgende definities:

    „[...]

    6)

    investeringslening: lening voor de aankoop van een financieel instrument, indien de leningverstrekkende instelling deelneemt aan de uitvoering van de transactie;

    [...]

    11)

    ruilovereenkomst (swap): iedere complexe overeenkomst betreffende de ruil van een financieel instrument, die in beginsel bestaat uit een contant betaalde aankoop en een koop op termijn dan wel uit verschillende termijntransacties en in het algemeen een cashflowswap met zich brengt;

    [...]

    50)

    financieel instrument: instrument dat een geldvordering vertegenwoordigt, met uitsluiting van effecten, in serie wordt uitgegeven en op de geldmarkt wordt verhandeld;

    [...]

    60)

    derivatencontract: een overeenkomst waarvan de waarde afhankelijk is van de waarde van een onderliggend financieel instrument en waarover afzonderlijk wordt onderhandeld;

    [...]”

    17

    Met de §§ 40 tot en met 45 van die wet is uitvoering gegeven aan artikel 19 van richtlijn 2004/39.

    18

    § 231 van het burgerlijk wetboek, in de op de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt:

    „1.   Tenzij anders is bepaald, worden geldschulden betaald in de valuta die op de plaats van betaling het wettig betaalmiddel is.

    2.   In een andere valuta of in goud uitgedrukte schulden worden omgerekend tegen de koers van de plaats en de datum van betaling.”

    19

    § 523 van dat wetboek luidt:

    „1.   Op grond van een leningsovereenkomst moet de financiële instelling of een andere kredietgever de kredietnemer het overeengekomen bedrag ter beschikking stellen; de kredietnemer moet dat bedrag in overeenstemming met de overeenkomst terugbetalen.

    2.   Tenzij anders is bepaald, moet de schuldenaar rente betalen indien de kredietgever een financiële instelling is (banklening).”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    20

    Op 11 juni 2008 heeft Márton Lantos met Banif Plus Bank een in vreemde valuta vastgestelde consumentenkredietovereenkomst gesloten ter financiering van de aankoop van een auto. Mártonné Lantos is als echtgenote van Márton Lantos gehouden tot nakoming van de verbintenissen uit hoofde van die overeenkomst. Die overeenkomst is door de verwijzende rechter als een leningsovereenkomst in de zin van § 523 van het burgerlijk wetboek aangemerkt.

    21

    Die overeenkomst bevat met name bepaalde bedingen inzake zogenaamde „fictieve” stromen in vreemde valuta en „reële” stromen in de nationale valuta, in casu in de Hongaarse forint (HUF).

    22

    Volgens de beschrijving van de verwijzende rechter worden de stromen in vreemde valuta contractueel omgerekend als volgt:

    23

    Die rechter wijst er bovendien op dat de Kúria (hooggerechtshof) in beslissing 6/2013 PJE, gewezen met het oog op uniforme uitlegging op civielrechtelijk gebied, heeft geoordeeld dat leningen in vreemde valuta als „valutaleningen” in de zin van § 231 van het burgerlijk wetboek moeten worden aangemerkt. Volgens de Kúria ontstaat door die leningen een schuld in vreemde valuta. Anders dan bij leningen waarbij de vreemde valuta werkelijk worden overhandigd, wordt de betrokken vreemde valuta bij die leningen echter louter als rekeneenheid gebruikt, terwijl de betalingen in de nationale valuta worden verricht. Bijgevolg is de geldstroom in vreemde valuta fictief, terwijl de geldstroom in nationale valuta reëel is.

    24

    Voorts vermeldt de verwijzende rechter dat Banif Plus Bank beweert noch een beleggingsdienst, noch een nevendienst van beleggingsdiensten, noch een dienst met betrekking tot goederenbeurzen te hebben verricht. Volgens Banif Plus Bank betreft het hoofdgeding een consumentenkredietovereenkomst die met haar is gesloten in het kader van haar leningsactiviteit, die uitvoerig is geregeld in hitelintézetekről és a pénzügyi vállalkozásokról szóló 2013. évi CCXXXVII. törvény (wet CCXXXVII van 2013 inzake kredietinstellingen en financiële ondernemingen), zodat de geldigheid van die overeenkomst niet kan worden getoetst aan wet CXXXVIII van 2007 of richtlijn 2004/39.

    25

    Het echtpaar Lantos heeft voor de verwijzende rechter aangevoerd dat, om tot een met die richtlijn conforme uitlegging van wet CXXXVIII van 2007 te komen, een prejudiciële verwijzing noodzakelijk was aangezien de Kúria haar oordeel in beslissing 6/2013 PJE dat kredietovereenkomsten in vreemde valuta tot de kapitaalmarkt behoren, op het burgerlijk wetboek, met name op § 231, had gebaseerd, waarvoor de omzetting van die richtlijn geen gevolgen heeft gehad.

    26

    Derhalve heeft de Ráckevei járásbíróság de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Moeten artikel 4, lid 1, punten 2 (beleggingsdiensten en -activiteiten) en 17 (financieel instrument), van en bijlage I, deel C, punt 4 (valutatermijntransactie, afgeleide instrumenten), bij [richtlijn 2004/39] aldus worden uitgelegd dat het aanbieden aan de cliënt van een (wisselkoers)transactie die, in de juridische vorm van een lening in vreemde valuta, bestaat in een contante koop/verkoop op het tijdstip van uitbetaling van de gelden en een koop/verkoop op termijn op het tijdstip van de terugbetaling, met omrekening in forint [HUF] van een geregistreerd bedrag in vreemde valuta, waardoor de lening van de cliënt wordt blootgesteld aan de gevolgen en de risico’s (wisselkoersrisico) van de kapitaalmarkt, een financieel instrument in de zin van die bepalingen vormt?

    2)

    Moeten artikel 4, lid 1, punt 6 (handelen voor eigen rekening), van en bijlage I, deel A, punt 3 (handelen voor eigen rekening), bij [richtlijn 2004/39] aldus worden uitgelegd dat een tradingactiviteit voor eigen rekening met betrekking tot het in de eerste vraag beschreven financieel instrument een beleggingsdienst- of activiteit vormt?

    3)

    Moet de financiële instelling de in artikel 19, leden 4 en 5, van [richtlijn 2004/39] bedoelde geschiktheidstoets uitvoeren, in aanmerking genomen dat de valutatermijntransactie – die een beleggingsdienst in verband met afgeleide financiële instrumenten vormt – is aangeboden als onderdeel van een ander financieel product (te weten een lening) en dat het afgeleide instrument op zich een complex financieel instrument vormt? Moet artikel 19, lid 9, van [richtlijn 2004/39] als niet-toepasselijk worden beschouwd omdat, gelet op het feit dat de door de cliënt aangegane risico’s in verband met de lening en het financieel instrument wezenlijk verschillen, de beoordeling van de geschiktheid onontbeerlijk is waar de transactie een afgeleid instrument omvat?

    4)

    Leidt de omzeiling van artikel 19, leden 4 en 5, van [richtlijn 2004/39] tot de nietigheid van de tussen [Banif Plus Bank] en de [kredietnemers] gesloten lening?”

    Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

    27

    Na de sluiting van de mondelinge behandeling op 17 september 2015, nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, heeft het echtpaar Lantos bij brief van 20 september 2015, neergelegd ter griffie van het Hof op 25 september daaropvolgend, om heropening van de mondelinge behandeling gevraagd.

    28

    Ter ondersteuning van dat verzoek voert het echtpaar aan dat die conclusie fouten en onsamenhangendheden bevat en dat de mondelinge behandeling moet worden heropend, zodat het Hof de verwijzende rechter op grond van artikel 101 van zijn Reglement voor de procesvoering om verduidelijkingen kan verzoeken over de feiten en de regels van nationaal recht die volgens de advocaat-generaal ontbreken, waardoor het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is.

    29

    Het Hof kan volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

    30

    Het Hof acht zich in casu, de advocaat-generaal gehoord, voldoende voorgelicht om uitspraak te kunnen doen en de zaak hoeft niet te worden beslecht op grond van argumenten die belanghebbenden niet hebben besproken.

    31

    Bovendien is niet betoogd dat een van die belanghebbenden na de sluiting van de mondelinge behandeling een nieuw feit heeft aangebracht dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof.

    32

    De mogelijkheid waarover het Hof op grond van artikel 101 van zijn Reglement voor de procesvoering beschikt om een verwijzende rechter om verduidelijkingen te verzoeken, vormt voorts een loutere mogelijkheid waarvan het Hof in ieder concreet geval naar eigen goeddunken gebruik kan maken.

    33

    Bovendien heeft de advocaat-generaal volgens artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak, in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie vereist is. Het Hof is echter noch door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt, gebonden (zie met name arrest Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 29).

    34

    Derhalve moet het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling worden afgewezen.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Ontvankelijkheid

    35

    Aangezien de regeringen van de lidstaten die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing stellen of twijfels hebben geuit over de ontvankelijkheid van enkele van de prejudiciële vragen, moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, wanneer de door een nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van het Unierecht, het Hof in beginsel verplicht is uitspraak te doen, tenzij duidelijk blijkt dat het verzoek om een prejudiciële vraag in werkelijkheid ertoe strekt via een kunstmatig geding een uitspraak van het Hof uit te lokken of het Hof adviezen te doen geven over algemene of hypothetische vragen, dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geding of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die nodig zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest Les Vergers du Vieux Tauves, C‑48/07, EU:C:2008:758, punt 17).

    36

    In casu betreffen de vragen van de verwijzende rechter de uitlegging van bepalingen van het Unierecht, te weten de artikelen 4, lid 1, en 19, leden 4, 5 en 9, van richtlijn 2004/39.

    37

    Bovendien is de verwijzingsbeslissing weliswaar enigszins beknopt en bevat zij bepaalde dubbelzinnigheden die met name voortvloeien uit het feit dat de verwijzende rechter als uitgangspunt voor de prejudiciële vragen het betoog van het echtpaar Lantos lijkt te volgen, maar dat neemt niet weg dat het Hof over de gegevens feitelijk en rechtens beschikt die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op die vragen.

    38

    Uit zowel de verwijzingsbeslissing als de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen volgt immers dat de leningsovereenkomst in het hoofdgeding wordt gekenmerkt door het feit dat het geleende kapitaal en de verschuldigde maandelijkse afbetalingen in vreemde valuta luiden, terwijl dat kapitaal in de nationale valuta is uitbetaald en de terugbetalingen in die valuta moeten gebeuren.

    39

    Zoals de verwijzende rechter opmerkt, geeft die overeenkomst geen aanleiding tot werkelijke stromen in valuta of valutaswaps tussen Banif Plus Bank en het echtpaar Lantos, aangezien de nationale valuta voor zowel die kredietgever als die kredietnemers de enige betaalmunt is, terwijl een vreemde valuta als rekeneenheid dient.

    40

    Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat die overeenkomst bedingen bevat inzake de omrekening in nationale valuta van het geleende kapitaal en de maandelijkse afbetalingen. Volgens die bedingen wordt het bedrag van dat kapitaal bepaald op basis van de aankoopkoers van een vreemde valuta op de datum van vrijgave van het geld, terwijl het bedrag van iedere maandelijkse afbetaling wordt bepaald op basis van de verkoopkoers van die vreemde valuta op de datum waarop iedere maandelijkse afbetaling wordt berekend.

    41

    In dit verband wenst de verwijzende rechter in het bijzonder van het Hof te vernemen of die overeenkomst, zoals het echtpaar Lantos betoogt, doordat zij bedingen inzake de wisselkoersen bevat die tot gevolg hebben dat het wisselkoersrisico op de kredietnemers wordt overgedragen, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/39 valt, aangezien Banif Plus Bank op grond van die bedingen een beleggingsdienst verricht, zodat zij als kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, lid 2, van die richtlijn op grond van de desbetreffende bepaling van artikel 19 van die richtlijn met name verplicht was om de geschiktheid of de passendheid van de te verrichten dienst te beoordelen. Voorts voert het echtpaar Lantos aan dat de betrokken overeenkomst nietig moet worden verklaard, aangezien een dergelijke beoordeling niet heeft plaatsgevonden.

    42

    Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

    Ten gronde

    Opmerkingen vooraf

    43

    Meteen moet worden opgemerkt dat de Kúria het Hof reeds in de zaak die heeft geleid tot het arrest Kásler en Káslerné Rábai (C‑26/13, EU:C:2014:282), vragen heeft gesteld over de voorwaarden voor de toepassing van richtlijn 93/13 in de specifieke context van consumentenkredietovereenkomsten in vreemde valuta. In dit verband heeft de Kúria in beslissing 2/2014 PJE, gewezen met het oog op uniforme uitlegging op civielrechtelijk gebied, geoordeeld dat, voor zover bedingen inzake de wisselkoers een asymmetrie creëren tussen de bij de vrijgave van de lening toegepaste aankoopkoers van de vreemde valuta en de voor de berekening van de maandelijkse afbetalingen toegepaste verkoopkoers van die vreemde valuta, kan worden onderzocht of die bedingen oneerlijk zijn en dat die bedingen inderdaad als oneerlijk moeten worden aangemerkt, met name omdat de bank van de consument een vergoeding ontvangt die gelijk is aan het verschil tussen die wisselkoersen, zonder dat zij in ruil daarvoor een dienst verricht voor de consument.

    44

    In diezelfde beslissing heeft de Kúria evenwel geoordeeld dat bedingen van een leningsovereenkomst in vreemde valuta als in het hoofdgeding, die tot gevolg hebben dat, in ruil voor een gunstigere rentevoet dan de rentevoet voor leningen in de nationale valuta, het risico op een opwaardering van de vreemde valuta volledig op de consument rust, in beginsel betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst in de zin van de nationale wettelijke regeling tot omzetting van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, zodat niet kan worden onderzocht of die bedingen oneerlijk zijn.

    45

    Voorts heeft de Kúria in beslissing 6/2013 PJE, gewezen met het oog op uniforme uitlegging op civielrechtelijk gebied, geoordeeld dat het sluiten van een dergelijke leningsovereenkomst in vreemde valuta geen aanleiding geeft tot de toepassing van de informatieverplichtingen die zijn vastgelegd in de §§ 40 tot en met 42 van wet CXXXVIII van 2007, die ertoe strekken artikel 19 van richtlijn 2004/39 om te zetten, aangezien de kredietgever in het kader van een dergelijke overeenkomst geen van de in § 5 van die wet opgesomde beleggingsdiensten verricht, maar een kapitaal uitbetaalt dat al dan niet bestemd is voor een bepaalde financiering. De §§ 40 en 42 van wet CXXXVIII van 2007 zijn niettemin van toepassing indien die lening ook een beleggingstransactie vormt, voor zover beleggingsdiensten die betrekking hebben op een financieel instrument worden verricht met het geld van de kredietnemer.

    46

    Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft alleen de uitlegging van richtlijn 2004/39.

    47

    In een zaak als in het hoofdgeding kunnen bepalingen van andere Unierechtelijke handelingen ter bescherming van de consument evenwel relevant zijn.

    48

    Dit is met name het geval voor de bepalingen van richtlijn 93/13 waarin wordt voorzien in de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen in het kader van de door die richtlijn ingevoerde consumentenbeschermingsregeling (zie in die zin arrest Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 42).

    49

    Voorts zij gewezen op de Unieregeling inzake het consumentenkrediet, in casu richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB L 42, blz. 48) en richtlijn 2008/48, die een reeks bepalingen ter bescherming van de consument bevatten waarbij aan de kredietgever bepaalde verplichtingen worden opgelegd, met name inzake consumentenvoorlichting.

    Eerste en tweede vraag

    50

    Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, punt 2, van richtlijn 2004/39 aldus moet worden uitgelegd dat als een beleggingsdienst of -activiteit in de zin van die bepaling moeten worden aangemerkt, bepaalde door een kredietinstelling op grond van bedingen van een leningsovereenkomst in vreemde valuta als in het hoofdgeding verrichte wisseltransacties waarbij het bedrag van de lening wordt bepaald op basis van de aankoopkoers van de vreemde valuta op de datum van vrijgave van het geld en de bedragen van de maandelijkse afbetalingen worden bepaald op basis van de verkoopkoers van die vreemde valuta op de datum waarop iedere maandelijkse afbetaling wordt berekend.

    51

    In dit verband staat het weliswaar uitsluitend aan de verwijzende rechter om zich gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding uit te spreken over de kwalificatie van die transacties, maar dat neemt niet weg dat het Hof bevoegd is om op basis van de bepalingen van die richtlijn, in casu artikel 4, lid 1, punt 2, de criteria aan te duiden die deze rechter daartoe kan of moet toepassen (zie in die zin arrest Genil 48 en Comercial Hostelera de Grandes Vinos, C‑604/11, EU:C:2013:344, punt 43).

    52

    Niets belet een nationale rechter evenwel om het Hof te verzoeken om zich over die kwalificatie uit te spreken, zoals de verwijzende rechter met zijn eerste en tweede vraag heeft gedaan, onder voorbehoud echter dat die nationale rechter, gelet op alle gegevens van het dossier waarover hij beschikt, de voor die kwalificatie noodzakelijke feiten vaststelt en beoordeelt.

    53

    In casu rijst de vraag of door een kredietinstelling overeenkomstig de bedingen van een leningsovereenkomst inzake de wisselkoers verrichte transacties waarbij bedragen in vreemde valuta worden omgerekend in nationale valuta met het oog op de berekening van de bedragen van een lening en van de terugbetalingen van die lening, als „beleggingsdiensten en -activiteiten” in de zin van artikel 4, lid 1, punt 2, van richtlijn 2004/39 kunnen worden aangemerkt.

    54

    Volgens die bepaling moet als een beleggingsdienst of -activiteit worden aangemerkt, iedere in deel A van bijlage I bij die richtlijn genoemde dienst of activiteit die betrekking heeft op één van de in deel C van bijlage I genoemde instrumenten.

    55

    Vastgesteld moet worden dat de transacties in het hoofdgeding, aangezien het gaat om wisselactiviteiten die louter nevenactiviteiten bij de toekenning en de terugbetaling van een consumentenkrediet in vreemde valuta zijn, niet onder dat deel A vallen.

    56

    Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, zijn die transacties immers beperkt tot de omrekening, tegen de aankoop- of de verkoopkoers van de betrokken vreemde valuta, van de bedragen van de lening en de maandelijkse afbetalingen die in die vreemde valuta zijn uitgedrukt (rekenmunt) in de nationale valuta (betaalmunt).

    57

    Dergelijke transacties hebben alleen tot doel uitvoering te geven aan de essentiële betalingsverplichtingen van de leningsovereenkomst, namelijk de beschikbaarstelling van het kapitaal door de kredietgever en de terugbetaling van dat kapitaal, vermeerderd met rente, door de kredietnemer. Die transacties strekken er niet toe een belegging te doen, aangezien de consument alleen ernaar streeft om geld te verkrijgen voor de aankoop van een consumptiegoed of een dienst, en bijvoorbeeld niet om een wisselkoersrisico te beheren of op de wisselkoers van een vreemde valuta te speculeren.

    58

    Bovendien kunnen die transacties, anders dan het echtpaar Lantos betoogt, niet worden geacht met name onder het in deel A, punt 3, van bijlage I bij richtlijn 2004/39 bedoelde begrip „handelen voor eigen rekening” te vallen.

    59

    Volgens artikel 4, lid 1, punt 6, van die richtlijn betekent dat begrip met eigen kapitaal handelen in één of meer financiële instrumenten, hetgeen resulteert in het uitvoeren van transacties.

    60

    In casu blijken de door een kredietinstelling ingevolge een leningsovereenkomst als in het hoofdgeding verrichte wisseltransacties, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, geen betrekking te hebben op de handel in één of meer financiële instrumenten die resulteert in het uitvoeren van transacties.

    61

    Dergelijke wisseltransacties lijken immers uitsluitend ertoe te strekken de toekenning en de terugbetaling van de lening mogelijk te maken.

    62

    Bovendien kan niet worden betoogd dat de in het kader van een leningsovereenkomst als in het hoofdgeding verrichte transacties tot de in bijlage I, deel B, bij richtlijn 2004/39 omschreven categorie „nevendiensten” behoren.

    63

    Volgens bijlage I, deel B, punt 2, bij richtlijn 2004/39 kan het verstrekken van kredieten of leningen weliswaar een nevendienst vormen, maar dat is enkel het geval indien die kredieten of leningen aan een belegger worden verstrekt om hem in staat te stellen een transactie in één of meer financiële instrumenten te verrichten, bij welke transactie de onderneming die het krediet of de lening verstrekt, als partij optreedt. Vast staat dat de lening in het hoofdgeding niet tot doel heeft een dergelijke transactie in de toekomst mogelijk te maken.

    64

    Door een kredietinstelling verstrekte kredieten die onder voornoemd punt 2 vallen, als zij dat doel hebben, vallen op grond van artikel 2, lid 2, onder h), van richtlijn 2008/48 evenwel buiten de werkingssfeer van deze richtlijn.

    65

    Voorts vermeldt bijlage I, deel B, punt 4, bij richtlijn 2004/39 „[v]alutawisseldiensten voor zover deze samenhangen met het verrichten van beleggingsdiensten”.

    66

    Uit die vermelding blijkt dat valutawisseldiensten op zich geen onder bijlage I, deel A, bij die richtlijn vallende beleggingsdiensten vormen.

    67

    De wisseltransacties in het hoofdgeding hangen niet samen met een beleggingsdienst in de zin van artikel 4, lid 1, punt 2, van richtlijn 2004/39, maar met een transactie die zelf geen financieel instrument in de zin van artikel 4, lid 1, punt 17, van die richtlijn is.

    68

    Gelet op de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt en steeds onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijken de door een kredietinstelling in het kader van de uitvoering van een leningsovereenkomst als in het hoofdgeding verrichte wisseltransacties, anders dan het echtpaar Lantos aanvoert, immers geen betrekking te hebben op een van de in bijlage I, deel C, bij die richtlijn bedoelde financiële instrumenten, waaronder in het bijzonder de future.

    69

    Een future is volgens de gebruikelijke betekenis ervan in het financieel recht, een soort derivatencontract waarbij twee partijen zich ertoe verbinden een zogenaamd „onderliggend” actief op een latere datum tegen een bij het sluiten van de overeenkomst vastgestelde prijs te kopen respectievelijk te verkopen.

    70

    Het voorwerp van een leningsovereenkomst als in het hoofdgeding is niet de verkoop van een financieel actief tegen een bij het sluiten van de overeenkomst vastgestelde prijs.

    71

    In een overeenkomst als in het hoofdgeding kan immers geen onderscheid worden gemaakt tussen de leningsovereenkomst zelf en een verkoop van vreemde valuta op termijn, aangezien die verkoop alleen tot doel heeft uitvoering te geven aan de essentiële verplichtingen van die overeenkomst, namelijk de verplichtingen tot betaling van het kapitaal en de vervallen bedragen, met dien verstande dat die verkoop zelf geen financieel instrument vormt.

    72

    Bedingen van een dergelijke leningsovereenkomst inzake de omrekening van een vreemde valuta vormen dus geen financieel instrument dat losstaat van de transactie die het voorwerp uitmaakt van die overeenkomst, maar zijn slechts een niet dissocieerbare wijze van uitvoering ervan.

    73

    Een zaak als in het hoofdgeding verschilt derhalve fundamenteel van de zaak die heeft geleid tot het arrest Genil 48 en Comercial Hostelera de Grandes Vinos (C‑604/11, EU:C:2013:344), betreffende futures, te weten een ruilovereenkomst (een zogenaamde „swap”) ter bescherming van cliënten van banken tegen schommelingen van variabele rentevoeten waaraan zij waren blootgesteld doordat zij bij die banken hadden ingetekend op bepaalde financiële producten.

    74

    Voorts wordt bij een leningsovereenkomst als in het hoofdgeding de waarde van de valuta aan de hand waarvan de terugbetalingen worden berekend, niet van tevoren vastgesteld, aangezien zij wordt bepaald op basis van de verkoopkoers van die valuta op de datum waarop iedere maandelijkse afbetaling verschuldigd wordt.

    75

    Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, kunnen de wisseltransacties die door een kredietinstelling in het kader van de uitvoering van een leningsovereenkomst in vreemde valuta als in het hoofdgeding worden verricht, bijgevolg niet als beleggingsdiensten worden aangemerkt, zodat die instelling met name niet is onderworpen aan de in artikel 19 van richtlijn 2004/39 neergelegde verplichtingen om de geschiktheid of de passendheid van de te verrichten dienst te beoordelen.

    76

    Gelet op alle voorgaande overwegingen, moet op de eerste en tweede vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, punt 2, van richtlijn 2004/39 aldus moet worden uitgelegd dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, niet als een beleggingsdienst of -activiteit in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt, bepaalde door een kredietinstelling op grond van bedingen van een leningsovereenkomst in vreemde valuta als in het hoofdgeding verrichte wisseltransacties waarbij het bedrag van de lening wordt bepaald op basis van de aankoopkoers van de vreemde valuta op de datum van vrijgave van het geld en de bedragen van de maandelijkse afbetalingen worden bepaald op basis van de verkoopkoers van die vreemde valuta op de datum waarop iedere maandelijkse afbetaling wordt berekend.

    Derde en vierde vraag

    77

    Gelet op het antwoord op de eerste en tweede vraag hoeven de derde en vierde vraag niet te worden beantwoord.

    78

    Deze laatste vragen veronderstellen immers dat de wisseltransacties in het hoofdgeding als beleggingsdiensten of -activiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 2, van richtlijn 2004/39 kunnen worden aangemerkt.

    79

    Aangaande de vierde vraag kan het dienstig zijn eraan te herinneren dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat het een aangelegenheid van het interne recht van iedere lidstaat is om – met inachtneming van het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel – de contractuele gevolgen vast te stellen die moeten worden verbonden aan de niet-nakoming van de beoordelingsvereisten van artikel 19, leden 4 en 5, van die richtlijn door een beleggingsonderneming die een beleggingsdienst aanbiedt (arrest Genil 48 en Comercial Hostelera de Grandes Vinos, C‑604/11, EU:C:2013:344, punt 58).

    Kosten

    80

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 4, lid 1, punt 2, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, niet als een beleggingsdienst of -activiteit in de zin van die bepaling kunnen worden aangemerkt, bepaalde door een kredietinstelling op grond van bedingen van een leningsovereenkomst in vreemde valuta als in het hoofdgeding verrichte wisseltransacties waarbij het bedrag van de lening wordt bepaald op basis van de aankoopkoers van de vreemde valuta op de datum van vrijgave van het geld en de bedragen van de maandelijkse afbetalingen worden bepaald op basis van de verkoopkoers van die vreemde valuta op de datum waarop iedere maandelijkse afbetaling wordt berekend.

     

    ondertekeningen


    ( * )   Procestaal: Hongaars.

    Naar boven