Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62012CJ0374

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 18 september 2014.
    „Valimar” OOD tegen Nachalnik na Mitnitsa Varna.
    Verzoek van de Varhoven administrativen sad om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Dumping – IJzeren of stalen draden en kabels van oorsprong uit Rusland – Verordening (EG) nr. 384/96 – Artikelen 2, leden 8 en 9, en 11, leden 2, 3, 9 en 10 – Tussentijds nieuw onderzoek – Nieuw onderzoek bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen – Geldigheid van verordening (EG) nr. 1279/2007 – Vaststelling van de uitvoerprijs op basis van de verkoop aan derde landen – Betrouwbaarheid van de uitvoerprijzen – Inaanmerkingneming van de prijsverbintenissen – Wijziging in omstandigheden – Toepassing van een andere methode dan tijdens het oorspronkelijke onderzoek.
    Zaak C‑374/12.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2014:2231

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    18 september 2014 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Dumping — IJzeren of stalen draden en kabels van oorsprong uit Rusland — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikelen 2, leden 8 en 9, en 11, leden 2, 3, 9 en 10 — Tussentijds nieuw onderzoek — Nieuw onderzoek bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen — Geldigheid van verordening (EG) nr. 1279/2007 — Vaststelling van de uitvoerprijs op basis van de verkoop aan derde landen — Betrouwbaarheid van de uitvoerprijzen — Inaanmerkingneming van prijsverbintenissen — Wijziging in de omstandigheden — Toepassing van een andere methode dan tijdens het oorspronkelijke onderzoek”

    In zaak C‑374/12,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) bij beslissing van 30 juli 2012, ingekomen bij het Hof op 6 augustus 2012, in de procedure

    „Valimar” OOD

    tegen

    Nachalnik na Mitnitsa Varna,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), G. Arestis, J.‑C. Bonichot en A. Arabadjiev, rechters,

    advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

    griffier: M. Aleksejev, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 november 2013,

    gelet op de opmerkingen van:

    „Valimar” OOD, vertegenwoordigd door I. Komarevski, advokat,

    Nachalnik na Mitnitsa Varna, vertegenwoordigd door S. Valkova, S. Yordanova, N. Yotsova en M. Kolarova als gemachtigden,

    de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door E. Petranova en Y. Atanasov als gemachtigden,

    de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en I. Gurov als gemachtigden, bijgestaan door N. Chesaites, barrister, en G. Berrisch, Rechtsanwalt,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Roussanov, H. van Vliet en G. Koleva als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 2014,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, leden 8 en 9, en 11, leden 3, 9 en 10, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: „basisverordening”) en de geldigheid van verordening (EG) nr. 1279/2007 van de Raad van 30 oktober 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen kabels van oorsprong uit de Russische Federatie en tot intrekking van de antidumpingmaatregelen met betrekking tot bepaalde soorten ijzeren of stalen kabels van oorsprong uit Thailand en Turkije (PB L 285, blz. 1, met rectificatie in PB 2009, L 96, blz. 39).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Bulgaarse vennootschap „Valimar” OOD (hierna: „Valimar”) en de Nachalnik na Mitnitsa Varna (directeur van het douanekantoor te Varna; hierna: „Nachalnik”) over een verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten die in 2011 waren geheven op de invoer van ijzeren of stalen kabels (hierna: „betrokken producten”) die door Joint Stock Company Severstal-Metiz (hierna: „SSM”) – voorheen Open Joint Stock Company Staleprokatny Zavod – waren geproduceerd en uit Rusland uitgevoerd.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Basisverordening

    3

    De basisverordening is ingetrokken en vervangen bij verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51). Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding was echter de basisverordening van toepassing.

    4

    Artikel 2, leden 8 en 9, van die verordening bepaalde:

    „8.   De uitvoerprijs is de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het product dat vanuit het land van uitvoer met het oog op uitvoer naar de Gemeenschap wordt verkocht.

    9.   Wanneer geen uitvoerprijs voorhanden is of deze onbetrouwbaar blijkt wegens het bestaan van een associatie of een compensatieregeling tussen de exporteur en de importeur of een derde partij, mag de uitvoerprijs worden samengesteld op basis van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of, indien de producten niet aan een onafhankelijke afnemer worden doorverkocht of niet worden doorverkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, op elke redelijke grondslag.

    [...]”

    5

    Artikel 11, leden 2, 3, 9 en 10, van de basisverordening luidde:

    „2.   Een definitieve antidumpingmaatregel vervalt vijf jaar nadat hij is ingesteld of vijf jaar na de datum van beëindiging van het meest recente nieuwe onderzoek dat zowel op de dumping als op de schade betrekking heeft gehad, tenzij bij een nieuw onderzoek wordt vastgesteld, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel wordt op initiatief van de Commissie dan wel op verzoek van of namens een bedrijfstak van de Gemeenschap geopend en de maatregel blijft van kracht, totdat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn.

    Een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van een maatregel wordt geopend, wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat, dat het vervallen van de maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zou leiden. Deze waarschijnlijkheid kan bij voorbeeld worden aangetoond door het bewijs, dat nog steeds invoer met dumping plaatsvindt en dat daardoor schade ontstaat, dat het verdwijnen van de schade geheel of ten dele aan de bestaande maatregelen is toe te schrijven of dat de omstandigheden van de exporteurs dan wel de marktsituatie van zodanige aard zijn, dat de schade veroorzakende dumping waarschijnlijk zal voortduren.

    [...]

    3.   De noodzaak tot handhaving van maatregelen kan eveneens worden onderzocht, hetzij op initiatief van de Commissie, hetzij op verzoek van een lidstaat, hetzij, op voorwaarde dat sedert de instelling van de definitieve maatregel een redelijke termijn van ten minste één jaar is verstreken, op verzoek van een exporteur, een importeur of de producenten van de Gemeenschap, dat is gestaafd met voldoende bewijs van de noodzaak van een dergelijk tussentijds nieuw onderzoek.

    Een tussentijds nieuw onderzoek wordt geopend wanneer het verzoek daartoe voldoende bewijs bevat dat handhaving van de maatregel niet langer noodzakelijk is om een einde te maken aan de dumping en/of dat het onwaarschijnlijk is dat de schade zal blijven bestaan of zich opnieuw zal voordoen indien de maatregel wordt ingetrokken of gewijzigd, dan wel dat de bestaande maatregel niet of niet langer toereikend is om de dumping en de daaruit voortvloeiende schade tegen te gaan.

    Bij een overeenkomstig dit lid uitgevoerd onderzoek kan de Commissie onder meer nagaan, of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd, dan wel of met de bestaande maatregelen het beoogde resultaat, namelijk het wegnemen van de eerder overeenkomstig artikel 3 vastgestelde schade, wordt bereikt. Dienaangaande wordt bij de definitieve vaststelling rekening gehouden met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal.

    [...]

    9.   Bij alle overeenkomstig dit artikel uitgevoerde nieuwe onderzoeken of met het oog op de terugbetaling van rechten ingestelde onderzoeken gaat de Commissie, voor zover de omstandigheden niet zijn gewijzigd, op dezelfde wijze te werk als bij het onderzoek dat tot instelling van het recht heeft geleid, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, in het bijzonder de leden 11 en 12 daarvan, en artikel 17.

    10.   Bij elk uit hoofde van dit artikel uitgevoerd onderzoek gaat de Commissie overeenkomstig artikel 2 na, of de exportprijzen betrouwbaar zijn. Wordt evenwel besloten de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, samen te stellen, dan worden de betaalde antidumpingrechten bij de berekening van deze prijs niet in mindering gebracht indien afdoende bewijs wordt geleverd dat het recht behoorlijk in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Gemeenschap tot uitdrukking is gebracht.”

    Antidumpingregeling betreffende de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen kabels uit Rusland

    6

    Volgens punt 87 van verordening (EG) nr. 1601/2001 van de Raad van 2 augustus 2001 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen kabels uit [...] Tsjechië, Rusland, Thailand en Turkije (PB L 211, blz. 1) werd de uitvoerprijs vastgesteld op basis van de prijzen die werkelijk waren betaald of moesten worden betaald voor die producten bij uitvoer naar de Gemeenschap.

    7

    Bij besluit 2001/602/EG van 26 juli 2001 tot aanvaarding van verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer van bepaalde soorten ijzeren of stalen kabels uit Tsjechië, de Republiek Korea, Maleisië, Rusland, Thailand en Turkije en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van de invoer uit de Republiek Korea en Maleisië (PB L 211, blz. 47) heeft de Commissie de door SSM aangeboden prijsverbintenissen in de zin van artikel 8 van de basisverordening aanvaard. Blijkens punt 6 van besluit 2001/602 heeft SSM zich ertoe verbonden de betrokken producten in de Gemeenschap te verkopen tegen of boven een prijs die geen dumpingschade doet ontstaan.

    8

    Krachtens de artikelen 1, lid 3, en 2 van verordening nr. 1601/2001 waren de door SSM vervaardigde betrokken producten, waarvoor een antidumpingrecht van 36,1 % gold, vrijgesteld voor zover zij door SSM rechtstreeks werden uitgevoerd naar een bedrijf dat als importeur in de Gemeenschap optrad.

    9

    SSM en een andere Russische onderneming hebben de Commissie op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening verzocht om een tussentijds nieuw onderzoek van de bij verordening nr. 1601/2001 ingestelde antidumpingmaatregelen, wat betreft de dumping en voor de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2004, op grond dat de omstandigheden aan de oorsprong van die maatregelen blijvend waren gewijzigd. Daarnaast heeft het Liaison Committee of the EU Wire Rope Industries de Commissie op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening verzocht om een nieuw onderzoek naar aanleiding van het vervallen van de betrokken maatregelen, voor de periode van 1 juli 2005 tot en met 30 juni 2006. De Raad van de Europese Unie heeft naar aanleiding van die verzoeken verordening nr. 1279/2007 vastgesteld.

    10

    Het deel van de considerans van verordening nr. 1279/2007 over de dumping en de waarschijnlijkheid van de voortzetting of herhaling van de dumping bevat de punten 55 tot en met 76, die onder meer betrekking hebben op de bepaling van de uitvoerprijs.

    11

    In punt 201 van de considerans van verordening nr. 1279/2007 is overwogen dat de prijsverbintenis die tot besluit 2001/602 heeft geleid, niet meer houdbaar is en bij besluit van de Commissie moet worden ingetrokken.

    12

    In punt 207 van de considerans van die verordening heet het:

    „Wat de bevindingen van de tussentijdse nieuwe onderzoeken met betrekking tot de twee Russische ondernemingen betreft, wordt het passend geacht het antidumpingrecht voor deze ondernemingen te wijzigen en het recht voor BMK op 36,2 % vast te stellen en dat voor SSM op 9,7 %.”

    Bulgaars recht

    13

    Artikel 214 van de Zakon za mitnitsite (douanewetboek) bepaalt:

    „1)   De terugbetaling van douanerechten bestaat in de gehele of gedeeltelijke teruggave van de bij invoer of uitvoer betaalde douanerechten.

    2)   Er wordt tot terugbetaling overgegaan wanneer is vastgesteld dat er op het moment van de betaling van de rechten geen douaneschuld bestond of wanneer de grond voor de betaling is vervallen.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    14

    Valimar is voornamelijk actief in de invoer van en de handel in draden, kabels en soortgelijke producten in staal, waarvan een deel uit Rusland afkomstig is en door SSM wordt geproduceerd.

    15

    Bij de invoer van de door SSM vervaardigde betrokken producten heeft Valimar antidumpingrechten betaald die waren vastgesteld overeenkomstig verordening nr. 1279/2007.

    16

    Op 25 januari 2011 heeft Valimar de Teritorialno Mitnichesko upravlenie Varna (douaneadministratie van Varna) verzocht vast te stellen dat de antidumpingrechten niet verschuldigd waren en haar moesten worden terugbetaald, omdat de betrokken verordening ongeldig was.

    17

    De Nachalnik heeft dit verzoek afgewezen, waarna Valimar tegen dit besluit is opgekomen bij de directeur van de douaneadministratie, die het administratieve beroep heeft verworpen.

    18

    Daarop heeft Valimar beroep ingesteld bij Administrativen sad Varna (administratieve rechtbank te Varna). Na afwijzing van dit beroep heeft zij cassatieberoep ingesteld bij de Varhoven administrativen sad.

    19

    Ter ondersteuning van haar beroep heeft Valimar aangevoerd dat verordening nr. 1279/2007 ongeldig is, voor zover daarbij antidumpingrechten worden ingesteld op de invoer van de door SSM uitgevoerde betrokken producten, omdat deze verordening in strijd is met de artikelen 2, lid 8, en 11, leden 9 en 10, van de basisverordening.

    20

    De verwijzende rechter acht de vordering van Valimar ontvankelijk en heeft twijfels over de geldigheid van verordening nr. 1279/2007.

    21

    Zijn twijfel heeft in de eerste plaats betrekking op een mogelijke schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat de uitvoerprijs van de betrokken producten in het kader van de oorspronkelijke procedure is vastgesteld op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap, overeenkomstig artikel 2, lid 8, van die verordening, terwijl in het kader van de nieuwe onderzoeken die hebben geleid tot verordening nr. 1279/2007 een andere methode is gebruikt, waarbij de uitvoerprijs werd berekend op basis van de prijzen die SSM hanteerde voor haar uitvoer naar derde landen. Dit gebruik van een andere methode wordt in laatstbedoelde verordening echter niet uitdrukkelijk gemotiveerd door gewijzigde omstandigheden, zoals artikel 11, lid 9, van de basisverordening vereist.

    22

    In de tweede plaats heeft de verwijzende rechter vragen bij de rechtsgrondslag voor de bij de nieuwe onderzoeken gebruikte methode, aangezien noch in artikel 2, leden 8 en 9, noch in artikel 11, leden 9 en 10, van de basisverordening uitdrukkelijk een dergelijke grondslag is neergelegd.

    23

    Daarop heeft de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet artikel 11, leden 9 en 10, juncto artikel 2, leden 8 en 9, van [de] [basis]verordening (thans verordening nr. 1225/2009) aldus worden uitgelegd dat bij gebreke van bewijs van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, deze bepalingen wat de vaststelling van de uitvoerprijs betreft voorrang hebben boven alle bevoegdheden van de instellingen op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening, met inbegrip van, zoals in het geval van verordening [...] nr. 1279/2007 [...], de impliciete bevoegdheid van de instellingen om de betrouwbaarheid van de te verwachten uitvoerprijzen van [SSM] te beoordelen door vergelijking met de minimumprijzen volgens de prijsverbintenis en de prijzen bij uitvoer naar derde landen? Maakt het voor de beantwoording van deze vraag verschil indien, zoals in het geval van [SSM] en verordening [...] nr. 1279/2007 [...], de instellingen bij de uitoefening van hun bevoegdheden inzake de beoordeling of de gewijzigde omstandigheden voor het bestaan van dumping van blijvende aard zijn overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening, besluiten om de antidumpingmaatregel te wijzigen (het antidumpingrecht te verlagen)?

    2)

    Volgt uit het antwoord op de eerste vraag dat, onder de omstandigheden die in het gedeelte van verordening [...] nr. 1279/2007 [...] betreffende de vaststelling van de uitvoerprijs van [SSM] zijn beschreven, en gelet op het feit dat in deze verordening een wijziging [van omstandigheden] in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening die de toepassing van een nieuwe methode zou rechtvaardigen niet uitdrukkelijk wordt bewezen, de Commissie de bij het oorspronkelijke onderzoek toegepaste methode ter vaststelling van de uitvoerprijs had moeten toepassen, in casu overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening?

    3)

    Gelet op de antwoorden op de eerste en de tweede vraag: is het gedeelte van verordening [...] nr. 1279/2007 [...] betreffende de vaststelling en de oplegging van individuele antidumpingmaatregelen in verband met de invoer van [de] door [SSM] geproduceerde [betrokken producten] vastgesteld in strijd met artikel 11, leden 9 en 10, juncto artikel 2, lid 8, van de basisverordening, respectievelijk op basis van een ongeldige rechtsgrondslag, zodat bedoeld gedeelte als ongeldig is te beschouwen?”

    Ontvankelijkheid

    24

    De Bulgaarse regering betwijfelt of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is in het licht van de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit het arrest TWD Textilwerke Deggendorf (C‑188/92, EU:C:1994:90). De Nachalnik stelt dat de prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk is.

    25

    De Bulgaarse regering en de Nachalnik stellen dat volgens die rechtspraak een belanghebbende die een handeling niet heeft aangevochten bij het Gerecht van de Europese Unie overeenkomstig artikel 263 VWEU, deze niet indirect kan aanvechten door middel van een verzoek om een prejudiciële beslissing indien de betrokken handeling hem rechtstreeks en individueel raakt.

    26

    In dat verband voert de Bulgaarse regering aan dat een verordening waarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld, volgens punt 21 van het arrest Nachi Europe (C‑239/99, EU:C:2001:101), niet alleen de daarin vermelde producenten-exporteurs rechtstreeks en individueel kan raken, maar ook de importeurs die een band hebben met de producenten en van wie de wederverkoopprijzen van de betrokken goederen worden gebruikt om de uitvoerprijs samen te stellen.

    27

    Volgens de Bulgaarse regering kan Valimar worden beschouwd als een met SSM verbonden importeur in de zin van de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak, aangezien zij SSM’s exclusieve commercieel vertegenwoordiger in Bulgarije is. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst zij naar het arrest ISO/Raad (118/77, EU:C:1979:92), waarin het Hof heeft geoordeeld dat de Franse vennootschap Import Standard Office, exclusieve importeur voor een Japanse producent ten aanzien van wie bij verordening van de Raad antidumpingrechten waren ingesteld, voldoende nauw met die producent verbonden was en derhalve rechtstreeks en individueel door die verordening werd geraakt. De Bulgaarse regering meent dat het hoofdgeding vergelijkbaar is met het geding in de zaak die heeft geleid tot dat arrest en Valimar dus kan worden beschouwd als voldoende nauw met SSM verbonden om rechtstreeks en individueel geraakt te zijn door verordening nr. 1279/2007, voor zover daarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld op de invoer van de betrokken producten.

    28

    Opgemerkt zij dat de mogelijkheid voor een justitiabele om voor de aangezochte rechter de ongeldigheid aan te voeren van bepalingen die zijn neergelegd in handelingen van de Unie, veronderstelt dat die partij niet gerechtigd was krachtens artikel 263 VWEU rechtstreeks beroep in te stellen tegen die bepalingen (zie arresten TWD Textilwerke Deggendorf, EU:C:1994:90, punt 23, en Bolton Alimentari, C‑494/09, EU:C:2011:87, punt 22).

    29

    Uit deze rechtspraak volgt echter ook dat dit rechtstreekse beroep zonder twijfel ontvankelijk moet zijn (zie arrest Bolton Alimentari, EU:C:2011:87, punt 23). In casu volstaan de in de prejudiciële verwijzing verstrekte gegevens en de door de Bulgaarse regering en Valimar mondeling verschafte inlichtingen niet om te besluiten dat een dergelijk rechtstreeks beroep ontvankelijk zou zijn geweest.

    30

    Hoewel verordeningen waarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld naar aard en strekking normatief zijn, kunnen zij de producenten en exporteurs van het betrokken product die zich aan de dumpingpraktijken schuldig zouden hebben gemaakt, inderdaad rechtstreeks en individueel raken, wanneer gegevens over hun handelsactiviteiten zijn gebruikt. Dit is doorgaans het geval voor productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie en de Raad blijkt of dat het vooronderzoek hen heeft betroffen (zie in die zin arrest Allied Corporation e.a./Commissie, 239/82 en 275/82, EU:C:1984:68, punten 11 en 12).

    31

    Hetzelfde geldt voor de importeurs van het betrokken product wier wederverkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de uitvoerprijs en die dientengevolge door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk worden geraakt (zie arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C‑133/87 en C‑150/87, EU:C:1990:115, punt 15, en Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C‑156/87, EU:C:1990:116, punt 18).

    32

    Het Hof heeft ook geoordeeld dat importeurs die geassocieerd zijn met exporteurs uit derde landen die op hun producten antidumpingrechten ingesteld zien, tegen de verordeningen waarbij die rechten worden ingesteld kunnen opkomen, met name wanneer de uitvoerprijs is berekend op basis van de wederverkoopprijs die deze importeurs vragen op de gemeenschapsmarkt of wanneer die wederverkoopprijzen worden gebruikt om het antidumpingrecht zelf te berekenen (zie in die zin arrest Neotype Techmashexport/Commissie en Raad, C‑305/86, EU:C:1990:295, punten 19 en 20).

    33

    Bovendien belet de erkenning dat bepaalde categorieën ondernemers het recht hebben om beroep in te stellen tot nietigverklaring van een antidumpingverordening, niet dat andere ondernemers eveneens individueel kunnen worden geraakt door een dergelijke verordening, omdat zij zekere bijzondere hoedanigheden hebben welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren (zie arrest Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 16).

    34

    Valimar behoort echter tot geen van de hierboven beschreven categorieën ondernemers van wie het Hof heeft erkend dat zij een rechtstreeks beroep kunnen instellen tegen verordeningen waarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld. Haar situatie kan evenmin vergelijkbaar worden geacht met die van de betrokken onderneming in de zaak die heeft geleid tot het arrest ISO/Raad (EU:C:1979:92).

    35

    Enerzijds was Valimar immers, volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens, als onafhankelijk importeur niet verbonden met SSM en was zij geen partij bij de administratieve procedure van de Commissie in het kader van het onderzoek tot vaststelling van het antidumpingrecht. Valimar heeft dienaangaande ter terechtzitting verduidelijkt dat zij weliswaar onder meer SSM’s producten in Bulgarije invoerde, maar niet kon worden beschouwd als SSM’s commercieel vertegenwoordiger of worden geacht een exclusieve vertegenwoordigingsrelatie met die onderneming te hebben. Zij heeft voorts gesteld dat de Republiek Bulgarije op het ogenblik van de opening van het nieuwe onderzoek nog geen lid van de Unie was en zij de bedoelde producten toen niet invoerde, zodat niet kan worden gesteld dat zij de mogelijkheid had om beroep in te stellen tegen verordening nr. 1279/2007 op het ogenblik dat deze werd vastgesteld.

    36

    Anderzijds is de uitvoerprijs van SSM, zoals blijkt uit die verordening, niet berekend op basis van de wederverkoopprijzen van Valimar.

    37

    Derhalve zij vastgesteld dat deze verordening Valimar niet betreft wegens bepaalde bijzondere hoedanigheden of een feitelijke situatie welke haar ten opzichte van ieder ander karakteriseren, maar door de objectieve hoedanigheid van importeur van de betrokken producten, zoals elke andere ondernemer die zich feitelijk of potentieel in dezelfde situatie bevindt (zie in die zin arrest Spijker Kwasten/Commissie, 231/82, EU:C:1983:220, punt 9).

    38

    Gelet op een en ander is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    39

    Met zijn drie prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 1279/2007 geldig is, voor zover daarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld op de invoer van de door SSM vervaardigde betrokken producten, in het licht van de artikelen 2, leden 8 en 9, en 11, leden 9 en 10, van de basisverordening.

    Mogelijkheid om in het kader van het nieuwe onderzoek een andere methode voor de berekening van de uitvoerprijs te hanteren dan in het oorspronkelijke onderzoek

    40

    Wat de aangevoerde schending van artikel 11, lid 9, van de basisverordening betreft, blijkt inderdaad uit die bepaling dat bij een nieuw onderzoek de dumpingmarges in de regel op dezelfde wijze worden berekend als tijdens het oorspronkelijke onderzoek dat tot instelling van het antidumpingrecht heeft geleid.

    41

    Artikel 11, lid 9, bevat echter een uitzondering op grond waarvan een andere methode mag worden toegepast wanneer de omstandigheden zijn gewijzigd.

    42

    In dat verband zij in de eerste plaats herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat voor de uitlegging van een bepaling van het Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie onder meer arrest Lundberg, C‑317/12, EU:C:2013:631, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43

    In de tweede plaats heeft het Hof reeds verduidelijkt dat de in artikel 11, lid 9, van de basisverordening neergelegde uitzondering op de algemene regel dat tijdens het nieuwe onderzoek dezelfde methode moet worden gebruikt als tijdens de oorspronkelijke procedure, weliswaar restrictief moet worden uitgelegd, maar dat dit vereiste van een strikte uitlegging voor de instellingen van de Unie geen grond kan vormen om deze bepaling uit te leggen en toe te passen op een wijze die onverenigbaar is met de bewoordingen en het doel ervan (zie in die zin arrest Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad en Commissie, C‑15/12 P, EU:C:2013:572, punten 17 en 19).

    44

    Verordening nr. 1279/2007 verwijst voor de redenen waarom een andere methode is toegepast dan tijdens het oorspronkelijke onderzoek niet uitdrukkelijk naar gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 11, lid 9, van de basisverordening.

    45

    Niettemin zij om te beginnen opgemerkt dat blijkens punt 61 van verordening nr. 1279/2007 voor bijna de hele uitvoer van één Russische exporteur naar de Gemeenschap een prijsverbintenis gold, die door de Commissie in augustus 2001 was aanvaard. Tegen die achtergrond werd voor de vaststelling van de uitvoerprijzen niet alleen het prijsgedrag van de exporteurs in het verleden onderzocht, maar is ook nagegaan hoe de uitvoerprijzen zich in de toekomst waarschijnlijk zullen ontwikkelen. Zo is in het bijzonder onderzocht of het bestaan van deze verbintenis het niveau van de uitvoerprijzen zodanig had beïnvloed dat deze prijzen geen betrouwbare basis meer waren om het toekomstige gedrag bij uitvoer te bepalen.

    46

    Vervolgens zij vastgesteld dat, zoals blijkt uit punt 62 van deze verordening, is nagegaan of de door de exporteur aan afnemers in de Gemeenschap aangerekende prijzen betrouwbaar waren en een goede basis konden vormen voor de berekening van zijn dumpingmarge in het kader van het nieuwe onderzoek, ondanks het bestaan van een prijsverbintenis. Met name werd geprobeerd te bepalen of de huidige prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap al dan niet kunstmatig hoog werden gehouden ten aanzien van de minimuminvoerprijzen en derhalve ook in de toekomst konden worden aangehouden. Uit het onderzoek is echter gebleken dat het systeem dat werd gebruikt om productcontrolenummers voor het nieuwe onderzoek vast te stellen, geavanceerder was dan het classificatiesysteem dat werd toegepast in 2001, toen de verbintenis werd aanvaard. Dit heeft geleid tot de conclusie dat een vergelijking tussen de productcontrolenummers van de minimuminvoerprijzen en de nummers van het nieuwe onderzoek niet betrouwbaar zou zijn.

    47

    Tot slot wordt in punt 63 vermeld dat voor elk type een vergelijking is gemaakt tussen de prijzen bij uitvoer naar de Gemeenschap en de aan andere derde landen aangerekende prijzen. Daaruit is gebleken dat de prijzen bij uitvoer naar derde landen gemiddeld veel lager waren. De conclusie was daarom dat SSM’s prijs bij uitvoer naar de Gemeenschap niet kon worden gebruikt in het kader van het nieuwe onderzoek om betrouwbare uitvoerprijzen vast te stellen in de zin van artikel 2, lid 8, van de basisverordening. Bij ontbreken van betrouwbare prijzen voor deze uitvoer naar de lidstaten werden de uitvoerprijzen geschat aan de hand van de prijzen voor andere landen.

    48

    Gelet op de in de punten 45 tot en met 47 van het onderhavige arrest vermelde omstandigheden, kon de Raad in punt 124 van verordening nr. 1279/2007 geldig besluiten dat de prijzen bij uitvoer naar derde landen betrouwbaarder werden geacht.

    49

    Derhalve mochten de betrokken instellingen op basis van de in artikel 11, lid 9, van de basisverordening neergelegde uitzondering tijdens de nieuwe onderzoeken een andere methode gebruiken dan tijdens het oorspronkelijke onderzoek, aangezien de omstandigheden ten aanzien van het oorspronkelijke onderzoek waren gewijzigd door de prijsverbintenissen die voor de uitvoer van SSM golden, en de bij het oorspronkelijke onderzoek gebruikte methode niet betrouwbaar was voor het nieuwe onderzoek.

    Rechtmatigheid van de gebruikte methode

    50

    Om een volledig antwoord te verstrekken op de prejudiciële vragen, moet eveneens worden nagegaan of de betrokken instellingen hun analyse mochten baseren op SSM’s prijzen bij uitvoer naar derde landen om relevante conclusies te trekken in het kader van de nieuwe onderzoeken. Met andere woorden moet worden onderzocht of deze instellingen artikel 11, lid 9, juncto artikel 2, leden 8 en 9, van de basisverordening in acht hebben genomen door een methode voor de bepaling van de uitvoerprijzen te gebruiken die niet uitdrukkelijk in artikel 2, lid 9, is neergelegd, nadat zij hadden vastgesteld dat de werkelijk betaalde uitvoerprijzen niet betrouwbaar waren op grond van andere omstandigheden dan die uitdrukkelijk vermeld in laatstbedoelde bepaling.

    51

    In dat verband zij om te beginnen in herinnering gebracht dat de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook enkel te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arresten Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punten 40 en 41, en Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 63).

    52

    Die overwegingen gelden met name voor de beoordeling die de instellingen maken in het kader van nieuwe onderzoeken. Enerzijds, wat betreft het nieuwe onderzoek bij het vervallen van maatregelen in de zin van artikel 11, lid 2, van de basisverordening, beoordelen de instellingen voornamelijk of de intrekking van de oorspronkelijke antidumpingmaatregel waarschijnlijk tot een voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Anderzijds, wat betreft een tussentijds nieuw onderzoek in de zin van artikel 11, lid 3, van die verordening, kan de Commissie met het oog op een voorstel tot intrekking, wijziging of handhaving van het naar aanleiding van het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde antidumpingrecht onder meer nagaan of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd, dan wel of met de bestaande maatregelen het beoogde resultaat, namelijk het wegnemen van de eerder vastgestelde schade, wordt bereikt.

    53

    In dat verband zij opgemerkt dat noch in lid 2, noch in lid 3 van artikel 11 van de basisverordening sprake is van specifieke methoden of nadere regels die de betrokken instellingen in acht moeten nemen bij de in dat artikel bedoelde beoordelingen.

    54

    Artikel 11, lid 3, derde alinea, bepaalt enkel dat om vast te stellen of de omstandigheden met betrekking tot dumping en schade ingrijpend zijn gewijzigd, rekening wordt gehouden „met al het relevante, naar behoren gestaafde bewijsmateriaal”.

    55

    Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de controle die de Commissie dienaangaande moet verrichten niet alleen aanleiding geven tot een retrospectieve analyse van de ontwikkeling van de onderzochte situatie sinds de instelling van de oorspronkelijke definitieve maatregel, teneinde te beoordelen of die maatregel moet worden gehandhaafd of gewijzigd om de dumping die aan de schade ten grondslag ligt te neutraliseren, maar ook tot een prospectieve analyse van de te verwachten ontwikkeling van de situatie vanaf de vaststelling van de maatregel tot nieuw onderzoek, teneinde de te verwachten invloed van een intrekking of aanpassing van de definitieve maatregel te evalueren.

    56

    Voorts zij in herinnering gebracht dat de procedure voor een nieuw onderzoek in beginsel verschilt van die voor het oorspronkelijke onderzoek, waarvoor andere bepalingen van de basisverordening gelden [zie in die zin arresten Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, C‑422/02 P, EU:C:2005:56, punt 49, en Hoesch Metals and Alloys, C‑373/08, EU:C:2010:68, punt 65], en het Hof reeds heeft geoordeeld dat bepaalde van die bepalingen niet bedoeld zijn om op de procedure voor een nieuwe onderzoek te worden toegepast, gelet op de algemene structuur en de doelstellingen van de regeling (zie in die zin arrest Hoesch Metals and Alloys, EU:C:2010:68, punt 77).

    57

    Het objectieve verschil tussen deze twee procedures bestaat er namelijk in dat in het geval van invoer waarvoor een nieuw onderzoek plaatsvindt, reeds definitieve antidumpingmaatregelen zijn ingesteld, en in beginsel voldoende bewijs is geleverd dat het vervallen van die maatregelen waarschijnlijk tot voortzetting of herhaling van dumping en schade zal leiden. Bij een eerste onderzoek van de invoer gaat het er daarentegen juist om het bestaan, de mate en het effect van elke gestelde dumping te bepalen [arrest Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, EU:C:2005:56, punt 50].

    58

    In dat verband zij opgemerkt dat artikel 11, lid 9, van de basisverordening enkel vereist dat de Commissie bij een nieuw onderzoek rekening houdt met de bepalingen van artikel 2 van die verordening, waarbij expliciet wordt verwezen naar de leden 11 en 12 van dat artikel, maar niet naar de leden 8 en 9.

    59

    Het bestaan van een prijsverbintenis wordt in artikel 2, lid 9, van die verordening weliswaar niet uitdrukkelijk vermeld als een omstandigheid die het gebruik van een andere methode dan die van artikel 2, lid 8, kan rechtvaardigen. De opsomming van omstandigheden is echter niet exhaustief en de vaststelling dat de uitvoerprijzen niet betrouwbaar zijn wegens die prijsverbintenis, rechtvaardigt ook de toepassing van dit artikel, voor zover de prijzen worden samengesteld op een „redelijke grondslag”.

    60

    In die context moet worden vastgesteld dat de Raad in omstandigheden zoals in het hoofdgeding geen inadequate of onredelijke keuze heeft gemaakt door SSM’s prijzen bij uitvoer naar derde landen te gebruiken als indicatie voor de prijzen die SSM bij uitvoer naar de Gemeenschap zou hebben gevraagd indien geen prijsverbintenis bestond.

    61

    Gelet op een en ander is uit het onderzoek van de prejudiciële vragen niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van verordening nr. 1279/2007 kunnen aantasten.

    Kosten

    62

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

     

    Bij het onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van verordening (EG) nr. 1279/2007 van de Raad van 30 oktober 2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen kabels van oorsprong uit de Russische Federatie en tot intrekking van de antidumpingmaatregelen met betrekking tot bepaalde soorten ijzeren of stalen kabels van oorsprong uit Thailand en Turkije.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

    Naar boven